Ons Erfdeel. Jaargang 26
(1983)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]De Nederlandse Taalunie: drie werkelijkheden
| |
[pagina 2]
| |
nisters van twee souvereine staten, na openbare discussie goedgekeurd door de onderscheiden volksvertegenwoordigingen en in werking getreden krachtens uitwisseling van door de Staatshoofden ondertekende oorkonden van ratificatie.
In een volwassen samenleving, zoals die thans in België en in Nederland bestaat, zou echter aan een politiek bouwsel zonder andere bestaansgronden geen lang leven zijn beschoren. De eenheid van de taal in beide landen heeft haar wortels in het verleden, - een historische werkelijkheid - en is bovendien een thans bestaande maatschappelijke werkelijkheid. Het Taalunieverdrag is het eerste internationale verdrag waarvan de uitvoering tot de uitsluitende bevoegdheid van de Vlaamse deelregering behoort. Zijn totstandkoming heeft in België aanleiding gegeven tot discussies die uit constitutioneel en historisch oogpunt bijzonder interessant zijn. De lezer zij daarvoor verwezen o.a. naar de publikaties in nootGa naar eind(1) aan het einde van deze bijdrage. Het Verdrag, dat de politieke realiteit schept is niet alleen een officiële bevestiging van de eenheid van de taal, het is ook bedoeld om die eenheid tot verdere ontplooiing te brengen en roept daartoe een organisme in het leven: De Nederlandse Taalunie. ‘Verlangend aan Hun samenwerking op het gebied van de Nederlandse taal een meer institutioneel karakter te geven...’, zo luidt de laatste overweging van de inleiding tot het Verdrag.
De Taalunie is toegerust met vier organen die, aangezien het om een gezamenlijke onderneming gaat, zijn samengesteld uit Nederlanders en Vlamingen.
Het beleidvoerende orgaan is het Comité van Ministers, dat bestaat uit de bewindslieden die in hun regering belast zijn met de zorg voor onderwijs en cultuur. De taken van het Comité van Ministers reiken verder dan raadpleging en samenwerking op het hoogste niveau. Om de integratie van taalgebied, die het doel van de Taalunie is (art. 2), te bevorderen heeft het tot taak gestalte te geven aan een gemeenschappelijk beleid dat geldend is voor het gehele taalgebied en waarvan de verplichtende elementen zijn opgesomd in art. 4 van het Verdrag. Bij monde van de minister van Onderwijs en Wetenschappen heeft de Nederlandse Regering bij gelegenheid van de plechtige uitwisseling van de ratificatieoorkonden in de Ridderzaal in Den Haag verklaard dat krachtens het Verdrag beide regeringen afstand doen van een deel van hun souvereiniteit, om deze in handen te leggen van de Taalunie. Op het gebied van taal en letteren is het Comité van Ministers in zekere zin de regering van het taalgebied.
De Unie kent ook een Interparlementaire Commissie die is samengesteld uit leden van de Vlaamse Raad en de Nederlandse Staten-Generaal. Met handhaving van de bevoegdheid van de afgevaardigden om in hun nationale organen de betreffende minister aan te spreken, kunnen zij in de Interparlementaire Commissie het Comité van Ministers als beleidvoerend orgaan van de Unie rekening en verantwoording vragen voor het gevoerde beleid en aan zijn adres aanbevelingen doen.
Het belangrijkste adviesorgaan van de Unie is de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren, waarvan vijftien leden worden aangewezen door de Nederlandse regering, vijftien door de Vlaamse Executieve en vijftien in gezamenlijkheid door het Comité van Ministers. Het is de bedoeling dat de leden op persoonlijke titel zullen optreden, maar wel afkomstig zullen zijn uit alle geledingen van de maatschappij die elk op haar manier met de taal te maken hebben. Dus niet alleen taalgeleerden en schrijvers maar ook deskundigen op de gebieden van onderwijs, taalzorg, vertaling, uitgeverij en boekhandel, vormingswerk, bibliotheek en docu- | |
[pagina 3]
| |
mentatie, toneel, film, pers, radio, televisie, enz. De Raad zal over de behartiging van de belangen van de deelgebieden heen moeten streven naar de formulering van adviezen aan het Comité van Ministers waaruit een globaal en evenwichtig beleid op het gebied van taal en letteren naar voren komt. De Raad zal de motor zijn van de Unie; van zijn deskundigheid, verantwoordelijkheidsgevoel en moreel gezag zal het voor een groot deel afhangen of de Taalunie haar doeleinden zal bereiken.
