Ons Erfdeel. Jaargang 26
(1983)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |||||||||
Het nieuwe profiel van de socialistische partij in Vlaanderen
| |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
overwinningen van mei en juni 1981 een rol van betekenis begint te spelen. Het is eveneens kenmerkend dat de snelle ontwikkeling van het Vlaamse socialisme zich grotendeels heeft voltrokken in een periode waarin de partij deel uitmaakte van de regering (van april 1977 tot november 1981). Deze periode kan niet beschreven worden in termen van rozegeur en maneschijn. De moeilijke economische en budgettaire toestand, de communautaire hypotheek, de gespannen verhoudingen in de regeringen en de talrijke regeringscrisissen (zeven sedert april 1977) hebben de uitwerking van het nieuwe imago vanzelfsprekend doorkruist en zeker niet vergemakkelijkt. De SP werd inderdaad heen en weer geslingerd tussen twee polen: enerzijds haar vernieuwingsdrang, anderzijds haar traditionele regeringsloyaliteit. Het is niet zeker dat het gemaakte onderscheid tussen ‘de partij is één zaak, de regering een ander’ voldoende was om de openbare opinie inzicht te geven in de nagestreefde veranderingen. Vanaf november 1981 bevindt de SP zich in de oppositie en ziet zich voor de uitdaging gesteld een alternatief aan te bieden voor de deflationistische regeringspolitiek. Het nieuwe profiel van de SP is het resultaat van de politieke broedtijd zoals de jaren zestig en zeventig, jaren van teleurstelling en bezinning, genoemd kunnen worden. Jaren van teleurstelling, want het Belgisch socialisme vormde de grote Europese uitzondering op de algemene vooruitgang van de socialistische partijen. Dit heeft vanzelfsprekend veel te maken met het eigen, specifieke, kwasi-insulaire karakter van de politieke ontwikkeling in ons land, waar de politieke thema's nu eenmaal anders en verschillend waren van die in de buurlanden. | |||||||||
Electorale verschuivingen.Het is opvallend dat het Belgisch socialisme in de afgelopen twintig jaar niet de electorale winst boekte die haar zusterpartijen elders wel konden behalen. Het Belgisch socialisme ging niettemin de jaren zestig in met een krachtige organisatie en een electoraat dat vrijwel constant was gebleven sinds 1918 en schommelde rond 36 procent. Die standvastigheid was op zichzelf al een winstpunt, want zij betekende niets anders dan dat het Belgisch socialisme voortdurend gesteund werd door kiezers die van elders kwamen, omdat de nataliteitsverschillen tussen het katholieke en vrijzinnige volksdeel zo groot waren dat zonder uitstraling en aantrekkingskracht het Belgische socialisme zware verliezen moest lijden. Van 1965 af begon zich echter een neerwaartse trend af te tekenen. Dat jaar verloor de BSP acht procent en daalde zij tot beneden de dertig procent. Sedertdien is de daling met uitzondering van 8 november 1981, verder gegaan en wel in die mate dat het nationaal percentage nu op 26 ligt: 21 procent in Vlaanderen, 34 procent in Wallonië, 18 procent in Brussel. Daarbij moet vermeld worden dat de BSP tweemaal vrijwel 40 procent nationaal behaalde (in 1925 en 1954) en dat de top in Vlaanderen bij die twee gelegenheden dertig procent bereikte. Het merkwaardige is dat die daling zich voordeed in een periode waarin de andere Europese socialistische partijen hoge toppen behaalden. De Duitse SPD steeg van 29 procent aan het einde van de jaren vijftig naar 45 procent in 1979; de Oostenrijkse SPO veroverde aan het einde van de jaren zestig de volstrekte meerderheid en heeft die tot nu behouden; de Franse socialisten werkten zich vanuit het niets in 1958 omhoog tot de ruggegraat van een linkse meerderheid in 1981; De Nederlandse Partij van de Arbeid steeg van 23 procent in 1967 naar 35 procent in 1978 (maar heeft inmiddels opnieuw aanzienlijk verloren én gewonnen); in Spanje en Portugal vormen de socialisten een 30 à 40 procent sterke | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
kern van de democratische krachten en in Spanje lijken zij in volle opgang; in Italië werpt het socialisme zich op als rivaal zowel voor de christen-democraten als voor de communisten; in Griekenland veroverde het de volstrekte meerderheid; in Groot-Brittannië en in Scandinavië wisselde het successen met nederlagen af, maar het blijft ook daar een zeer sterke en meestal de sterkste politieke stroming. Het contrast is des te treffender als men er zich rekenschap van geeft dat daar waar de Europese zusterpartijen een winst boekten van 50 procent op hun verkiezingscijfers van omstreeks 1960, de BSP een verlies van één derde moest registreren. En het contrast wordt nog merkwaardiger als men bedenkt dat het Belgische socialisme steeds behoorde tot de vroegste en sterkste burchten in Europa. Al lang voor de eerste wereldoorlog werd de organisatie van partij, mutualiteiten, vakbonden en coöperatieven geroemd en stond het intellectuele erfgoed van Vandervelde en De Paepe in hoog aanzien. Die gegevens vragen om een antwoord. Waarom wijkt het Belgisch socialisme in zijn huidige ontwikkeling zo sterk af van de evolutie elders in West-Europa? Het antwoord zoeken wij in drie complexen van gegevens. | |||||||||
De verlengde tweede fase.De geschiedenis van het socialisme kan in drie fasen geschreven worden. De eerste fase loopt tot kort na de Eerste Wereldoorlog. Opgericht in 1885, voorzien van een ideologisch ‘charter van Quaregnon’ in 1894, wierp de socialistische partij zich op als de emancipatiepartij van de arbeidersklasse, waarvan de sociale toestand mensonterend en bedroevend was. De harde socialistische strijd stond toen in het teken van de verovering van gelijke politieke en burgerlijke rechten voor alle klassen en burgers in de samenleving en werd voltooid met het afdwingen van het algemeen stemrecht (in tweemaal: 1893 en 1919), de leerplicht (1914), de persoonlijke en algemene dienstplicht (1909 en 1913), de evenredige vertegenwoordiging (1899) en de erkenning van de meest elementaire arbeidsrechten in een embryo van sociale zekerheid. Dit emancipatiestreven van de BWP (Belgische Werkliedenpartij) werd opgenomen in een alternatieve maatschappijvisie van de klassenloze maatschappij. Schematiserend kan gezegd worden, dat deze eerste fase van het socialisme in België in het teken stond van het marxisme, met dien verstande dat zowel Cesar De Paepe als later Emile Vandervelde daaraan een typisch Belgische kleur gaven, de eerste door zijn leer van het collectivisme (die zo goed paste bij de ontwikkeling van de mutualiteiten, vakbonden en coöperatieven); de tweede door in aanzienlijke mate aan te sluiten bij het gedachtengoed van Jean Jaurès. Beiden beklemtoonden zo het reformistisch karakter van het Belgisch socialisme. In de tweede fase van het Belgisch socialisme, lopend tot halfweg de jaren zestig, werd gestreefd naar de verovering van de algemene welvaart, die vooral na de Tweede Wereldoorlog kon worden verwezenlijkt: uitbreiding van vrije tijd en invoering van jaarlijks verlof (achturendag in 1920; eerste week betaald verlof in 1936), uitbouw van een net van sociale voorzieningen, in 1944 overkoepeld door een uitstekende sociale zekerheid van de wieg tot het graf, en een beleid van volledige tewerkstelling en hoge lonen. Tussen de twee oorlogen was veel energie besteed aan de verdediging van de vrede en de parlementaire democratie. Die tweede fase kwam tot ontplooiing na de Tweede Wereldoorlog: het socialisme werd één van de grote bewerkers van de overlegeconomie (paritaire comité's 1919, CAO's). De BSP was vrijwel niet | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
