| |
| |
| |
[Nummer 3]
Verlichte vrouwen of de kunst van het briefschrijven
Over Belle van Zuylen
Greta Seghers
o1942 te Beveren-Waas.
Regentaat Nederlands-Geschiedenis. Lerares Geschiedenis te Sint-Niklaas. Auteur van de romans Afkeer van Faulkner (1977), Omtrent de man die wederkwam (1978) en van de verhalenbundel Het blauwe meisje en de andere kleuren van de verschrikking (1980).
Adres: Tuinlaan 14, B-2788 Vrasene.
Vele, soms eeuwenoude gewoontes worden door de meedogenloze tijd - optimistische naturen noemen dat de Vooruitgang - vanzelf overbodig gemaakt. Ineens zijn ze er niet meer en pas achteraf realiseert men zich hun verdwijning. Voor sommige is dat toe te juichen; ik denk bijv. aan de, ook nog tijdens de renaissance, hoofdzakelijk naar vrouwenvlees ruikende brandstapels (in de Zuidelijke Nederlanden ‘genoot’ de grootmoeder van Beethoven als één der laatsten die trieste eer); voor andere daarentegen is het erg jammer dat ze verdwenen zijn. Ik heb speciaal de epistolaire kunst op het oog, een kunst die door de uitvinding van de telefoon onherroepelijk tot uitsterven werd gedoemd.
Vooral tijdens de eeuw van de Verlichting was deze discipline bijzonder florissant. Briefschrijvers, in meerderheid vrouwen - adellijke dames wel te verstaan - bereikten daarmee, gewild of ongewild, een exceptioneel artistiek niveau. Het lichtend voorbeeld is madame de Sévigné (17de eeuw), die in haar circa 1500 brieven aan haar dochter, een vlijmscherp beeld schetst van het hofleven te Versailles. Verlichte vorsten zoals een Frederik de II van Pruisen, een Catharina de II van Rusland, beoefenden deze kunst niet zonder allure, evenmin is het ongewoon verlichte denkbeelden in briefvorm aan te treffen, bijv. Les lettres persanes (Montesquieu), Lettres philosophiques (Voltaire), Lettre sur les Aveugles (Diderot). Maar talrijker nog zijn de novelles en romans die in briefvorm werden geconcipieerd of tussen twee brieven liggen ingebed, brieven met zowel een bindende (vorm) als verhullende (inhoud) functie. Van een Victoriaanse soort preutsheid zijn we gelukkig nog een eeuw af, desalniettemin was eerverlies in sociale context toentertijd zo erg als een banvloek in de middeleeuwen. De Verlichting (in theorie) en de Franse Revolutie (in praktijk) vernietigden niet alleen een middeleeuws kastesysteem maar schudden ook danig de zedelijke normen dooreen - tegen deze achtergrond is bijvoorbeeld een markies De Sade te situeren. De adel werd van zijn sokkel gehaald maar zijn gevoel voor adeldom zat zo onlosmakelijk in hem vastgebakken dat hij tevens in staat bleek met waardigheid het hoofd op de kapblok te leggen. Wie die wat bevreemdende botsing van twee werelden - libertinisme en oude vormelijkheid - begrijpen wil, bekijke gravures uit die tijd als Les précautions van Sculp of L'épouse indiscrète van P.A. Baudouin (Bibliothèque Nationale/Parijs). Ook de meest beroemde roman uit die epoque, nl. Adolphe van Benjamin Constant
bevat deze twee elementen: een niets ontziende openhartigheid binnen een web van verhullingen, van geheimdoenerij. Dit beroemde verhaal krijgt achteraf zelfs twee brieven mee en in het woord vooraf, een woord vooraf van een fictieve uitgever, lezen we: ‘Deze brief heeft mij tot de thans voor u liggende uitgave doen besluiten daar ik hierdoor de zekerheid verkreeg dat niemand door deze publikatie gekwetst of in opspraak gebracht kan worden. (cursief G.S.)
Toen ik - een viertal jaren geleden - dit verhaal voor het eerst las, raakte het mij, afgezien van enkele frappante zinnen, niet erg. Het was mij te stijfjes, ik rook er te veel pommade en ingepoederde pruiken in - een geur die ik niet kan uitstaan. Het leek mij alsof Constant zelf nog te veel vastzat aan datgene waarover hij zelf, met zijn röntgenachtige intelligentie, niet kon heenkijken: ‘Het is niet het genot, ook niet de natuur en evenmin zijn het de zinnen, die ons verderven; het zijn de berekeningen waaraan de maatschappij ons gewent en de overwegingen die de ervaring opwekt. (cursief G.S.)