Het vierde orgaan is het Algemeen Secretariaat dat een beleidsvoorbereidende en beleidsuitvoerende taak heeft. Het bestaat eveneens uit Nederlandse en Vlaamse ambtenaren, zonder onderscheid van nationaliteit. Het moet niet alleen garant staan voor een vakkundige aanpak van de problemen maar tevens voor de gezamenlijkheid van het beleid dat het wezenskenmerk van de Taalunie is.
Een structuur als hier omschreven, waarin twee regeringen zich op het gebied van taal en letteren verbinden tot een gezamenlijk beleid is uniek in de wereldGa naar eind(2). Nochtans is de feitelijke totstandkoming van het Verdrag snel in zijn werk gegaan. Een niet-ambtelijke werkgroep die eind 1975 door de beide regeringen was ingesteld, komt in december 1976 met een ‘Ontwerp voor een Nederlandse Taalunie’Ga naar eind(3). Op de keeper beschouwd is de werkgroep haar mandaat te buiten gegaan; zij had slechts opdracht tot het ontwerpen van een ‘gemeenschappelijk orgaan van advies en samenwerking’. Niettemin wordt het voorstel van de werkgroep door de regeringen in wijde kring verspreid. De reacties zijn in overgrote mate positief. Het Verdrag wordt in september 1980 tijdens een plechtige bijeenkomst in het Egmondpaleis in Brussel getekend, in 1981 door beide parlementen besproken en in januari 1982 in de Ridderzaal in Den Haag plechtig geratificeerd. Van december 1975 tot januari 1983: iets meer dan zes jaar.
Wat was er gebeurd dat een zo belangrijke ontwikkeling in zo'n korte tijdsspanne mogelijk heeft gemaakt? De maatschappelijke werkelijkheid, die eerder in dit geschrift is genoemd en waarop later wordt teruggekomen, was zo tastbaar geworden dat het overspringen van een paar vonkjes voldoende was om het mechanisme dat zou leiden tot de politieke werkelijkheid in werking te doen treden.
Vóór 1975 waren er tussen de regeringen van België en van Nederland weinig contacten geweest die in het bijzonder op de taal en/of de letteren waren gericht. In het Cultureel Verdrag van 1946 wordt de gemeenschappelijkheid van de taal die in Nederland en in Vlaanderen wordt gesproken, niet genoemd. Weliswaar wordt in 1958 in een addendum bij het Cultureel Verdrag vastgelegd dat ‘de verdragsluitende partijen overleg zullen plegen omtrent alle maatregelen inzake de schrijfwijze van de Nederlandse taal’, maar veel tastbaar gevolg is daar niet uit voortgekomen. In een brochure van de Belgisch-Nederlandse Commissie ter uitvoering van het Cultureel Verdrag (1962) wordt uitgegaan van de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van de beide regeringen voor de Nederlandse cultuur. In redevoeringen van bewindslieden van beide landen is vaak naar deze brochure verwezen, zonder dat feitelijk gevolg is gegeven aan de concrete voorstellen die zij bevatte. Een zelfde lot onderging een advies van dezelfde Commissie, daterend uit 1971 waarin o.a. voor de instelling van een Belgisch-Nederlandse Academie wordt gepleit.
In het begin van de jaren '70 treedt in België een stroomversnelling op. Vanaf het midden van de jaren '60 waren ministerportefeuilles voor cultuur en voor onderwijs van elk van de beide cultuurgemeenschappen geschapen, aanvankelijk | |
[pagina 4]
| |
ook wel gecombineerd met andere beleidstaken. Zo bijvoorbeeld: een (Belgische) minister voor Nederlandse cultuur en Europese aangelegenheden. De sinds 1970 in de Grondwet vastgelegde autonomie van de taalgemeenschappen leidt tot de oprichting van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap, een orgaan met wetgevende bevoegdheid. In 1971 wijzigt de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde haar naam in Koninklijke Academie voor de Nederlandse Taal- en Letterkunde. In 1973 vaardigt de genoemde Cultuurraad een decreet uit waarin wordt bepaald dat de taal die door de Nederlandse Cultuurgemeenschap in België wordt gebruikt officieel met de term Nederlands zal worden aangeduid en dat, dientengevolge, in de bestaande wetten de termen Vlaams en Vlaamse taal zullen worden vervangen door de termen Nederlands en Nederlandse taal.