H. de Man (1885-1953).
meer weg te denken uit de regeringen, waarin zij 27 jaar van de 38, vanaf 1944 zitting had. De wederopbouw na 1944 was grotendeels haar werk. Terwijl de eerste fase in het teken had gestaan van Marx, kan gezegd worden dat de tweede fase haar visie ontleende aan Hendrik de Man, ‘de belangrijkste denker van het socialisme sedert Marx’, zoals hij door M. DrachkovitchGa naar eind(1) werd genoemd. Daarbij moet aangetekend worden dat De Man, die Keynes in het economisch socialistisch denken invoerde en de plangedachte lanceerde als een stapsgewijze realisatie van het socialisme, als het ware aan de wieg van de verzorgingsstaat heeft gestaan, maar merkwaardig genoeg, en grotendeels tegen zijn inzichten in, een proces van toenemende ontradicalisering inluidde: het socialisme, dat dank zij soepele planning en controlerend overheidsingrijpen, vooral aandacht besteedde aan verdeling meer dan aan produktie, die nu eenmaal verworven scheen. De generatie politici die zich na de Tweede Wereldoorlog beriep op zijn ideeëngoed, liet zelfs op het einde van de jaren vijftig het thema van de nationaliseringen uit de partijprogramma's verdwijnenGa naar eind(2). Dat was een Europese tendens, die zelfs in België minder aan bod kwam dan elders. Was het niet treffend dat in 1964 een Nederlands socialistisch econoom meende te kunnen schrijven: ‘ons politiek tuintje is thans, op wat onkruid in de hoekjes na, netjes gewied’Ga naar eind(3)? De derde fase van het socialisme startte echter kort na die uitspraak. Halfweg de jaren zestig ontstond in het Westeuropees socialisme een vernieuwingsbeweging, die haar onvrede met de bestaande gang van zaken hard onder woorden bracht. Zij ontdekte in de samenleving nieuwe fundamentele kwalen: ‘hoe kunnen we voorkomen’, schreef André van der Louw, ‘dat in een samenleving, die voldoet aan de uiterlijke eisen van sociale rechtvaardigheid en democratie, de mensen toch eenzaam, onvrij en ongelukkig zijn? Socialistische politiek is een speurtocht naar het geluk, het creëren van een toestand, waarin de mensen in een inspirerende harmonie met elkaar kunnen samenleven’Ga naar eind(4). Het gedachtengoed van deze derde fase beroept zich op het neomarxisme, op een nieuw radicalisme, dat zich verzet tegen een socialisme dat zijn identiteit dreigde te verliezen, tegen een zich versterkend multinationaal neokapitalisme, dat een ongrijpbare macht dreigde te worden, tegen de bedreigingen van natuur en leefmilieu, tegen een overheidsingrijpen dat het kapitalisme objectief in leven houdt en daardoor de scheiding tussen ontwikkelde en ontwikkelingslanden tot een levensgevaarlijke kloof dreigt te vergroten. De nieuwe radicale richting ontwikkelde scherpe kritiek op de verwachtingen die in de tweede fase hadden overheerst, met name op de gedachte dat de uitschakeling van armoede en een grotere gelijkheid van inkomens via de mecanismen van progressieve belastingen en sociale zekerheid gerealiseerd zouden worden. Zij wenst meer directe ingrepen in de richting van ‘gelijkheid van macht, inkomen, kennis en arbeid’ en streeft naar een wel- | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
zijnsmaatschappij die de welvaartsmaatschappij moet aanvullen en vernieuwen: vandaar de eis voor milieuzorg, natuurbehoud, kleinschaligheid, zelfbeheer. Met dit ideeëngoed sloot deze richting sterk aan op de belevings- en gevoelswereld van de nieuwe generatie, die de oorlog niet meer beleefd had en die van het socialisme meer verwachtte dan het uitschakelen van oorlog en armoede: zij beschouwde dit niet meer als een eindpunt van het socialisme, maar als een beginpunt naar een nieuwe democratische samenleving. De jongste ontwikkelingen van het Vlaams socialisme sluiten daarbij aan. Wel moet daarbij worden vastgesteld dat dit met een achterstand op de ontwikkelingen elders gebeurt. En dat roept opnieuw de vraag op waaraan die achterstand op haar beurt te wijten is. De ontplooiing van het gedachtengoed van de derde fase in andere Europese socialistische partijen was het gevolg van drie factoren. Ten eerste had de vernieuwingsbeweging, geïnspireerd door het planisme van De Man, zich daar op korte of lange termijn kunnen doorzetten. In de plangedachte was een doorbraak naar de christen-democratie opgenomen als een bundeling van die krachten die slachtoffers waren van de crisis in de jaren dertig. De Mans doctrine stelde