Nederlandse taal- en cultuurpolitiek
Nederlandse taal en cultuur in het buitenland
Leer Nederlands - en je blijft glimlachen.
Toen ik als student Nederlands leerde, kon ik nog niet vermoeden wat deze nieuwe taal voor mij en voor mijn leven zou gaan betekenen. Het werd later voor mij, de Duitstalige jongen uit het Rijnlandse Keulen, de taal van de liefde, van mijn huwelijk (met een Amsterdamse), van ons gezin en, weer een tijdje later, de voornaamste taal in mijn beroep als leraar. Maar ook op een heel ander terrein is mij die inspanning om Nederlands grondig te leren ten goede gekomen. Ik geraakte namelijk door mijn kennis van het Nederlands telkens weer in situaties verzeild die aanleiding gaven tot een hilariteit die van binnenpretjes tot bulderend lachen zo ongeveer alle registers van het komieke rijk was.
In het begin wou die hilariteit nog niet altijd zo gemakkelijk vlotten, want ik zag met enige ontzetting hoe groot de Duitse onkunde t.o.v. het Nederlands was en wou dan, met een zeer Duitse ijver, de misverstanden en de verkeerde opvattingen meteen ‘gründlich’ rechtzetten. Maar op de duur ging de geamuseerdheid het toch winnen, vooral toen ik in de loop der jaren merkte dat door de voortdurende inspanning, die mijn vrienden en ik ons voor het Nederlands getroostten, een beter begrip langzaam maar zeker terrein won en het aantal van de helemaal verblinden duidelijk minderde. Bovendien besefte ik door ervaring dat weinig andere reacties zo'n genezende uitwerking hebben als spontane humor die volgt op een grondige misvatting die de ander tot dan toe als waarheid beschouwde.
Als ik b.v. aan landgenoten vertelde dat ik mij met het Nederlands bezig hield, citeerden zij uit den treure de zin ‘Klabastert op de beester!’ Van deze zin, die in het Duitse taalgebied zo bekend is alsof een Goebbels hem stelselmatig had verspreid, menen de mensen echt dat hij een bevel van de Nederlandse cavalerie voorstelt en ‘Te paard!’ betekent. In werkelijkheid heeft iemand op Nederduits lijkende woorden samengesteld om ‘aan te tonen’ hoe lelijk en bespottelijk Nederlands klinkt (‘klabastern’ doet denken aan een ruiter die ontzaglijk onbeholpen zijn paard beklimt en ‘beester’ suggereert voor de Duitstalige een soort scheldnaam voor een dier). Als die zin dan, voor de honderdste keer, weer gebruikt wordt om te ‘bewijzen’ dat Nederlands even grappig als lomp klinkt, helpt het meteen als je de citerende ronduit uitlacht en daarbij verklaart dat je om hem lacht omdat hij een zin voor typisch Nederlands houdt die geen enkele Nederlandstalige begrijpen kan.
Soms krijg je ook tegenspraak als je Duitstaligen erop wijst dat het aan hen en aan hun taalgeschiedenis ligt als zij Nederlands grappig of lelijk menen te moeten vinden. Zo herinner ik mij een gesprek in de docentenkamer van een Duitse school op Nederlands gebied waarin een Duitse collega zei: ‘Uw goede bedoeling doet u over het hoofd zien dat er ook Nederlandse woorden bestaan die objectief lelijk zijn’. Ik vroeg om een voorbeeld. ‘Nou’, zei hij (in het Duits, natuurlijk) ‘een dezer dagen zat ik in een Nederlands restaurant en las onderaan op de menukaart de zin ‘Wij wensen u een goede verpozing.’ Ik wou weten wat daaraan dan lelijk was. ‘Maar hoort u het dan niet? - ‘verpotsing!’ (zo sprak hij het uit)? Nadat ik genoeg gelachen had, heb ik hem uitgelegd dat ‘verpozing’ niets met het Duitse slangwoord ‘verputzen’ (soldaat maken, opschrokken) maar wel iets met ‘Pause’ en uitrusten te maken heeft. De verbazing was verheugend groot. Deze collega heeft daarna nooit meer het verschijnsel Nederlands op zo'n primitief-foutieve manier benaderd, want hij was geen slechte filoloog en hij schaamde zich een beetje.
Er zou nog een lange reeks grappige voorbeelden van Duits onbegrip tegenover het Nederlands aangehaald kunnen worden, maar laat ik met nog twee ervan volstaan. In de jaren zestig, toen de wederzijdse erkenning van eindexamens nog niet zo goed geregeld was als tegenwoordig, moesten Nederlanders, Belgen of soms ook Indonesiërs die in Duitsland wilden studeren, zich aan een examen onderwerpen. Daar ook Nederlands als examenvak toegelaten was, vroeg het Dusseldorpse Ministerie van Onderwijs mij om als examinator op te treden. Nadat ik dit enkele keren gedaan had, ontving ik een brief waarin het ministerie van mij wilde weten, of ik soms ook in het vak ‘Vlaams’ examens kon afnemen. Ik heb toen teruggeschreven, dat ik als Duitser ook ‘Oostenrijks’ sprak en dat, net als Oostenrijk het Duits, in Noord-België het Nederlands als de enige cultuurtaal fungeert. Sindsdien weet men dit zelfs op het ministerie.
Het tweede voorbeeld werd ongeveer tien jaar later deel van mijn ervaring. Ik had van het Belgische culturele centrum in Keulen een aanzienlijk aantal Nederlandse boeken van Vlaamse schrijvers voor de leerlingenbibliotheek van mijn Duits gymnasium ontvangen en maakte er op school een kleine tentoonstelling van. Toen de collega's de naam van de gever zagen, vroegen zij met stomme verbazing aan mij: ‘Wat hebben die Belgen dan met Hollands te maken?’ En weer bleek mijn hilariteit de beste katalysator om ze het ‘ongelofelijke nieuws’ te doen slikken, dat verreweg de meeste Belgen het Nederlands als hun moedertaal spreken, dat Vlaams als cultuurtaal niet bestaat en dat je de benaming ‘Holländisch’ maar beter kunt vergeten.
In de huiselijke kring van ons