Deze ingrijpende veranderingen in de tijd van twee, drie jaar, waarin de termen Nederlands en Nederlandse taal de sleutelwoorden waren, zijn destijds in het officiële Nederland nauwelijks opgemerkt. Hoogstens werden zij beschouwd als een onderdeel van de ruzies tussen Vlamingen en Walen, waarmede men zich als buitenlandse regering zo weinig mogelijk had te bemoeien.
Het is niet te boud om te veronderstellen dat de aanleiding - het overspringen van de paar vonkjes waarover eerder is gesproken - tot de grote ommekeer in Nederlandse regeringskringen is geweest dat bij internationale bijeenkomsten van ministers, die zich op het initiatief van intergouvernementele organisaties zoals de Unesco, de OESO, de Raad van Europa, de EEG e.a. in versneld tempo zijn gaan voordoen, de Nederlandse bewindslieden van onderwijs en van cultuur, vrij onverwacht werden geconfronteerd met bewindslieden van een ander land die zich op basis van grondwettelijke bepalingen en van de maatschappelijke werkelijkheid evenzeer als zij zelf verantwoordelijk verklaarden voor de Nederlandse taal en cultuur en dit ook duidelijk lieten blijken. Dit heeft overigens nooit aanleiding gegeven tot politieke moeilijkheden, af en toe wel eens tot koddige toestanden. De in beide landen en in het bijzonder ook bij de betrokken bewindslieden bestaande wens om tot gezamenlijke standpunten te komen, heeft toen al spoedig geleid tot de vermelde opdracht om een gemeenschappelijk orgaan van advies en samenwerking te ontwerpen.
Aan het begin van deze beschouwing is gezegd dat de politieke realiteit van de Taalunie haar wortels vindt in het verleden.
De geïnteresseerde lezer kent dat verleden: de bloei van de letteren in Middeleeuwen en Renaissance; de politieke scheiding na de val van Antwerpen (1585); de Vlaamse emigratie naar het Noorden (Vondel, Hals); de opbloei van het Noorden, het verval in het Zuiden; desondanks: voortzetting van de contacten; hereniging van het taalgebied van 1815 tot 1830Ga naar eind(4).
Het korte samenzijn had aangetoond hoe groot het verschil in taalgebruik tussen de sinds 1585 gescheiden delen van het taalgebied was geworden: in het Noorden een volwassen instrument voor alle vormen van maatschappelijk verkeer, in het Zuiden een aantal verarmde dialecten nauwelijks te gebruiken buiten familie en een wat ruimere vriendenkring.
Het had een zekere Vlaamse elite echter ook tot het daadwerkelijk besef gebracht dat de Nederlandse taal, die zij als de hunne waren blijven beschouwen de vereiste eigenschappen had om ook in hun samenleving te dienen als instrument van bestuur, van wetenschap en van cultuur. Jan Frans Willems de ‘Vader van de Vlaamse Beweging’, richt in 1836 samen | |
[pagina 5]
| |
met Jan Baptist David de ‘Maetschappij ter bevordering van de Nederdytsche Tael- en Letterkunde’ op. Uit het Noorden mede-aangemoedigd door Alberdingk Thym organiseerde F.A. Snellaert in 1849 in Gent het eerste Taal- en Letterkundig Congres. Deze congressen zouden voortaan tot 1912 toe elk jaar afwisselend in Noord en Zuid worden gehouden. De spelling-De Vries en Te Winkel die na enige tijd in het gehele taalgebied verplichtend wordt gesteld, alsmede de samenstelling van het Woordenboek der Nederlandse taal zijn concrete resultaten van deze congressen. Verdere mijlpalen, temidden van vele andere relevante gebeurtenissen, zijn in 1886 de oprichting van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde in 1898 de ‘Gelijkheidswet’ waarbij aan Nederlandstalige versies van wetten en decreten dezelfde rechtskracht wordt toegezegd als aan de Franstalige; in 1930 de vernederlandsing van de Universiteit van Gent en in de verdere jaren dertig de totstandkoming van wetten ter algehele vernederlandsing van bestuur, onderwijs en rechtspraak in Vlaanderen.