dat de wortels van het socialisme teruggingen tot de gelijkheids- en rechtvaardigheidsdrijfveren van het christendom en daaruit ontstond bijvoorbeeld nog in 1937 en vooral in 1946 de ‘doorbraakbeweging’ in de Nederlandse Partij van de Arbeid. Elders verliep de doorwerking van die ideeën langzamer, maar voor het einde van de jaren vijftig hadden de socialistische partijen in Duitsland, Oostenrijk en Frankrijk reeds hun positie tegenover godsdienst en Kerk opnieuw gedefinieerd in de richting van de planfilosofie. Ten tweede en daarmee samenhangend, bleek die evolutie juist voltrokken op het ogenblik dat het concilie Vaticaan II werd gehouden, dat als één van de tien grote gebeurtenissen van de eeuw beschouwd moet worden, omdat de Katholieke Kerk (en haar houding was niet zonder weerslag op het protestantisme) toen voor het eerst de erfenis van de Franse Revolutie met haar rechten en vrijheden voor de burgers, haar opvatting van een pluralistische maatschappij en neutrale staat aanvaardde, en de vrijheid van politieke keuze voor de gelovige uitdrukkelijk erkende. Dat hield in dat de openheid van de socialistische bewegingen elders een bedding had klaargemaakt, waarin progressieven van christelijke afkomst zonder moeite terecht konden komen. Tenslotte de derde factor. Die openheid breidde zich moeiteloos uit tot de nieuwe maatschappelijke contestatie die zich halfweg de jaren zestig met kracht aan de universiteiten openbaarde en waarvoor mei 1968 symbool staat. In België verliep de ontwikkeling anders. Het socialisme had hier eveneens tekenen van openheid getoond, en in het land dat de bakermat van het plansocialisme was geweest, was dat niet verwonderlijk. De nieuwe generatie die na 1945 op het politiek toneel verscheen was grotendeels door De Man beïnvloed, al werd zijn naam na de oorlogsgebeurtenissen niet uitgesproken. De travaillistische gedachte bloeide hier enkele jaren krachtig. De socialistische vakbond ijverde sterk voor een eenheidsvakbond, die na enig aarzelen door de christen-democraten werd afgewezen. Medestanders van De Man voor de oorlog ijverden naderhand voor een open socialistische partij, zoals Herman Vos, die de naamsverandering van Belgische Werkliedenpartij in Belgische Socialistische Partij én het individuele lidmaatschap kon afdwingen, waarbij de gedachte voorop stond dat de toetreding tot de partij niet gebonden hoefde te zijn aan de ‘Klassenangehörigkeit’ maar moest gebeuren op grond van een maatschappijvisie | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
Socialistische affiche n.a.v. het referendum voor de koningskwestie.
die alle burgers kon aanspreken. Tot zelfs in de regeringsformaties toe werd in de jaren 1947-1950 door socialistische formateurs de keuze van de partner in het licht gesteld van de travaillistische formule.
Die vernieuwingsbeweging verzandde in ons land zeer spoedig in de politieke strijdvragen, in de eerste plaats de Koningskwestie, die een zware hypotheek legde op alle pogingen om een nieuw partijenstelsel uit te werken, waarbij de oude confessionele scheidingslijnen zouden worden vervangen door die van tegengestelde maatschappijvisies. De Koningskwestie werd namelijk uitgevochten op de oude scheidingslijnen en de oude politieke inhouden. En dus verviel het Belgische politieke leven gemakkelijk in de restauratie van de strijd tussen oud-links en oud-rechts. Dat werd vergemakkelijkt door het feit dat het christelijke travaillisme dat uit het verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog was ontstaan en zich verenigd had in de Unie van Democratische Belgen (UDB), in 1946 bij de eerste naoorlogse verkiezingen werd weggeveegd. Vooral de conservatieve fractie in de katholieke partij werkte die restauratie in de hand, die ook inhoudelijk een terugkeer naar het verleden betekende. In de Koningskwestie werd namelijk niet alleen gestreden tegen de persoon van de koning, maar ook om de inhoud van het koningschap. De katholieken kwamen op voor de persoon van Leopold III en in hem voor een kwijtschelding van allen die zich in de oorlog tot collaboratie hadden laten verleiden; zij verenigden ook allen die in een sterk koningschap een dam tegen verdergaande democratisering wilden opwerpen. En het wekt dan ook geen verwondering dat met die koningskwestie ook het dossier repressie werd opgeworpen, dat vrijwel nergens in Europa een politiek thema kon worden.
