gebied was dat de eerste tekenen van een eigen beschaving in de Nederlanden worden aangetroffen. In een helder betoog laat hij enkele beroemde Frans-Vlamingen de revue passeren, beschrijft de Franse veroveringen en de verdrukkende maatregelen die erop volgden, het ontstaan, de rol en de betekenis van de regionalistische verenigingen (met uiteraard veel nadruk op het ‘Comité Flamand de France’ en het ‘Vlaams Verbond van Frankrijk’), de hernieuwde belangstelling in Vlaanderen en Nederland na W.O. II en tenslotte de jongste evoluties van de regionalistische beweging in Frans-Vlaanderen zelf. Hoewel deze tekst geen wetenschappelijke pretenties heeft kunnen we niet nalaten te wijzen op een paar schoonheidsfoutjes: zo blijft Deleu (p. 30) ten onrechte een verband leggen tussen een besluit van de Academische Raad van 1853 en de oprichting van het ‘Comité Flamand’ en heeft hij de rol van de ‘flamingant’ Lemire naar onze smaak nog wat overtrokken (p. 35-36). De figuur van Jean-Marie Gantois (p. 40) wordt zéér zacht aangepakt (evenwel niét de na-oorlogse Gantois). Deleu is duidelijk meer in zijn element wanneer hij de periode beschrijft die hij zelf meemaakte. Zijn besluit betitelde Deleu Welwillende bemiddelaars en hiermee heeft hij o.i. zeer juist de kern van de zaak blootgelegd: Frans-Vlaanderen is een doorstromingsgebied waar twee culturen elkaar raken; het kan een rol spelen als ontmoetingsgebied tussen de Romaanse en Germaanse culturen en op die manier een bijdrage leveren tot de éénmaking van Europa. De belangstelling van Vlamingen en Nederlanders moet worden gesitueerd in een kader van ‘ontgrenzing van de grenzen’. Het eerste deel van het boek wordt afgesloten met een overzicht van historische feiten en regionalistische initiatieven in verband met Frans-Vlaanderen (J. Deleu) en een 377 nummers tellende bibliografie (J.
Deleu): deze maakt geen aanspraak op volledigheid, maar is toch erg keurig samengesteld.
Het tweede deel (De toekomst is begonnen) begint met een bijdrage van Luc Verhaeghe over het regionalisme in Frankrijk na de Tweede Wereldoorlog en bevat verder bijdragen van Jacques Fermaut over het Frans-Vlaamse regionalisme nu en van Francis Persyn over het onderwijs van het Nederlands in Frans-Vlaanderen. De bijdrage van Verhaeghe is verhelderend, omdat ze het mogelijk maakt de Frans-Vlaamse problematiek in een breder kader te plaatsen maar meteen ook te relativeren: het Nederlands is inderdaad de kleinste regionalistische taal in Frankrijk (naast het Baskisch) en door hun aantal kunnen de 300.000 Frans-Vlamingen maar weinig gewicht in de schaal leggen in vergelijking met de 15.000.000 Occitaniërs of de 3.200.000 Bretoenen. Verhaeghe schetst een beknopt overzicht van representatieve regionalistische verenigingen in Frankrijk, hoofdzakelijk na W.O. II. Hij geeft de indruk wat te lijden onder een beperking aan bladzijden, die hem klaarblijkelijk was opgelegd; persoonlijk hadden we enkele overzichten graag iets uitgebreider gezien; we missen een globale vergelijking met de Franse Nederlanden en een duidelijker link met eventuele buitenlandse contacten die deze bewegingen zouden hebben; ook een duidelijker definiëring van enkele basisbegrippen (regionalisme, nationalisme) ware hier wenselijk geweest. Het breukvlak tussen het regionalisme voor en na 1945 is naar onze smaak wat te sterk geprofileerd en tenslotte mag o.i. geen overdreven aandacht worden geschonken aan enkele vage intentieverklaringen van de socialist Mitterand.
Daarmee delen we alvast de mening van Jacques Fermaut, die in zijn voortreffelijk overzicht van de huidige tendensen binnen het Frans-Vlaamse regionalisme o.a. schrijft (p. 117): ‘Frans-Vlaanderen kan zich evenwel beter hoeden voor dagdromerijen en ijdele verwachtingen’. Deze bijdrage was o.i. beter verweven geweest met die van Luc Verhaeghe, want hier missen we nu duidelijke vergelijkingspunten met de andere regio's in Frankrijk. Hoewel zelf actief in de beweging betrokken, heeft Fermaut zich voor deze bijdrage, handelend over de periode na 1945 op het standpunt van de objectieve waarnemer geplaatst. Hij biedt een verhelderend overzicht van de talrijke activiteiten en initiatieven die zich in Frans-Vlaanderen, voornameljk na 1968, hebben ontplooid. Fermaut is realistisch, nu en dan doet hij wat achterdochtig en hij houdt van een vleugje ironie. Hij wijst op hoopvolle tekenen, maar evenzeer op het ontbreken van ‘een beweging van formaat’, wat een nauwelijks verholen pleidooi inhoudt voor de oprichting van een overkoepelend orgaan voor de regionalistische groeperingen in Frans-Vlaanderen. Hij speculeert op een ontwakend bewustzijn bij arbeider en intellectueel ‘dat er noch welvaart noch welzijn kan ontstaan voor een volk dat zijn eigenheid en zijn ziel verloren heeft’ (p. 127).
Met serene pen heeft Francis Persyn de huidige toestand van het onderwijs van het Nederlands in Frans-Vlaanderen behandeld. Deze problematiek, evenals die beschreven door Fermaut, is voor het eerst in een Nederlandstalig boek samengebracht. Hij wijst op de eigenaardige toestand dat eerst het universitair en pas later het middelbaar onderwijs in aanmerking kwam voor een bescheiden portie Nederlandstalig onderwijs. Nederlands in het lager onderwijs, wat logischerwijze het voornaamste streefdoel zou moeten zijn, lijkt vooralsnog utopisch. Persyn is soms