Eerlijkheidshalve dien ik erbij te vermelden dat ik de roman niet las in ideale
| |
| |
omstandigheden. Het odium van ‘boekder-boeken’ drukte op Adolphe nog voor ik eraan begon. Dat zit zo. Toen mijn eerste verhaal verscheen in Dietsche Warande en Belfort, mocht ik mij verheugen in een enthousiaste reactie van Marnix Gijsen. Een mens is voor heel wat minder dankbaar en ik stuurde hem mijn eerste roman Afkeer van Faulkner, een boek met zet- en andere fouten, ik geef het toe. Per kerende post ontving ik een bezwerende brief dat ik bij de verkeerde meesters in de leer was (Dostojevski, Proust, Joyce, Faulkner). Hij had niks op, schreef deze nestor der Vlaamse letteren, met romans die niet in één avond uit zijn te lezen, noch met een stijl die hem deed denken aan het Italiaanse nationale gerecht. Ik was het helemaal niet eens met hem maar uit pure eerbied - daar heb ik nogal eens last van - verdedigde ik me niet. Door niemand ertoe aangezet, las ik kort daarna van dezelfde auteur Cecile, ten onrechte door velen als een soort vervolg op Adolphe beschouwd; eerder is het een duplikaat dat, mijns inziens, het origineel verre overtreft. Het resultaat bleef dus niet uit, ik raakte geboeid vanaf de eerste bladzijde. Ik geloof zelfs dat ik weet waarom: Adolphe verscheen nog tijdens het leven van Constant, zij het met 10 jaar vertraging; Cecile was niet voor publikatie bestemd en verscheen dan toch, maar heel toevallig in 1951 na sinds 140 jaar tot een legende te zijn uitgegroeid. Hoeveel oprechter, hoeveel ongedwongener vertelt Constant daarin over zijn relatie met madame de Staël want daar was het hem, in beide korte romans, in hoofdzaak om te doen. Madame de Staël-Holstein (1776-1817) was - zoals men weet - de dochter van de befaamde Zwitserse bankier Necker die tevergeefs had geprobeerd bankroet en guillotine van Lodewijk de XVI af te wentelen. Met deze meer dan
temperamentvolle dame, voorloopster van de naderende romantiek en auteur van niet onverdienstelijke geschriften, had Constant een jarenlange, zij het niet erg gelukkigmakende liaison. Of zoals criticus H.A. Gomperts het opmerkt: ‘Zij waren elkanders noodlot: zij konden evenmin met elkaar als zonder elkaar leven’. Een briefanekdote moge dit verduidelijken. Het gebeurde - en het verwondert ons niks - dat Madame de Staël tot op 40 mijl van Parijs werd verbannen. Gezien zijn politieke carrière aldaar, diende Constant achter te blijven. Niet geheel ten onrechte misgunt Madame de Staël hem een andere vrouw (Cécile, alias Charlotte van Hardenberg), hoewel zijzelf verre van eenkennig is en beiden elkaar wederzijdse vrijheid hebben beloofd. Wanneer Constant ook later omwille van een oogoperatie niet uit de stad wegkan, blijft de jaloerse Germaine hem bestoken met brieven ‘in een stijl waarin haar gevoel en gekwetste trots in woedende, minachtende en haatdragende taal tot uitdrukking kwam.’ (Cécile Contact-klassieken p. 184). Constant komt er via een vriend achter dat Madame de Staël een andere minnaar op identieke wijze manipuleert. ‘Door deze ontdekking verloren deze middelen veel van hun kracht. Ik vond dat ze er in zekere zin misbruik van had gemaakt door ze op deze manier tweemaal toe te passen... Misschien zou men denken dat een dergelijke ontdekking me helemaal van haar los zou hebben gemaakt, maar dan heeft men het mis.’ (ibidem, p. 185-186)
Waar Constant het in Adolphe, gezien de maatschappelijke consequenties, niet aandurft Mme de Staël en zijn relatie met haar te portretteren zoals ze echt was - om haar helemaal onkenbaar te maken geeft hij haar kenmerken mee van een vroegere geliefde (Anna Lindsay) wat hetzelfde effect heeft als toen we als kinderen de kop van de ene filmster op de romp van een andere plakten -, zo tekent hij in het niet voor publikatie bestemde duplikaat, een hoogst geloofwaardig portret in de figuur
| |
| |
Benjamin Constant (1767-1830).
van mevrouw de Malbée. Deze mevrouw de Malbée leeft met al haar grillen van top tot teen, terwijl haar zogezegd evenbeeld Ellénore uit Adolphe niet meer is dan een zuchtend en kwijnend fantoom. Tot welk een diepgaande analyse (en zelfanalyse) Constant in staat bleek wanneer hij geen sociale repressailles te duchten had (toch was hij een zeer libertijns man), moge onderstaande stukjes karaktertekening bewijzen. De lezer moet er rekening mee houden dat het geschreven werd in een tijd waarin de psychologie nog niet was uitgevonden, hoewel een zekere comtesse de Lafayette haar geesteskind La princesse de Clèves (algemeen beschouwd als de eerste psychologische roman) al de beschaafde wereld had ingestuurd. Here we go:
- ‘Ik kende haar als mezelf. Ik wist dat in haar gedrag iets onlogisch en ook egoïstisch school, maar geen gemeenheid.’ (Contact-klassieken, p. 186).
- ‘Onze karakters pasten zo goed bij elkaar dat we altijd ruzie moesten maken als we samen waren, of we het samen eens moesten zijn. Als we onze lichamelijke krachten in de ruzie hadden uitgeput, volgde onmiddellijk een goede verstandhouding op de meest verschrikkelijke donderbuien.’ (ibidem, p. 188).
- ‘Hoewel ze niets onaangenamer vond dan de houding van passieve en blinde overgave, was ze toch geneigd mij na te volgen om een beetje rust te vinden, omdat ze vaak van zichzelf en van de activiteit die haar verteerde genoeg had. Maar al gauw kreeg haar karakter weer de overhand. Haar wil stak weer ongeduldig en opstandig de kop op’, (ibidem, p. 196).
Maar de meest oprechte, de meest lucide brieven uit die eeuw zijn van de hand van Madame de Charrière, beter bekend onder de naam Belle van Zuylen. Tijdens haar leven en meer dan 100 jaar na haar dood bleef deze - volslagen ten onrechte - in de literaire schaduw van Madame de Staël. Zij kreeg voornamelijk erkenning dank zij de fanatieke speurzin van het echtpaar Dubois, wat resulteerde in Schrijvers in hun landschap van Pierre en Leven op afstand van Simone Dubois (1969). In 1971 verscheen dan Rebels en beminnelijk (Privé-domein/Arbeiderspers), een keuze brieven uitgezocht, ingeleid en vertaald door Simone Dubois, een werkje wat ondertussen aan ettelijke herdrukken toe is. In 1974 werd een symposium op slot Zuylen (in de buurt van Utrecht) gehouden waaruit het internationaal Belle van Zuylen-genootschap is ontstaan. Tevens werd een, eveneens internationale, redactie samengesteld welke, onder het wakend oog van het echtpaar Dubois, de OEuvres Complètes redigeert. Het laatste en tiende deel verschijnt in 1982. Uitgever: de laaiend-enthousiaste Geert van Oorschot: ‘Zou u die vrouw hebben willen ontmoeten? Zou u haar hebben bemind op het eerste gezicht? Ik wel.’ (Toespraak
| |
| |
Madame de Staël-Holstein (1776-1817).
bij de stichting van het genootschap).