Zo werd onmiddellijk na de bevrijding het politieke gezicht van de naoorlogse periode bepaald. De socialisten behaalden wel de overwinning in de Koningskwestie, waar hun oplossing: tegen de koning, voor het koningschap, het, na een felle strijd die naar burgeroorlog neigde, haalde. Die overwinning werd bezegeld in 1954, toen een socialistisch-liberale regering aantrad, waartegen de katholieken een schooloorlog uitriepen, die in felheid niet zou onderdoen voor de eerste schooloorlog (1879-1884). De schooloorlog werd door de katholieken op het nippertje gewonnen, maar in 1958 was iedere vernieuwingspoging van het politieke leven reeds verzand in de oude tegenstellingen, die een eeuwig leven schenen te hebben. | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
Die terugkeer naar het verleden had zijn invloed op alle partijen. De christen-democratie werd zonder meer een confessionele partij, die in nauw overleg met de bisschoppen de politieke kwestie behandelde, waarbij de Kerk niet terugschrok voor herhaalde politieke uitspraken op de kansel of in herderlijke brieven. De socialistische partij werd in die maalstroom meegesleurd. De oude tegenstelling tussen clericalen en anticlericalen bleef toonaangevend en de BSP, als partij van vrijzinnige progressieven, voelde zich sterker aangetrokken tot de vrijzinnige conservatieve liberalen dan tot de gelovige progressieven, voor wie het oude antisocialisme overigens een krachtige drijfveer bleef. De strijdpunten (Koningskwestie en schooloorlog) had nog een ander gevolg: zij dwong de BSP tot mobilisatie van al haar krachten en structuren. In 1949 kwam de Gemeenschappelijke Actie tot stand, ten dele een terugkeer op de beslissingen van het overwinningscongres van juni 1945, waardoor opnieuw gestructureerde banden werden gevormd tussen de partij, de vakbonden, mutualiteiten en coöperatieven. De pleidooien die Herman Vos en anderen toen nog hielden om de partij open te stellen in velerlei richting, hadden in die politieke context geen kans meer. De politieke strijd was zozeer verabsoluteerd dat de partij zich opnieuw, zoals in haar vorige periodes toen zij strijd voerde één tegen allen, aaneensloot als een leger in oorlog. Eén en ander verklaart waarom in België de tweede fase van het socialisme langer duurde dan in andere landen. Daar werd een geleidelijke opentrekking van de socialistische bewegingen tot stand gebracht, omdat de oorlogsperiode en al wat ermee samenhing, er nooit als een politiek thema werd gehanteerd. Wie Nederland met België vergelijkt geeft zich daarvan rekenschap: het Nederlandse volk was na 1944 unaniem om de oorlogsperiode af te sluiten met verwijdering van al wie ‘fout’ was geweest en die reflex werkt door tot op heden. Dat was elders ook het geval: ‘De nieuwe aarde en de nieuwe hemel’ van de Franse verzetsmensen brak drastisch met het verleden. In België echter was er wel een historische afrekening en er is een directe band tussen Koningskwestie en schooloorlog: de laatste zou zonder de eerste niet mogelijk geweest zijn. Voor het Belgisch socialisme werden daardoor alle latente openingen afgesloten. In het emotionele klimaat van die jaren was geen plaats voor een langzame, door sereniteit gekenmerkte evolutie. | |||||||||
De communautaire tegenstellingen.Het verlies van de schooloorlog in 1958 bracht de socialistische partij in een defensieve opstelling. Want na vijftien jaar confessionele tegenstellingen (1944-1959) brak een nieuw tijdvak aan van communautaire tegenstellingen, die in België eveneens een confessionele afkleuring hebben, op grond van de verschillen in politieke samenstelling van de twee grote gemeenschappen. De Vlaamse socialisten waren bevreesd voor een regionalisering, die hen in Vlaanderen tegenover een sterke katholieke en zelfs conservatieve overmacht zou plaatsen. Vele Waalse socialisten gaven zich rekenschap van de grote economische ontwikkelingen in België, waardoor het economisch zwaartepunt vanaf de jaren vijftig naar Vlaanderen werd verplaatst, en wezen vergaande regionalisering die de nationale solidariteit in het geding kon brengen, af. Overigens was de socialistische beweging, op grond van haar socio-economische uitgangspunten, niet geneigd zich te laten verleiden door andere, aan het nationalisme ontsproten drijfveren, waarin zij ook de wil om haar te verzwakken bespeurde. Toch moest zij in eigen rangen het hoofd bieden aan een krachtige Waalse federalistische tendens die na de staking | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
Jos van Eynde, van 1971 tot 1975 mede-voorzitter van de BSP.
van 1960-'61 in de vakbeweging groeide en werd zij, mede om de eenheid van de beweging te bewaren, bereid gevonden mee te werken aan de hervorming van de instellingen. Wel moet erkend worden dat haar inbreng en haar politieke wil belangrijk is geweest voor de realisatie van de culturele autonomie, een formule die overigens reeds in 1937 op het eerste congres der Vlaamse socialisten te Antwerpen was gelanceerd, zoals ook haar inbreng in 1976 inzake de economische regionalisering en de communautarisering van de zogenaamde persoonsgebonden materies de tweede grondwetsherziening (1980) mogelijk maakte. Dat proces, dat waarschijnlijk nog niet ten einde is, nam ongeveer twintig jaar in beslag. Het werd gekenmerkt door de opgang van de communautaire partijen juist in de periode dat elders in Europa de grote omwentelingen in het partijenstelsel plaats hadden als gevolg van de openheid der socialistische bewegingen, de conciliaire impulsen en de revolte der jonge generatie. De communautaire partijen, zowel in Vlaanderen, Wallonië als Brussel, draineerden die impulsen naar zich toe: zij profiteerden van het klimaat van openheid. Juist