Het is niet alleen billijk maar voor een goed inzicht ook noodzakelijk vast te leggen dat deze ontwikkeling, die ongetwijfeld beantwoordde aan een bestaand maar aan de oppervlakte nauwelijks aanwezig gevoel van het Vlaamse volk, het werk is geweest van een klein aantal Vlamingen en van hen nagenoeg alleen. In eigen Vlaamse kring was er veel verwarring over de na te streven doeleinden, zoal geen tegenwerking; in het Noorden was er onverschilligheid zoal geen wanbegrip. Door het optreden van bepaalde stromingen in de beide wereldoorlogen en in de jaren daartussen is de Vlaamse Beweging ook door diepe politieke dalen gegaan. Maar het is onweerlegbaar dat de Vlaamse gemeenschap zelf de Nederlandse taal in België weer tot een volwaardige bestuurs- en cultuurtaal heeft gemaakt en dat zij uit eigen kracht de aansluiting met de taal die die functie in het Noorden is blijven vervullen weer tot stand heeft gebracht. Verwijten van cultuurimperialisme of -romantisme waaraan het Noorden zich zou hebben bezondigd, die, mirabile dictu! in Nederland wel eens worden gehoord, hebben daarbij geen pas. De gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van de Nederlandse taal, waarnaar in de preambule tot het Taalunieverdrag wordt verwezen, vindt haar hechte basis vooral in de met succes bekroonde inspanningen van de Vlamingen zelf.
Nederlands-Vlaamse samenwerking en toenadering in taalgebruik gaan, vooral na 1945, hand in hand en versterken elkaar. De Memorie van Toelichting bij het Taalunieverdrag geeft een beknopt overzicht daarvanGa naar eind(5). Naar gelang de ontwikkeling voortschrijdt blijkt samenwerking vanuit twee staatkundig gescheiden gemeenschappen niet voldoende en wordt op niet gouvernementeel vlak gezocht naar vormen die aan de daadwerkelijke gezamenlijkheid gestalte kunnen geven.
Het is niet alleen hoffelijk, maar ook alleszins rechtvaardig om het tijdschrift Ons Erfdeel, dat als gastheer van deze kolommen optreedt - en meer nog de Stichting Ons Erfdeel - als geslaagd voorbeeld van dit streven te noemen. Opgericht in 1970 schrijft de Stichting in haar vaandel: ‘de integratie en de ontplooiing van de Nederlandse cultuur in het Nederlandse taalgebied, de bevordering van de kennis van de Nederlandse cultuur in het buitenland en de verspreiding van de Nederlandse taal’. Raad van Beheer en Redacties van de verschillende publikaties die de Stichting uitgeeft bestaan uit Vlamingen en Nederlanders. Op haar gebied dus een perfecte voorloper van de Nederlandse Taalunie, die tien jaar later door de regeringen zou worden ingesteld. De Stichting is in | |
[pagina 6]
| |
elk opzicht onafhankelijk van de overheid en ontmoet daarom niet de institutionele problemen die bij andere instellingen naar voren zijn gekomen.
Ook de samenstelling en de uitgave van het Woordenboek van de Nederlandse taal, vanaf 1967 tezamen met de opbouw van de thesaurus van de Nederlandse taal ondergebracht in het Instituut voor Nederlandse Lexicologie is, zoals de lezer weet, wezenlijk een gezamenlijke onderneming van Nederlanders en Vlamingen. Hetzelfde geldt voor andere instellingen zoals de Algemene Conferentie van de Nederlandse Letteren, de Stichting ter bevordering van de Vertaling van Nederlands letterkundig werk, de Internationale Vereniging voor de Neerlandistiek, de Algemene Nederlandse Spraakkunst, het Getuigschrift Nederlands als vreemde taal en een aantal andere.
In de mate waarin deze initiatieven uitgroeien tot volwaardige gezamenlijke ondernemingen die beantwoorden aan eisen van vakkundigheid, verantwoord beheer en continuïteit - en een als belangrijk onderkende maatschappelijke activiteit ontplooien - is overleg met de politieke overheid voor hen noodzakelijk; een overleg dat wordt gefrustreerd indien de overheid daarop niet in is gesteld en optreedt vanuit gescheiden bestuurlijke eenheden. De overheden op hun beurt worden steeds meer geconfronteerd met de onvolkomenheden van de samenwerking tussen twee door staatsgrenzen gescheiden beleidscentra, bij het bepalen van een gezamenlijk beleid ten opzichte van uit de maatschappij naar voren komende gezamenlijke Nederlands/Vlaamse initiatieven of bij het treffen van maatregelen om de ontwikkeling te beïnvloeden in een richting die zij politiek, institutioneel en financieel verantwoord achten. Zo is het duidelijk dat door ontbreken van doeltreffende gezamenlijke beleidsstructuren een aantal ontwikkelingen worden afgeremd en andere niet van de grond zijn gekomen. Het Instituut voor Nederlandse Lexicologie heeft vier jaar lang om institutionele redenen geleden aan een gebrek aan financiële en rechtspositionele zekerheid; de Algemene Conferentie van de Nederlandse Letteren dreigt te verzanden bij gebrek aan bestuurskracht en continuïteit bij de behandeling van zijn besluiten. Zou het Groot-Limburgs Toneel, indien er gezamenlijke bestuurlijke structuren waren geweest, zo gemakkelijk te gronde zijn gegaan? Is het zo'n ideale oplossing dat in Maastricht de Rijksuniversiteit Limburg is opgericht en in Diepenbeek het Limburgs Universitair Centrum? Zou een concreter besef van de eenheid van het Nederlands taalgebied - en een politieke structuur om die te ontwikkelen - het prille contact tussen de Open Universiteit die in Heerlen wordt opgericht en de Vlaamse Interuniversitaire Raad niet wat dynamischer kunnen maken, ongetwijfeld ten bate van vele inwoners van het taalgebied?