Benjamin Constant leerde Madame de Charrière kennen in 1786 toen deze een bezoek bracht aan Parijs. Hij was toen 18, zij 47. Het werd haar laatste passie. Hij adoreerde vooral haar geest maar schonk haar ook zijn genegenheid, zijn verliefde bewondering. Aan hem had ze haar laatste evenwaardige correspondent. In Cécile portretteert Constant haar als volgt: ‘... een vrouw met een scherp verstand, schrijfster van enkele nogal hoog aangeslagen werken. Een vrouw die overigens veel grillen had en al oud was (1793 - toen was Belle 53 jaar / G.S.), maar voor wie ik in Parijs iets had gevoeld wat bijna op liefde leek’. (Contact-klassieken, p. 149).
Maar ondertussen is er al te veel water door de Seine gestroomd. En dat van die grillen betekent alleen dat Belle ook Constant niet - op gevaar af hem te verliezen, wat gebeurde - naar de mond beliefde te praten.
Het toeval wil dat Constant door toedoen van Belle Madame de Staël heeft leren kennen. Belle zelf heeft nooit enige affiniteit met de beroemde bankiersdochter gehad; de laatste heeft zich bij de eerste opgedrongen, niet omgekeerd. Drie jaar voor diens beruchte bezoek schrijft Belle aan haar vriend Chambrier d'Oleyres/ 1790: ‘Mme de Staël ken ik niet, ik geloof dat ze veel geest bezit, maar van een soort waarvan ik niet houd’. En drie jaar later (1793) aan Benjamin Constant: ‘Ik zou bijzonder graag willen dat je zondag hier kwam en wel omdat Mme de Staël mij haar bezoek heeft laten aankondigen. De heer de Charrière heeft haar in Coppet ontmoet. Ze wil de auteur van Caliste kennen. O wat zou ik haar graag van dat verlangen ontheffen!’ En een maand later: ‘We zijn het wel eens over Mme de Staël. Haar geest is niet eenvoudig, ook niet altijd rechtvaardig, en haar gevoel is alleen maar verstand. Maar met dat al zou je haar toch bewonderen als je haar zag’. Hoe goed heeft Belle de onderduimse berekening in het naar buiten toe zo spontane karakter van Mme de Staël aangevoeld. En hoe pijnlijk voor haar te moeten toezien hoe Constant in haar netten verstrikt raakte; iets waarvoor zij terecht tussen de regels haar vrees had uitgesproken. Aan haar trouwe vriendin Henriëtte l'Hardy rapporteert Belle daarover (7 oktober 1794): ‘Bij haar terugkeer in Lausanne heeft ze (madame de Staël / G.S.) Constant ontmoet en ze hebben elkaar bewonderd. Ze heeft haar geweldige bevlieging voor hem getoond en hij is me over de zijne voor haar komen vertellen. Werkelijk, haar vlugheid van geest en het plezierige van haar manier van uitdrukken zijn opvallend. Je kunt je voorstellen
| |
| |
Belle van Zuylen (1740-1805).
| |
| |
dat ze mooi is, terwijl je ziet dat ze lelijk is...’ De ene eis die Belle hem stelt is dat hij, in zijn brieven, haar niet blijft vervelen met loftuitingen aan het adres van de nieuwe geliefde. (Niet erg galant van hem; geen enkele vrouw - al dan niet vrijgevochten - die zoiets kan blijven uitstaan). ‘Bemin! Wees geestdriftig! heb ik hem gezegd: dat staat aan jou en het staat aan mij je niet meer te schrijven!’ (aan Henriëtte l'Hardy, 8 november 1794). Maar Belle van Zuylen is groter dan haar persoonlijke rancunes, zeker is dat niet genoeg om alleen daarom de briefwisseling met Constant (welke momenteel nog niet helemaal is prijsgegeven) af te breken. Haar relatie tot hem was er fundamenteel één van mentor-leerling, zoals Belle zelf, zij het in omgekeerde zin, eertijds met zijn oom (Constant d'Hermenches) had ervaren. Ze geloofde terecht in het talent van Benjamin zoals d'Hermenches, eveneens terecht, in dat van haar had geloofd. Tot aan haar dood, in 1805, zal deze correspondentie dan ook blijven bestaan. Maar de warmte, de erotische prikkel is weg sinds zijn ontmoeting met Mme de Staël. Niet geheel ten onrechte verdenkt Belle haar jeugdige vriend ervan dat hij, zij het met de argeloosheid van de jeugd, met haar heeft geëxperimenteerd. In dit opzicht lijkt mij de brief van twee januari 1795 een duidelijk keerpunt: ‘Het was volgens mij alsof de heer de Charrière zijn hond Jaman onder de bak van de luchtpomp had geplaatst. Ik geloof dat hij geen kwade bedoelingen zou hebben en alleen maar nieuwsgierig geweest zou zijn naar experimentele fysica en dat Jaman daarna weer evengoed had kunnen ademen, lopen en springen als voorheen, maar je twijfelt er niet aan dat er toch een paar dagen overheen hadden moeten gaan eer hij de hand van zijn meester weer was komen likken.’ Hiermee stoten we op de grondkenmerken in het karakter van Belle van Zuylen, eigenschappen waardoor zij als mens
ver uitstijgt boven het merendeel der verlichte en pseudoverlichte geesten van haar tijd. Dat is allereerst haar complete eerlijkheid, haar compromisloze integriteit, secundo haar volslagen negeren van de (voor haar nadelige) maatschappelijke gevolgen daarvan. De bewijzen daarvoor zijn niet alleen te vinden in haar brieven maar tevens in haar zuiver creatief werk. Zij behoefde geen duplicaatversie voor-na-haar dood. Haar literaire carrière is trouwens met een maatschappelijke rel begonnen, die ze niet wilde uitlokken maar die haar desalniettemin niet kon verhinderen datgene te blijven doen wat haar hart en haar verstand haar ingaven (publikatie van Le noble, 1763, een afrekening met de adel waartoe zijzelf behoorde. Zoals te voorzien kende iedereen binnen de kortste tijd de echte auteur. Haar ouders, waarvan ze oprecht hield en die ze allerminst voor het hoofd wilde stoten, haastten zich de boekhandels af te schuimen om de resterende exemplaren op te kopen.). Die bewijzen zijn - eerlijker kan het niet - te vinden in haar gewone dagelijkse leven. Tekenend daarvoor is ‘het geval’ Henriëtte Monachon. Deze door Belle geprotegeerde dienstbode - ‘ik geloof dat ik in haar moet goedmaken wat ik anderen door diezelfde gebreken heb aangedaan, die bij mij minder te verontschuldigen zijn dan bij haar, gezien het verschil in onze opvoeding’ - raakte in 1792 ongetrouwd zwanger. Dat gaf de nodige moeilijkheden in ‘Le Pontet’ (het huis van de Charrières waar ook de nogal vormelijke zusters Henriëtte en Louise woonden) - en ook ver daarbuiten. Maar Belle houdt de dienstbode met haar kind: ‘Als de bevalling goed verloopt, zal ze veel meer waard zijn dan ze was vóór die stommiteit. Ze zal welwillender worden, minder koppig haar eigen zin doen, ze zal zichzelf een beetje meer wantrouwen; en bovendien hoop ik dat haar gezondheid beter
| |
| |
Henriëtte l'Hardy, erfgename van de papieren van Belle van Zuylen.