daardoor echter werd het partijenstelsel wel verbreed, maar niet fundamenteel veranderd. De grondslagen ervan werden niet aangetast. De politieke filosofie van de communautaire partijen was grotendeels dezelfde als van de confessionele partijen: zij waren eenheidspartijen die belangentegenstellingen in de schoot van de eigen taalgemeenschap poogden te overbruggen in een solidaristische visie die zich beriep op het harmoniemodel. Hun vernieuwingsdrang leefde zich uit op de staatsstructuren, niet op de maatschappelijke structuren; zij wilden wel de omlijsting van het schilderij, niet het schilderij zelf veranderen. Daar kwam bij dat hun vernieuwingsaureool vele jongeren aantrok, die daardoor verloren gingen voor de socialistische beweging. Bovendien bleek ook dat zij gemakkelijk te recupereren waren door de katholieke partij, wanneer zij teleurgesteld waren in hun taalpartij, althans in Vlaanderen. Met andere woorden: de verschuivingen die de communautaire kwestie in ons politieke leven veroorzaakte waren veel minder diepgaand dan de polarisering op grond van uiteenlopende maatschappijvisies in andere landen. Zij droegen er sterk toe bij dat de jaren zestig en zeventig niet fundamenteel verschilden van de vorige vijftien jaar. Ook daardoor overleefde de tweede fase van het socialisme zich in België ruim tien jaar. De BSP werd door deze thematiek opnieuw in het defensief gedrongen. | |||||||||
Toenemende verzuilingEen derde complex van gegevens werkte overigens in dezelfde richting: de verzuiling in ons land nam sedert de Tweede Wereldoorlog toe, en vooral in de jaren die elders gekenmerkt werden door toenemende ontzuiling, dit is na 1965. Dit is een merkwaardig en onthutsend gegeven. De ontzuiling lag in de logica van het concilie Vaticaan II, dat afstand had genomen van de oude verlokking van | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
het clericalisme en had verkondigd dat op tijdelijk of wereldlijk gebied de leken hun volledige verantwoordelijkheid moesten dragen, zich inspirerend op evangelische beginselen, die door de kerk wel konden worden geformuleerd, maar niet geïnterpreteerd met het oog op hun toepassing op concrete situaties. De godsdienst mocht niet langer meer als schild, alibi of dekmantel dienen voor wereldlijke belangen. Het was daarom geen wonder dat na het concilie in onze buurlanden de weg van de ontzuiling werd opgegaan. Want in twee opzichten sloot de ontzuiling aan op de nieuwe conciliaire inzichten: het leek niet langer verantwoord op grondslag van religieuze gebondenheid uiteenlopende sociale functies door confessionele organisaties te laten opnemen, want die functies hadden een eigen waarde, die als zodanig moest worden erkend en waarin de godsdienst niet als absolutistisch referentiepunt kon worden ingeroepen. Anderzijds vormde de verzuiling een structuur die beantwoordde aan de preconciliaire geslotenheid: zij riep een katholieke subcultuur in het leven waaraan een ghettomentaliteit beantwoordde, en daarvan wilde het concilie zich eveneens bevrijden. De menselijke lotsbestemming was een zaak voor iedereen en katholieken moesten zich in het openbaar leven bewegen met solidaire openheid. De ontzuiling was elders een snel en omvangrijk proces dat vrijwel geruisloos verliep. Nederland, Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk ondergingen in die jaren fundamentele veranderingen, veroorzaakt door de ontzuiling en door de daarmee samenhangende erkenning van de vrijheid van politieke keuze. Men bedenke dat in 1973 in Nederland de socialistische vakbond NVV en de katholieke vakbond NKV fusioneerden in het FNV en dat voordien, al in 1966, de Franse katholieke vakbond CFTC zich omvormde in de CFDT en steun gaf aan de socialistische oppositie. In België werkte die ontzuilingstendens ook enigermate door. Tussen 1966 en 1971 leek het openbare leven open te breken. In de christelijke sociale organisaties rezen vragen over de betekenis van het christelijke uithangbord. Een generatie CVP-jongeren schaarde zich achter de idee van de progressieve frontvorming, meer nog, hielp die mee lanceren. De structuren leken vloeibaar te worden. Dat duurde maar even. In 1969 wierp CVP-voorzitter Houben niet meer de godsdienst maar de ethische vragen als bindmiddel voor de christelijke standenorganisatie op. In 1972 brak het tijdvak van de Restauratie aan, gekenmerkt door een herleving van de CVP-jongerengeneratie, waarvan de woordvoerders de architecten werden van een versterkte verzuiling, zozeer dat geschreven kon worden ‘men onderschat de positie van de CVP als werkgever in dit land’Ga naar eind(5). Steeds grotere massa's werknemers werden ondergebracht in christelijke verzuilde structuren (onderwijs en gezondheidszorg: tussen 1950 en 1980 nam bijv. het katholiek ziekenhuisnet toe van 20.652 tot 57.634 bedden, een verhoging van 55 naar 63% van het totaal aantal bedden) en werd het politiek katholicisme versterkt. Tegelijkertijd werd de roep naar meer progressiviteit, die de toenadering tot het socialisme in de hand had gewerkt, afgebroken: de ‘c’ van christelijk viel samen met de ‘c’ van centrum. Toch kan deze realiteit een andere niet doen vergeten. De ontzuiling ging voorbij aan de structuren maar niet aan individuen. Vele jongeren van katholieke afkomst weigerden in te treden in de oude verzuilde structuren en evolueerden wel naar politieke progressiviteit, zich beroepend op het basissocialisme. Het imago van de BSP was niet van die aard dat zij zich daartoe sterk aangetrokken voelden. Zij gingen behoren tot de groep van politiek daklozen, die in de jonge welzijnssector actief werden, of onverschillige | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
Leo Collard (1902-1981).