Het zijn de maatschappelijke realiteit van de eenheid van het taalgebied en het gebrek aan beleidsstructuur om daarop in te spelen, die de regeringen hebben doen besluiten tot de instelling van de Nederlandse Taalunie met als doel: ‘de integratie van Nederland en de Nederlandse cultuurgemeenschap in België op het gebied van de Nederlandse taal en letteren in de ruimste zin’ (art. 2 van het Verdrag).
Een eerste taak is dus aan de zijde van de Overheid een apparaat scheppen dat aan de maatschappelijke behoefte en aan het gestelde doel beantwoordt. De structuur is in het verdrag gegeven: een Comité van Ministers om het beleid te voeren, een Interparlementaire Commissie om het beleid te beoordelen, een raad voor de Nederlandse Taal en Letteren om aanbevelingen te doen en een Algemeen Secretariaat om het beleid voor te bereiden en uit te voeren. Wat nog gebeuren moet | |
[pagina 7]
| |
is de structuur bemannen met voor hun taak geschikte personen en het leggen van dwarsverbindingen met de rest van het overheidsapparaat en de geïnteresseerde groeperingen in de maatschappij om de zaak aan het draaien te brengen. Dat is de taak van de Taalunie in oprichting. Daar wordt aan gewerkt onder leiding en toezicht van een Comité van Plaatsvervangers van de ministers.
Is de voorbereidingsfase voorbij dan beschikt de overheid over een vakkundig samengesteld en democratisch functionerende structuur om, met als doel de integratie van het taalgebied en de daaruit voortvloeiende doeleinden van de Taalunie (art. 3 van het Verdrag), een beleid te voeren dat inspeelt op de behoefte van de maatschappij.
Dit laatste is geen carte blanche voor de bestaande gezamenlijke ondernemingen; dat zou zelfs in economisch betere tijden onverantwoord zijn omdat het niet doelmatig is. Niettemin kan worden vastgesteld dat deze gezamenlijke ondernemingen op voorhand voldoen aan een van de centrale voorwaarden die permanent vanuit de Taalunie zullen worden gesteld: dat er gezamenlijk wordt opgetreden en dat de bepaling van de zakelijke doeleinden geïntegreerd plaats vindt.
Tegelijkertijd dient de Taalunie de ontwikkeling te plaatsen in het licht van het in het Verdrag voorgenomen gezamenlijk bestuurlijk optreden. Zij is een organisatie waarin twee souvereine regeringen voor een gedeelte een gezamenlijk beleid voeren dat bindend is voor de gehele regio waarover zij - voor het overige - afzonderlijk het bewind voeren. Er zal dus een juridisch verantwoord bestel moeten worden geschapen dat recht doet aan de eigen verantwoordelijkheden van de Nederlandse Taalunie, zoals voorgeschreven door de Verdragsteksten, en dat anderzijds géén ondoordachte inbreuken pleegt op de souvereine autonome bestellen der beide landen. Het grote verschil met het verleden zal zijn dat de gezamenlijke Nederlands/Vlaamse initiatieven niet meer te maken zullen krijgen met bewindslieden en overheidsdiensten die over vier centra in twee hoofdsteden zijn verspreid, die bovendien met tal van andere verantwoordelijkheden zijn belast en voor wie gezamenlijkheid over de grenzen heen een moeilijk hanteerbare dimensie is. Zij zullen tegenover zich vinden een geïntegreerd overheidsapparaat dat tot doel heeft de integratie van het taalgebied en dat in staat is activiteiten en initiatieven naar intrinsieke waarde te beoordelen en prioriteiten te stellen.