zal zijn!’ Aan de jonge Caroline de Sandoz Rollin schreef Belle - zijzelf kon geen kinderen hebben: ‘Als ik droge preutsheid, smerige en egoïstische zeden, harteloosheid en ontaarde voorzorgen vergelijk met zwangerschap, dan geef ik aan zwangerschap de voorkeur. Hemelse kuisheid die wel wat kosten zou, maar dat niet schijnt te doen, is ongetwijfeld mooier, maar die is zo zeldzaam!’ (7 januari 1792, uit dezelfde brief komen eveneens de twee vorige fragmenten). Ook wanneer in 1796 zich hetzelfde herhaalt en de moeilijkheden met de omgeving nog groter worden laat Belle Henriëtte niet in de steek al moet zij uiteindelijk zwichten voor de al te grote druk.
Een chapiter apart zijn de brochures en pamfletten bijv. Plainte et défense de Thérèse Levasseur (1789), waarin Belle de degens kruist met Mme de Staël, nog vóór hun beruchte eerste ontmoeting. Mme de Staël beschuldigde Thérèse Levasseur, levensgezellin van Rousseau, ervan diens dood te hebben veroorzaakt daar zij een verhouding zou hebben gehad met iemand van ‘de laagste stand’. Belle legt Thérèse Levasseur o.m. de volgende woorden in de mond: ‘Ja, madame de barones, het ontbreekt U aan goedhartigheid, want u spreekt kwaad over een arme vrouw, die u geen kwaad heeft gedaan en die in minder briljante omstandigheden leeft dan u. Mijn beroemde vriend is dood; uw befaamde en respectabele vader is God zij dank, volop in leven, u bent rijk, u bent barones, en ambassadrice, en u behoort tot de “grote geesten”. En ik, wie ben ik?...’ Vergeleken met Belle van Zuylen schrompelen zowel Benjamin Constant als Mme de Staël ineen tot maatschappelijk gesettelde snobs. Germaine de Staël kon het mondaine leven der hogere kringen niet missen (Belle had daar zelf een hekel aan) terwijl voor Constant de politieke carrière vóór alles ging. Net als zijn illuster voorbeeld Talleyrand, net als zoveel beroemde staatslieden na hem, placht deze zijn huik te hangen naar de meest gunstige wind, naar mijn gevoelen de kapitale oorzaak van het uiteengroeien der beide vrienden. Belles karakter verdroeg een dergelijk geschipper niet, net zomin als ze dat op het persoonlijke vlak verdroeg: ‘De ton coeur je veux tout ou rien!’ (Aan Constant, twee januari 1795). Voor berekenende lieden, de zogenaamde levenskunstenaars, is dat een bijzonder dwaas devies, voor volslagen oprechte mensen zoals Belle, is dat de conditio sine qua non. Het uit zich in alles, niet in het minst in het gedragspatroon, de levensstijl:
‘Mijn ongeluk wil dat ik je uiterlijk veranderd vind. Je platte haren, je gele broek, je parfums, dat briefje van gisteren dat naar amber ruikt, alles treft me ineens...
| |
| |
Belle van Zuylen (1740-1805).
Zelfs je verandering op politiek gebied hindert me. Wat dat aangaat, is het vooral de manier en niet de zaak zelf. Nadat ik ontelbare keren en met verdriet je wrange stelregels gelezen en gehoord heb, ben je nu ineens aanhanger geworden van Tallien, Talleyrand, van ik weet niet wie! Nogmaals, vooruit dan maar...’ (idem boven).
Belles aversie t.o.v. Mme de Staël is dan ook meer een kwestie van stijl, een onverenigbaarheid van karakter, dan van ‘gewone’ amoureuze jaloersheid. Belle heeft het over diens ‘onechte geest’, over ‘valse warmte’ waarvoor zijzelf zich zou schamen: ‘Haar genre, haar geest, haar stijl zijn die van de mode en van haar meesters. Ze heeft ze bewonderd en is erop gaan lijken.’ Daarentegen onderkent Belle ruiterlijk dat er zich in haar ‘rivale’ een nieuwe periode aandient: ‘Ik vergeef Mme de Staël in alle oprechtheid dat ze van haar tijd is. Maar ik kan er me niet bij aanpassen, net zomin als ik mij jonger kan maken dan ik ben. Ik verafschuw die aanstellerij.’ (Aan Chambrier d'Oleyres, 14 juni 1794). Belle heeft er geen last mee dat Constant in een liefdeshistorie is verwikkeld met een andere vrouw, ze heeft er last mee dat het met een vrouw is zoals Germaine de Staël. Hieruit concluderen dat de oudere Belle niet meer maatschappelijk geëngageerd zou zijn - ze verliet nog maar zelden ‘Le Pontet’ - is volkomen fout. Ook op dat gebied bleef ze zowel alert als bedrijvig. Dat ze van jongsaf elk privilege van de adel verfoeide, (in Nederland was, behalve deelname aan de regering, alleen het jachtrecht overgebleven en ook daartegen verzette ze zich, tot groot ongenoegen van vooral haar mannelijke familieleden!) - weten we reeds. Ze huwde met de huisleraar van haar broers, de heer Charles de Charrière, een man uit de lagere en verarmde adel waarbij de grotere vrijheid welke ze zou genieten van doorslaggevend belang was in haar keuze. De revolutionaire gedachte was ze met hart en ziel toegedaan (ik ben een geboren republikeinse!) maar tijdens het verloop der revolutie, wanneer de gruwelijke feiten zich ontrollen, gaat ze er meer genuanceerd over denken. Ze hield niet van de adel, in bijzonder de Franse, waarvan ze zei dat hij alleen maar wind
was, maar ze hield er evenmin van te vervallen in het andere uiterste. Vanaf het begin begreep ze dat totale gelijkheid een utopie is. Die ongelijkheid onder de mensen kwam, volgens haar inzicht, voort uit het ongelijk gebruik van hun vermogens. (Van het marxisme zou Belle wellicht geen kaas hebben gegeten!). De uitzonderlijk
| |
| |
Constant D'Hermenches.