toeschouwers van het politieke gebeuren werden: een potentieel van vernieuwende krachten dat dreigt verloren te gaan als geen platform kan worden geboden. Tot dusver echter heeft de ontwikkeling van de verzuiling met haar cliëntenvorming dank zij dienstbetoon en verdeling van gunsten de overhand kunnen houden. Dat de BSP er niet in slaagde een politieke thuis voor de politiek daklozen te vormen is duidelijk. Zij had het imago van een strakke, dogmatische partij, die moeilijk loskwam uit ‘de door het verleden opgelegde strijdthema's’, een ‘korte termijn denken hanteerde, waarin een zekere blindheid voor maatschappelijke ontwikkelingen niet viel te ontkennen: de naderende economische crisis, de ontkerkelijking, de drang naar kleinschaligheid, de ontvoogdingsstrijd van vrouwen en jongeren, het Vlaamse streven naar autonomie’,... ‘zodat de BSP de jaren zestig kan bekijken als een kerkhof van verloren kansen’Ga naar eind(6). Dit oordeel is zeer zeker te streng, wie de herhaalde oproepen van Leo Collard en de hele daarmee samenhangende beweging kent, weet dat die belangstelling er wel was. Zij was echter veel meer gericht op programmatische samenwerking met de christen-democraten dan op het exploreren van nieuwe gebieden: in dat opzicht kan gezegd worden dat de Oproep van 1969 nét niet voldoende aansloot op de belevingswereld van de nieuwe generatie. Die richtte haar aandacht op de zachte welzijnssector, waar de BSP grotendeels afwezig was en zij vroeg overigens van een socialistische partij dat zij meer zou zijn dan een ‘gerant van het neokapitalisme’. Een starre, dogmatische partij? Dat imago werd verspreid door de andersdenkende pers, die bijna 90% van de dagbladoplage vertegenwoordigt. Mogelijk zal de geschiedschrijving naderhand gunstiger oordelen over de BSP dan haar tijdgenoten. Wel werkte de BSP dit imago in de hand door het behoud van tal van drempels voor toetreding en mandaatuitoefening in haar midden, waarbij weinig begrip aan de dag werd gelegd voor de afstand die sommigen daarvoor moesten afleggen. | |||||||||
De oproep van Collard.De jaren zestig stonden voor de BSP nog in het teken van de samenwerking met de christen-democraten. Na 1958 werd afscheid genomen van de linkse coalitieformule; in 1961 kwam een tweede regering Poullet-Vandervelde tot stand onder Lefèvre-Spaak. Het leek een formule voor jaren: zij was de vrucht van het schoolpact, van het gemeenschappelijk vakbondsfront, van het concilie, van de polarisering, waarvan de nieuwe PVV zich als rechtse pool opwierp. De zware nederlaag van de twee regeringspartijen in 1965 brak die regeringssamenwerking af, maar tussen 1966 en 1968 brak in de BSP een sterke tendens door, die de samenwerking met de christelijke progressieven een vastere vorm wilde geven. Daaruit ontstond de Oproep van Collard van 1 mei 1969. In die oproep ging Collard van twee vooronderstellingen uitGa naar eind(7): enerzijds dat de CVP geroepen was naar links op te schui- | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
ven, een gedachte die in het kader van de conciliaire vernieuwing ontstond; anderzijds dat het gemeenschappelijk vakbondsfront, de regering Vandenboeynants-De Clercq overlevend, geroepen was uit te monden in een politiek front. Kenmerkend voor de Oproep was verder dat hij de vorming van een gemeenschappelijk actieprogramma van progressieve CVP-ers en de BSP postuleerde en door deze ‘minimalistische strategie’ de verzuiling ongemoeid liet, ook al hoopte Collard dat in 1973 een eerste congres van de progressieven kon worden gehouden, waardoor de eenheid van programma kon worden omgezet in een eenheid van organisatie. Dat laatste kenmerk van de Oproep hield echter ook in dat de uitwerking van een gemeenschappelijk programma een zaak was van ‘top tot top’ en ondanks vele toezeggingen bleek na verloop van minder dan twee jaar dat zij door de woordvoerders van christelijke organisaties niet konden worden nagekomen. Na 1972 bleek het getij te verlopen, mede onder invloed van de politieke conjunctuur, maar ook omdat voorstanders van de progressieve frontvorming, zoals de CVP-jongeren zich (op enkelen na) lieten inkapselen en architecten van de centrumgerichte CVP werden, die haar macht ook in de toekomst op toenemende verzuiling baseerde. Nog in 1969 hadden Martens, Dehaene en anderen gewerkt aan een boekje met de veelzeggende titel O.K. Collard! (de titel is welsprekend); drie jaar later trokken zij alle belijdenissen in, inclusief die van de pluralistische gemeenschapsschool. Desondanks herhaalde het ideologisch congres van de BSP in november 1974 de Oproep en nam ze als verworvenheid op in haar doctrine. Aan socialistische zijde was de Oproep de inzet van een mentale reconversie, waardoor aan de socialistische partij de ambitie werd meegegeven op te treden als de tolk van de globale linkerzijde. | |||||||||
Invloed van Nieuw-Links.De betekenis van Collards Oproep voor de jongste ontwikkelingen kan niet onderschat worden. Het was misschien wel waar dat in de BSP-top het scepticisme niet ontbrak, maar de Oproep leefde in de jonge generatie sterk voort. Links en de Jong Socialisten publiceerden twee Roodboeken waarin de Oproep gekoppeld werd aan fundamentele veranderingen in de structuur, de activiteiten en het programma van de BSP. Toen kort daarna de aflossing van de wacht in de BSP plaats vond, hield dit ook in dat de gedachte van een verruiming van het socialisme krachtig de politieke strategie ging beheersen, mede onder invloed van het Nederlands socialisme. Dat had immers vanaf de helft van de jaren zestig ingespeeld op de alternatieve, kritische, radicale, anti-autoritaire en activistische mentaliteitswijziging’Ga naar eind(8) van de jongere generatie en zich ontwikkeld tot een nieuw-linkse partij, waarvan het programma in vier punten kon worden samengevatGa naar eind(9):
In dit socialisme van de derde fase werden elementen van het marxisme en het planisme met elkaar versmolten. Het effect liet niet op zich wachten. De PvdA mobiliseerde de jeugd van Nederland, fungeerde als centrum voor progressieve samenwerkingsverbanden, ontpopte zich als een partij die maatschappelijke vernieuwingen verkende en vorm gaf. Electoraal | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
Willy Claes, mede-voorzitter van de BSP van 1975 tot 1977 en verscheidene malen minister.