De Taalunie is niet alleen ingesteld om redenen van institutionele aard. De regeringen hebben daarmede ook gevolg willen geven aan steeds uitdrukkelijker uitgesproken wensen tot versterking van de samenwerking, komende uit vakkundige en algemeen maatschappelijke kringen in Nederland en in Vlaanderen. De Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren zal geroepen zijn daarover het Comité van Ministers te adviseren.
Met enige stelligheid kan worden verwacht dat onder de vele zaken die in de artikelen 4 en 5 van het Verdrag worden genoemd, een bijzonder accent zal vallen op kwesties van spelling, spraakkunst, woordenboek en terminologie. Hier komen we in de buurt van het moeilijkste deel van het takenpakket van de Nederlandse Taalunie, namelijk het gebied waar de beide regeringen in gezamenlijkheid regelgevend wensen op te treden. In het bestek van dit geschrift kan hierop niet worden ingegaan. Vastgesteld zij dat het Verdrag de regeringen verplicht in deze zaken gezamenlijk op te treden en dat beslissingen voor het gehele taalgebied zullen gelden.
Aan het eind van dit artikel mag misschien het volgende als conclusie dienen. De Nederlandse Taalunie met haar Or- | |
[pagina 8]
| |
ganen kan worden gezien als een politieke doelorganisatie op het gebied van de taal en letteren voor de regio Nederland en Vlaanderen gezien als één geheel.
Voor de bestuurlijke inrichting is doelbewust gekozen voor een regeringsstructuur; parallel daarmee gaat de overdracht aan die structuur van een klein maar belangrijk stuk souvereiniteit van de twee regeringen.
De krachtens het Verdrag na te streven integratie en gezamenlijkheid van handelen wordt niet geschapen door het Verdrag zelf. In feite is het Verdrag gevolgd op datgene wat de afgelopen decennia binnen het taalgebied is tot stand gekomen. De Taalunie institueert wél een structuur - zoals gezegd: een regeringsstructuur - van waaruit verdere ontwikkelingen kunnen worden gesteund. In dit licht is het mogelijk dat de Nederlandse Taalunie de staatkundige scheiding sinds 1648 op een bepaald maatschappelijk deelgebied allengs enigszins ongedaan maakt.
Daarnaast mag worden verwacht dat de Taalunie, zodra haar Organen in werking zullen zijn getreden, zich zal kunnen ontwikkelen tot een politiek instrument. Als zodanig zal zij verplicht zijn antwoord te geven op maatschappelijk gestelde vragen en te reageren op ontwikkelingen die in de maatschappij plaats vinden. In dit licht bezien vertegenwoordigt de Nederlandse Taalunie weinig of niets van het een of andere romantisch ideaal dat op onduidelijke gronden aanstuurt op het herstel van een onduidelijke eenheid. De eenheid waar we thans mee te maken hebben is een bestaande maatschappelijke werkelijkheid. De Taalunie zal een vrij harde politieke structuur zijn die weliswaar op de bres zal staan voor hetgeen in de afgelopen tientallen jaren, voor een deel tegen de verdrukking in, tot ontwikkeling kwam, maar die anderzijds ook verantwoording zal hebben af te leggen over datgene waarvan zij vindt dat het op haar weg ligt. Met dit alles is de Nederlandse Taalunie een duidelijk in de tijd gesitueerde instelling; enerzijds vult zij de bestaande situatie aan met een nieuw stukje bestuurlijke structuur, anderzijds kan vanuit de nieuwe structuur ook een op de naaste toekomst gerichte politiek worden bedreven.
Bewindslieden komen en gaan, maar regeringen blijven bestaan. Nieuwe bewindslieden brengen nieuwe opvattingen mee, maar anderzijds zijn zij gehouden tot beleidscontinuïteit met het verleden. De Nederlandse Taalunie is tot stand gekomen in een periode dat de economische recessie al had toegeslagen. Niettemin is het de uitdrukkelijke wens geweest van twee regeringen met de Nederlandse Taalunie een deel van het verleden af te sluiten en een beginpunt te formuleren voor een deel van de toekomst. De verwachting bestaat dat de nieuwe bewindslieden, de huidige, dit zullen begrijpen zoals hun voorgangers - ook temidden van recessie het hebben begrepen én doorgezet. |
|