lange brief aan haar neef Willem-René van Tuyll (1799) geldt wat dat betreft als haar geestelijk testament, het testament van het gezond verstand.
Bij het begin van de revolutie publiceert ze nog Lettres d'un Evêque Français à la nation, waarin een keur van sociale veranderingen worden vooropgesteld zoals afschaffing van de doodstraf en complete godsdienstvrijheid. In 1793, het terechtstellingsjaar van het Franse koningspaar, verschijnen Lettres trouvées dans la neige en Lettres trouvées dans les porte-feuilles d'Emigrés. Ze zet zich tevens daadwerkelijk in voor de vluchtelingen die in grote aantallen het neutrale en gastvrije Zwitserland boven andere landen verkiezen.
Maar dan, vanaf 1794 - het valt niet te ontkennen - is er een politiek fatalisme waar te nemen dat zich eveneens uitstrekt tot haar relatie met Constant. ‘De revolutie heeft ons leren sterven’, schrijft ze aan Henriëtte l'Hardy, ‘maar kan men ook leren lijden?’ Haar broer Vincent sterft aan de gevolgen van de troebelen, de hernieuwde vriendschap met Constant raakt haar niet meer in haar diepste vezels, zijzelf lijdt aan een chronische ziekte (ziekte van Basedow?). In Leven op afstand noemt Simone Dubois het échec met Constant een generatie- en mentaliteitsconflict, d.w.z. en stijlconflict. Deze discrepantie manifesteerde zich trouwens al vóór de komst van Mme de Staël, vooraleer Belle genoeg begon te krijgen van Constants politiek arrivisme. Ze noemt het zijn ‘Duitse aanpak’ en daar bedoelt ze weinig gunstigs mee. In 1794 ziet ze het, tot haar verdriet, samenvallen met de Mme de Staël-stijl. Haar gedachtengang is rond; zij is alleen nog maar een buitenstaander.
Er is al heel wat te doen geweest over die laatste jaren van Belle van Zuylen. Er schemert zelfs de gedachte aan zelfmoord door: ‘Wat! Het zou een koning geoorloofd zijn zijn onderdanen naar de oorlog te voeren, maar het zou mij niet zijn toegestaan zelfmoord te plegen? En het leven van eenieder zou afhangen van één of meer anderen en niet tot onze eigen beschikking zijn? Ik kan mij niet indenken of geloven dat iemand dat ernstig meent! (Aan Henriëtte l'Hardy).
In Le Deuxième sexe concludeert Simone de Beauvoir dat het niet Belles verstand is wat langzaam haar geesteskracht heeft gebroken (wat ook ik ten stelligste wil tegenspreken, eerder was het haar hart dat moe en uitgeput geraakte), maar de statische grafiek van haar huwelijksleven. Of die echt wel zo statisch was, is zeer de vraag. De luttele bewijzen welke we bezitten (alleen de brieven, uiterst bezorgde brieven van de heer De Charrière zijn bewaard gebleven) - wijzen eerder in de tegenovergestelde richting. Bovendien is het fout Belles huwelijksverwachting
| |
| |
Charles Emmanuel de Charrière de Penthar, echtgenoot van Belle van Zuylen.
vanuit een modern-geëmancipeerde invalshoek te interpreteren. Het enige wat deze verlichte vrouw van het huwelijk verwachtte, was loskomen uit haar verstikkend-dogmatische omgeving. We mogen niet vergeten dat huwelijken toentertijd zoveel meer door praktische regeling dan door zuivere hartsaangelegenheden werden ingegeven. In de brieven aan haar talrijke correspondenten valt er nergens een onvertogen woord aan het adres van de heer De Charrière, al weten we dat er dergelijke conflicten zijn geweest die Belle er zelfs toe noopten tijdelijk alleen te gaan wonen (periode 1781-1785), waarin zij, zo groot was haar verwarring, zelfs een charlatan als Cagliostro heeft geraadpleegd! Daarom is het unfair en bovendien onjuist de schuld van Belles toenemende levensmoeheid te laden op de schouders van deze nogal middelmatige maar volslagen integere en zijn vrouw ongetwijfeld toegenegen man (zijn brief aan mevrouw Morel na Belles dood is schrijnend in zijn hulpeloosheid).