vertaalde zich dit door een winst van 600.000 stemmen en in een progressief kabinet dat rond de grootste partij werd geconstrueerd. In België wekte die ontwikkeling grote belangstelling op. De PvdA werd een navolgenswaardig voorbeeld. Er werd veel gepubliceerd over die ontwikkelingen in het Nederlands socialisme en de contacten tussen BSP en Pvda namen toe in aantal en intensiteit. De PvdA wekte het bewustzijn dat de progressieve samenwerking vanuit een geregenereerd socialisme kon starten, dat dan in staat zou zijn veel op eigen kracht te bereiken: de dynamiek van de socialistische partij kon bepalend zijn voor de dynamiek en het profiel van de progressiviteit in België en vooral in Vlaanderen. Op dezelfde manier werkt ook het Franse voorbeeld door: ook in Frankrijk werd bewezen dat het socialisme een toekomst heeft en in staat is samen te brengen wat aan de linkerzijde leeft - meer nog: daarmee ook van de kant van de kiezers, een massaal vertrouwen te krijgen. | |||||||||
Het nieuwe profiel van het Vlaamse socialisme.De opdracht voor het socialisme in België was niet gering: een dergelijke operatie betekende dat het oplossingen moest uitwerken voor de staat, de verhouding tegenover de eigen partijstructuren en in het bijzonder tegenover de progressieven van christelijke afkomst, de verzuiling en de marginale linkse bewegingen. Dat proces kende in de afgelopen jaren zijn afwikkeling, maar het is nog niet ten einde. Allereerst was het belangrijk dat de jongere generatie, op goede voorwaarden, de aflossing van de oude wacht kon overnemen, en de kans zou krijgen politieke activiteit te ontwikkelen. Onder het voorzitterschap van Willy Claes (1976-1977) werd die verjonging doorgevoerd, allereerst in de persoon van de partijvoorzitter zelf, maar ook dank zij de prospectietocht die hij door Vlaanderen ondernam om nieuwe politici en kaderleden aan te trekken. Het resultaat laat zich vandaag meten: van 1971 tot 1981 werd, op enkele verdienstelijke leden van de tussengeneratie na, het gehele parlementaire bestand vrijwel vernieuwd. Zelfs de niet-socialistische pers is het erover eens dat de nieuwe generatie parlementsleden blijk geeft van slagvaardigheid en grondige kennis van zaken. Willy Claes droeg er ook zorg voor dat de BSP, toen nog unitair, een grote bijdrage leverde voor de oplossing van de staatsproblemen. Samen met zijn Waalse covoorzitter André Cools en het ABVV werkte hij in juni 1976 een nieuw ‘compromis der Belgen’ uit. Dat bracht de BSP opnieuw in de regeringen die de grondwetsherziening van 1980 tot een goed einde brachten. Ook dat leek een voorwaarde te zijn opdat de BSP de handen vrij zou kunnen krijgen om haar eigen profiel uit te tekenen. De uitwerking van dit nieuwe profiel gebeurde onder stuwing van de nieuwe partijvoorzitter, Karel van Miert, hoewel het grootste deel van zijn energie nog besteed moest worden aan de oplossing van spanningen die met de regeringspartner, zonder onderbreking, opdaagden. Een eerste en ongewild gevolg was | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
Karel van Miert (o1942).
de splitsing van de unitaire BSP in oktober 1978, die door de Franstalige socialisten werd gewild na een diepgaand meningsverschil in het bureau over de tactische opstelling van de partij na het ontslag van premier Tindemans. De splitsing veroorzaakte een grote schok in de partij. Vooral het oudere kader had het er erg moeilijk mee, en pogingen om de eenheid te herstellen ontbraken niet. Toch schikte de Vlaamse SP (een naam die zij maart 1980 officieel zou aannemen) zich in de nieuwe situatie en maakte zij letterlijk van de nood een deugd. Het voordeel van de nieuwe situatie was dat voortaan het Vlaams imago van de partij probleemloos kon worden beklemtoond. Dat de profilering van het nieuwe socialisme gemakkelijker kon worden doorgevoerd was ook een voordeel. De partij reorganisatie was des te makkelijker omdat de oude structuren grotendeels toch op losse schroeven kwamen te staan. Nog een andere gebeurtenis werkte in diezelfde richting door. In juli 1978 ging het partijblad Volksgazet teniet, en een VUM-operatie kwam niet op gang. De slag kwam hard aan. Met het verdwijnen van Volksgazet leek het alsof de vlag uit handen was geslagen en vooral in het Antwerpse sloeg de gebeurtenis diepe wonden. Er werd geijverd voor een nieuw blad, dat echter geen partijblad zou zijn, maar zich zou aandienen als een ‘progressief blad voor Vlaanderen’, waarvan de redactie kon beschikken over een protocol waardoor de autonomie van het blad werd gewaarborgd. In de gekozen formule is de wens herkenbaar om via De Morgen bruggen te leggen naar de progressiviteit in Vlaanderen. Het is waarschijnlijk nog te vroeg om na te gaan of deze operatie een succes is geworden. Wel moet worden vastgesteld dat De Morgen een overwegend jong en intellectueel publiek bereikt heeft, dat de openhartigheid en kennis van zaken van het blad naar waarde weet te schatten. De reorganisatie waartoe de SP door de splitsing van de partij werd gedwongen werd ook aangegrepen om de eigen structuren van de partij grondig te wijzigen. Dat gebeurde op een congres in maart 1980, waarop de nationale statuten werden herzien. Er werden o.m. drastische cumul- en leeftijdsbeperkingen ingevoerd, die verder gaan dan de beperkingen van welke andere partij ook. Er werd bovendien een artikel 4 opgenomen dat het lidmaatschap van de partij bond aan slechts twee voorwaarden: de leeftijd van minimum 16 jaar en de aanvaarding van het partijprogramma. Over dit artikel werd op het congres krachtig strijd geleverd. Het hield in dat het lidmaatschap van de partij niet meer gebonden werd aan het lidmaatschap van de andere takken van de socialistische beweging. Het artikel werd met grote meerderheid aanvaard, maar wel werd erkend dat de federaties van de partij aanvullende voorwaarden zouden mogen opleggen. Dat is door enkele naderhand wel gebeurd, maar dan uitsluitend voor kandidaten op een politiek mandaat. Overigens hebben sommige van die federaties voor de gemeenteraadsverkiezingen van dit jaar afwijkingen toegestaan op deze federale bepalingen. Statutair werd door artikel 4 dus vorm gegeven aan de openheid die de partij nastreeft en waarvan de eerste voorwaarde | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
Titelblad van het dagblad ‘De Morgen’.