Bovendien, steekt A. Reitsma in De Nieuwe Linie (14-11-1979) de vermanende vinger op: ‘mag men somberheid en op grond van ervaring tot stand gekomen scepsis niet verwarren met een berustend fatalisme’. Indien Reitsma daarmee bedoelt dat Belle, ondanks haar wankele gezondheid, geestelijk bedrijvig blijft - dan heeft ze gelijk. In het Tirade-nummer (nr. 201) gewijd aan Belle van Zuylen - bestrijdt Courtney zelfs dat deze op het einde tot wanhoop zou zijn vervallen, terwijl Spicht daarentegen zijn artikel begint met: ‘Het feitelijk leven van Belle van Zuylen lag er aan het einde als een ruïne bij’. Ik ben geneigd me bij deze laatste versie aan te sluiten op voorwaarde echter dat men Spichts ‘feitelijk’ interpreteert als iets wat zich hoofdzakelijk in hoofd en hart heeft afgespeeld, want daar en nergens anders, situeert zich het belangrijkste deel van Belles leven. Aan de buitenkant was er beheersing, zelden of nooit verloor ze zich in zelfbeklag. Haar gasten, zoals neef van Tuyll en zoveel anderen, kregen niets te zien van deze waardig gedragen eenzaamheid. (Haar ruïne, zoals Spicht het noemt, lag verborgen achter gulle gastvrijheid en ongeveinsde belangstelling). Samen met haar oprechtheid - die twee sluiten elkaar niet uit - vind ik dat haar meest nobele karaktertrek. Ze stierf gaarne, schrijft Simone Dubois. Het échec met Constant heeft daar wezenlijk niets mee te maken, al droeg haar laatste desillusie zijn gezicht en al zou deze eenzaamheid minder harde kanten hebben gehad indien hij haar trouw was gebleven. Hij heeft haar trouwens nooit vergeten en de rol die zij in zijn leven heeft gespeeld werd nooit door hem ontkend. Naast het reeds aangehaalde fragment uit Cécile, zijn er verwijzingen naar haar in Adolphe en veel intiemer
| |
| |
Handschrift van Belle van Zuylen.
nog in het Cahier rouge dat pas zes jaar na Belles dood werd geschreven. En mogen we het niet als een soort hommage beschouwen dat hij zijn Cécile heeft genoemd naar de hoofdpersoon uit haar Lettres écrites de Lausanne, waarmee hij dweepte toen hij in Belle een mentor en in ‘Le Pontet’ een thuis vond?
Het ongetwijfeld eenzame einde van Belle van Zuylen is de logische ontwikkeling van een levensopvatting waaraan ze zich altijd compromisloos heeft gehouden. Het is de prijs die eenieder betaalt voor complete geestelijke vrijheid, voor een leven zonder dogma's, zonder zelfverblinding of illusies, al hebben de toenmalige maatschappelijke structuren haar daarbij extra dwars gezeten. En de mannen! Het sprekendst vinden we dat terug in haar relatie met Constant d'Hermenches, de oom van Benjamin Constant. Toen deze - men spreekt terecht over een epistolaire liefde - begon, was Belle twintig en d'Hermenches een 37-jarige, van zijn vrouw gescheiden levende Zwitser met Don-Juanallures en een vrije geest. Voltaire was zijn persoonlijke vriend. Hij diende als kolonel in dienst van de Staten Generaal en verbleef met zijn regiment in Den Haag. In de salons aldaar werd hij met argwanend oog bekeken gezien zijn onconventioneel gedrag. Begrijpelijkerwijs werd de naar vrijheid hunkerende Belle naar hem toegedreven en zij sprak hem het eerst aan met de ondertussen historisch geworden zin: ‘Monsieur, vous ne dansez pas?’ Het is niet mijn bedoeling al de ups en downs van deze relatie na te vertellen, de lezer kan daarvoor terecht in de reeds genoemde publikaties, ook vrouwentijdschriften buigen zich, om voor de hand liggende reden, sinds 1974 intens over deze geëmancipeerde vrouw (cfr. Chrysallis 4/1979, p. 172. Nell Wagemakers / Belle van Zuylen). Ons is het op de eerste plaats te doen om de motieven achter deze relatie en ze te duiden in het perspectief van Belles zogenaamd ‘puinhoopachtige’ levenseinde. Vele Belle-fanaten wijzen graag op een parallellisme in haar verhouding met enerzijds de oom, anderzijds de neef. Volgens mij is er een wezenlijk verschil, één dat dieper reikt dan alleen tweemaal een merkwaardig, zij het omgekeerd, verschil in leeftijd. Ontegensprekelijk zijn beide relaties
gekleurd door erotiek, maar in de relatie met d'Hermenches wordt in de meeste commentaren het aspect sexualiteit wat al te zeer gladgestreken. In NRC-Handelsblad (19-10-1979) verscheen wat dat betreft een merkwaardig artikel van Van Galen Last onder de titel: ‘Het betrekkelijk belang van de seksualiteit’. Daarin wijst de auteur op de overwaardering van de sex en de onderwaardering van de liefde in onze tijd; iets wat we zeker niet willen tegenspreken. Vervolgens
| |
| |
accentueert hij Belles oprechte genegenheid voor haar vormstrenge ouders, de angst van haar sekse- en tijdgenoten voor minder makkelijk te voorkomen zwangerschappen, voor syfilis - wat andere adellijke en minder adellijke dames allerminst heeft verhinderd seksueel actief te zijn binnen en/of buiten het echtelijk bed. (cfr. Mevrouw Bentinck of onverenigbaarheid van karakter / Een ware geschiedenis, Hella Haasse). Haar lot van maagd tegen wil en dank was verre van benijdenswaardig, concludeert de schrijver, desalniettemin verloor Belle zich niet in hysterie waarin zovele onbevredigde vrouwen zich verliezen. Daartegenover plaatste zij, nog altijd Van Galen Last, zowel haar gezond verstand als haar vrolijkheid. Maar is dat niet al te schematisch gedacht? Trouwens, ook vrouwen met het allergezondste verstand en de meest sprankelende vrolijkheid onttrekken zich evenmin aan de wetten der natuur als haar minder verstandige of minder vrolijke soortgenoten - op zijn best kunnen zij hun gemis beter camoufleren. Waarom rept de schrijver met geen woord over Belles migraines en flauwtes waarvan zij met zekere regelmaat te lijden had - deze verstandige vrouw (niemand die daaraan twijfelt) die haar heil zoekt bij een charlatan en zijn nep-druppeltjes? Dat ze wel degelijk in gedachte ‘volledig’ van d'Hermenches heeft gehouden, staat volgens mij buiten kijf. Het is waar dat ze, zeker in de eerste jaren van hun briefwisseling, d'Hermenches vurigheid eerder heeft ingetoomd dan aangewakkerd. Maar elke verliefde vrouw weet dat dat evengoed het tegenovergestelde kan betekenen. (Als er dan toch het ‘mysterie’ vrouw bestaat, moet men het beslist op het amoureuze terrein zoeken!). In haar eerste brieven heeft Belle het reeds over ‘het plezier openhartig te schrijven aan een man die mij zo goed begrijpt’. Men voelt nog haar angst, een angst die naar mijn mening weinig met maagdelijkheid heeft te maken. Trouwens, Belle