was dat de soms hoge drempels voor toetreding werden verlaagd. Moeilijker liggen de zaken op levensbeschouwelijk gebied. De BSP was nog een partij van vrijzinnigen geweest, al gaat die regel niet voor haar kiezers op. Aan die situatie is de geschiedenis niet vreemd. Twee momenten hadden de grondslag gelegd voor een verruiming: de ‘Oproep van Collard’ met zijn erkenning dat de scheidingslijnen van progressiviteit en conservatisme niet meer samenvielen met confessionele scheidingslijnen; anderzijds het ideologisch charter van 1974 dat een nieuwe verhouding tegenover Kerk en godsdienst had bepaald. Op die basis werd in de SP geijverd voor een doorbraak naar progressieven van christelijke afkomst. Dat was het doel van het Manifest Doorbraak '79 dat een zevental parlementsleden in juni van dat jaar publiceerdenGa naar eind(10), nadat Karel van Miert op 1 mei van dat jaar de ‘Oproep van Collard’ had overgenomen. ‘Doorbraak’ kan inderdaad een variant van de ‘Oproep van Collard’ genoemd worden, maar dan als een verruiming ervan: niet meer alleen als een oproep om een gemeenschappelijk progressief platform uit te werken tussen bestaande bewegingen, maar aansluitend daarop ook als een opening naar progressieven die, ongeacht hun levensbeschouwing, uitgenodigd werden mee te werken aan de profilering van het nieuwe socialisme. Deze opening wordt nagestreefd in het raam van de radicalisering van werking, actie en programma van de SP. Daarbij gaat men uit van de gedachte dat de SP moet optreden als een actiepartij, contact moet zoeken met de jonge generatie, hun inbreng verwerken in haar programma. ‘Doorbraak’ richt zich dus niet uitsluitend tot de progressieven van christelijke afkomst, ook tot alle andere bewegingen die o.m. actief zijn in het basiswerk in uiteenlopende sectoren.
Het is moeilijk nu al de weerslag van ‘Doorbraak’ te meten. Het ziet er naar uit dat zijn betekenis vooral ligt in het uitzetten van nieuwe lijnen waarop de SP zich wil voortbewegen. De steun van de jonge partijleden, van Links en van de Jong Socialisten aan die nieuwe lijn is van grote betekenis voor de toekomst. Met andere woorden: ‘Doorbraak’ staat vooral garant voor een geestelijk klimaat waarin de radicalisering van de partij zich voortaan kan ontwikkelen.
Er moet ook op gewezen worden dat de radicalisering van het programma, de werking en de actie van de SP zich voltrekt aan de hand van omvangrijk studiewerk. In 1978 werd het studiebureau van de SP nieuw leven ingeblazen in het Studiebureau Emile Vandervelde, waar tientallen werkgroepen, onder leiding van parlementsleden, alle beleidsdomeinen bestrijken. In die werkgroepen werken ook niet-leden mee, waardoor een oude gedachte van Herman Vos vorm heeft gekregen. Dat studiewerk loopt geregeld uit op themacongressen: zo werden congressen gehouden over ‘wonen in Vlaanderen’, gezondheidszorg, onderwijs; werden colloquia ingericht over buitenlandse en militaire politiek, ontwikkelingssamenwerking, cultuurbeleid, openbaarheid in het bestuur en landbouw. Tot de meest markante politieke houdin- | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
gen die als gevolg van deze radicalisering werden aangenomen behoren de acties tegen de raketten (waarbij moet worden aangetekend dat de SP voorop is gegaan in het verzet tegen de plaatsing van de kernraketten, nog voor actiegroepen de openbare opinie massaal wisten te mobiliseren), het Zaïrebeleid, de ontwikkelingssamenwerking, de houding tegenover de derde wereldlanden, vooral Zuid- en Midden-Amerika en de immigrantenproblemen. Maar ook op het binnenlandse politieke terrein tekent de radicalisering zich duidelijk af, inzake gezondheidsbeleid, welzijnsbeleid, sociale zekerheid, landsverdediging enz. Dat daarbij ook grote aandacht wordt besteed aan de bestrijding van de economische crisis mag geen verwondering wekken: aan de uitwerking van een ‘nieuw plan voor de arbeid’, samengesteld door de SEVI-commissie voor economie, wordt nu hard gewerkt: ook op dit terrein wordt een alternatief ontworpen dat inzet van politieke discussies moet worden.
Het meest kenmerkende verschil tussen de strategie van de ‘Oproep van Collard’ en ‘Doorbraak’ is dat de SP in steeds grotere mate overtuigd wordt van de noodzaak te streven naar ontzuiling. De openheid die zij nastreeft kan weinig kans maken in een gesloten, verzuilde samenleving. De overtuiging dat het opdelen van sociale functies onder levensbeschouwelijk georganiseerde groepen, aan wie de gemeenschap volmachten verleent, niet meer beantwoordt noch aan de tijdsgeest, noch aan een zuinig beheer van de overheidsgelden, zet deze strekking kracht bij, waarbij nog wel eens in eigen vlees gesneden dreigt te worden. Een bezinning op het nut en onnut van de zuilen, die thans instrumenten voor machtsverwerving zijn geworden, vormt in de SP één van de discussiethema's.
Een en ander betekent echter geenszins dat ‘Doorbraak’ in de plaats van de ‘Oproep van Collard’ is gekomen. Progressieve frontvorming onder groepen die hun eigenheid willen behouden, blijft in ieder geval mogelijk. Er wordt hierbij expliciet gedacht aan de christelijke arbeiderswereld, waar de gedachte aan een zelfstandige politieke werking bestaat. Hoezeer de SP ook gehecht is aan het openhouden van die mogelijkheid, die zij vanzelfsprekend zou verwelkomen, het aggiornamento van de SP kan daarvoor niet langer meer uitgesteld worden, zeker niet omdat een moderne, open, slagvaardige SP dit proces slechts kan bespoedigen. Voor vele christen-democraten wil de SP een keuzemogelijkheid vormen, als de CVP hun onvoldoende progressief lijkt.
Tot dusver heeft de verandering van de SP nog geen grote weerslag gehad op haar electorale resultaten. De regeringsdeelname van de SP de laatste jaren is daarvoor een gedeeltelijke verklaring. Maar boven de percentages uit blijkt nu echter reeds dat de neergaande trend sedert 1965 is ingedijkt. Meer nog: alle analyses van de verkiezingsresultaten wijzen uit dat de SP veel aantrekkingskracht uitoefent op de jongere generatie en, meer dan in het verleden, ook op de vrouwelijke bevolking. Er wordt dus een nieuw publiek aangesproken. En dat schijnt erop te wijzen dat het nieuwe profiel van de SP weerklank begint te krijgen. We zien binnenkort wel hoe het verder loopt. |
|