liep niet zo hoog op met die maagdelijkheid. Maagd is gelijk aan martelares, wist ze vrij vlug. In het begin van deze relatie zijn de ouders inderdaad de enige hinderpaal. De aantrekkingskracht tot d'Hermenches is echter zo groot dat de waarheidslievende Belle zich een stiekeme briefwisseling tolereert. ‘Het plezier je te schrijven, de tegenzin je teleur te stellen, verleiden mij, ik voer een strijd om te zwijgen maar ik kan het niet volhouden’. En twee jaar later, in 1764, is het ronduit de taal van een verliefde vrouw: ‘... dat ik, wel verre van je te vergeten, naar je verlang, dat ik je in de menigte zoek en dat ik erover klaag je daar niet te vinden!’ Ik krijg deze zin niet gelezen zonder vochtige ogen. Volgen dan schikkingen voor een ontmoeting, gewichtig en mysterieus zoals dat past bij een geheime liefde. En onvervalste jaloersheid (ook een gezond teken van verliefdheid) bij Belle wanneer het rendez-vous misloopt terwijl haar verbeelding d'Hermenches in Den Haag goede sier ziet maken. Dit is tevens het jaar waarin de Bellegarde verschijnt of liever de stroman der verliefden. Belle die ondertussen Boswell - een valabeler, zij het despotisch huwelijkskandidaat - de laan heeft uitgestuurd met een ‘ik heb geen talent voor onderdanigheid’, heeft wel oor voor deze ronduit inferieure kandidaat. Een verlopen jonker, katholiek (de ouders van Tuyll waren overtuigde protestanten) met speelschulden en een barslechte orthografie, maar een persoonlijke vriend van d'Hermenches en steeds in zijn buurt. Welk een ironie spreekt er niet uit het zinnetje: ‘Hij is heel wat ouder dan ik maar we zouden laat kunnen opblijven en trio's spelen’. Men ziet Belles verbeelding zo op het begeerde doel afgaan. ‘'t Is wel een beetje gek’, schrijft ze, ‘maar tussen verstandig en kuis bestaat er een groot verschil’. En toppunt van ressentiment:
| |
| |
‘Adieu, ik hoop dat wij elkaar over twee of drie jaar een kwartiertje zullen zien!’ Op wat voor een menselijke en doorzichtige wijze laat de verlichte Belle zich hier niet gaan! Haar excuses enkele uren later veranderen niets aan haar diepste wens. Volgt dan de uiterst belangrijke brief van 25 juli 1764; een brief waarin de balans wordt opgemaakt van hun verhouding. De brief met: ‘Het is dus toch echt waar dat ik je lief ben, dat je zonder aan jezelf te denken mijn geluk wenst!’ ‘Ik had angst van je libertinage’, schrijft Belle verder (niet ten onrechte, d'Hermenches was een succesrijk vrouwenversierder), ‘en ik meende dat we er allebei beter van zouden worden als wij de taal gebruikten van de eerbaarheid. Mij zou het vrijwaren tegen afglijden in wanorde, jou zou het misschien verzoenen met je plichten’. Dat Belle naast haar oprechtheid een groot plichtsbesef had, wordt hiermee duidelijk. Maar wat is fatsoen vergeleken bij eerlijkheid?, vraagt ze zich af. En wat nu komt behoeft niet de minste commentaar: ‘Welnu dan, als ik iemand lief had, als ik vrij was, zou het mij moeilijk vallen verstandig te zijn. Mijn zinnen zijn net als mijn hart en mijn geest begerig naar genot, gretig naar de felste en de verfijndste indrukken. Niet één van de dingen die ik zie, geen klank, gaat voorbij zonder mij een gevoel van geluk of leed te verschaffen, de lichtste geur doet mij aangenaam aan of maakt mij misselijk; de lucht die ik inadem, wat zachter, wat fijner, beïnvloedt mij met alle variaties die zij zelf inhoudt. Oordeel nu over de rest, over mijn verlangens en over mijn afkeer’. De schim van de inferieure markies lost zo op in het niets; hij is niet meer dan voorwendsel tot nog grotere openhartigheid.
Wat belemmerde Belle dan om haar hart te volgen? d'Hermenches' in feite niet meer bestaande huwelijk? Ik geloof het niet. Er blijft natuurlijk de doem van de geliefde ouders ‘die ze niet in het graf wil hebben of hun leven vergallen’. Daarom een figuur als de Bellegarde, d.w.z. een getolereerd huwelijk om familie en maatschappij te sussen. Een huwelijk dat haar letterlijk dichter bij d'Hermenches brengt: ‘Lausanne is niet ver weg, wij zullen elkaar dan ongehinderd en zonder blaam kunnen ontmoeten. Ik denk net als jij dat ik in het paradijs zou zijn’. Een compromisoplossing omdat ze niet gelukkig kon noch wilde zijn op het ongeluk van anderen. Daarom Het Bedrog (een aanbevelingsbrief voor de Bellegarde door d'Hermenches aan Belles vader gestuurd maar geraffineerd opgesteld door Belle zelf). Voor mij is dat hét bewijs van Belles totale liefde voor d'Hermenches. Zoiets door een vrouw die geen zweem van bedrog kon velen! Belle heeft er trouwens zelf de ironie van ingezien. Kijk eens wat ik voor je over heb, staat er tussen de regels te lezen en zwart op wit: ‘Houd je meer van mij dan tevoren?’ En in dezelfde brief nog: ‘Er is voortaan niets dat ik niet van jou denk te mogen vergen... We zijn elkaar wel wat verschuldigd, ik door mijn gevoelens, jij door je gevoelens en je daden’. Het is duidelijk, schrijft Simone Dubois, dat zij hartstochtelijk veel van hem houdt en droomt van een man als hij die even hartstochtelijk van haar zou houden en alleen van haar. Hiermee naderen we de kern van de zaak. d'Hermenches is te veel een man van zijn tijd dan dat hij tegenover De Vrouw zou staan zoals Belle dat zou willen, d.w.z. bemind worden als individu. Op dat punt is Belle haar tijd trouwens mijlenver vooruit, een geemancipeerde vrouw in de ene ware zin waarin dat moet begrepen worden, (ook in onze tijd is dat nog al te veel gelijk aan een getrouwde vrouw die buitenhuis gaat werken). Zoals het
merendeel van zijn verlichte mannelijke tijdgenoten staat d'Hermenches heel losjes en lichtzinnig tegenover de liefde waarmee zij - dat
| |
| |
lijdt geen twijfel - hoofdzakelijk sex bedoelen. Het ‘betrekkelijke’ (cfr. artikel Van Galen Last) betekent voor zulke mannen het gemak waarmee dergelijke avontuurtjes ontstaan en afgebroken worden. Vrijmoedig vraagt ze hem uit over de aard van zijn ‘scharreltjes’, maar ze is er beslist niet gelukkig mee. d'Hermenches schokt haar - en dat niet uit preutsheid - met zijn vulgaire visie op de paringsdaad. ‘Mijn hart en mijn geest staan tegenover vrouwen zoals een hond tegenover het wild buiten; hij jaagt het achterna en hij verslindt het’. Ondertussen leiden de huwelijksonderhandelingen met de Bellegarde tot niets. In Belle een angstreflex: ‘Als ik je vriend niet toebehoor, als ik mij altijd met jou blijf bezighouden, dan zal ik op een dag je minnares worden, tenzij we ieder aan een andere kant van de wereld zouden wonen of als je helemaal niet meer van mij zoudt houden’. Hoe verliefd d'Hermenches ook is, hij is uit zijn lood geslagen door een dergelijke ‘totale’ manier van beminnen. Hij noemt het - hoe lafhartig, hoe volslagen naast de kwestie - haar ‘onbezonnen momenten’. Hij is gewoon niet in staat om zich op een dergelijke manier aan een vrouw te binden. Zijn uitvlucht: ‘Neen Agnès (zo noemde hij haar), nooit zul je me waardig vinden je minnaar te worden’. Het is waar dat d'Hermenches vanaf het begin Belles talent onderkende en aanmoedigde (zijn mentorfunctie), tevens weigerde hij - uitsluitend uit bewondering voor haar literair talent - haar brieven terug te geven. Maar hier is een heel ander probleem aan de orde - één, zuiver hartsprobleem.
Belle raakt uitgeput door een dergelijke briefwisseling, ze heeft lichamelijke klachten die we nu psycho-somatisch zouden noemen: ‘...steeds geheimzinnigheid, duisternis, zorgen! Ik geloof dat je ondankbaar bent’, d.w.z. jij houdt niet op die wijze van mij waarop ik alleen wil en kan bemind worden. Ze stelt voor elkaar minder te schrijven. Ze verlaat voor een tijdje het slot Zuylen, (na het mislukken van de huwelijksonderhandelingen met de Bellegarde heeft ze van haar vader eindelijk wat meer bewegingsvrijheid gekregen, ze is 25 jaar). Maar nu toont deze vrouw over welk een geesteskracht ze beschikt. Haar onvoldaanheid naar lichaam en hart transponeert ze naar een hogere orde. Het begrip ‘esprit’ zal voortaan de hoogste rangorde vertegenwoordigen in haar leven. ‘Maagd of niet, markiezin of de laagste vrouw ter wereld, ik hoop dat ik toch altijd iets zal zijn. Maar daarom mag ik mijn tijd niet verliezen, mag ik mij niet door een bezigheid die verbeelding en hart verhitten, de mogelijkheid laten ontgaan mij met andere, minder interessante dingen bezig te houden, mij aan niemand uitleveren, niet aan een vriend, niet aan een minnaar’. Dit betekent eenzaamheid voor de rest van het leven. Dit heet leven op afstand of beter op gedwongen afstand. Haar innigste verlangen was het als een compleet mens te leven - in harmonie met hart, geest en lichaam. De man die zij beminde was haar niet waard, hij was haar niet waard op affectief gebied.
Al te zeer is men geneigd het échec van Belles leven te interpreteren als een conflict tussen rede en gevoel: verlichting contra romantiek. Ik voel er niet veel voor die mening te volgen. Verlichting wordt al te exclusief begrepen als luciditeit van de geest; de figuur van Belle van Zuylen bewijst dat verlichting evenzeer gelijk is aan luciditeit van het hart: ‘d'Hermenches, een levendige en heftige verbeelding is een geschenk van de natuur en een ander geschenk dat veel leed met zich meebrengt is dat overgevoelige hart’. Het niet gelukkig zijn van Belle, het gelaten scepticisme van de oudere Belle zit zowel in het compromisloze van haar geest, als in het compromisloze van haar overgevoelige hart. Ze was al een completer
| |
| |
mens dan dat haar tijd het toeliet het te zijn.
Wie haar van de tijdgenoten nog het best heeft begrepen, is - wonderlijk genoeg - eerder een randfiguur, de vriend-dominee van Colombier, de heer Chaillet. Misschien begreep hij haar zo goed omdat hij, tijdens de crisisperiode in Belles leven, zelf met zijn omgeving in conflict lag (omwille van een platonische verhouding met één van zijn parochianen). Deze dominee schreef in 1783 in zijn dagboek: ‘Ze is ongelukkig door de behoefte hartstochtelijk te worden bemind, door het tekort dat ze voelt in de gewone vriendschappen; ze verwijt mensen die goed aangeschreven staan te zoetsappig lief te hebben, hun vriendschappen te veel op het plan van hun overige genegenheden te houden, en ze heeft wel gelijk...’. Tot welk een hartstochtelijkheid de ‘verlichte’ Belle in staat was, moge blijken uit onderstaande afscheidspassage aan d'Hermenches toen deze alweer opging in zijn Parijse galanterieën zodat hem de tijd ontbrak zich intens in Belles brieven te verdiepen: ‘Mijn verbeelding zoekt je, mijn verlangen liefkoosde je tot ik insliep. Vaarwel d'Hermenches, ik ga slapen; tot in mijn dromen zal ik je betreuren...’.
Er is geen tweede vrouw in heel de geschiedenis die ik zo bewonder en die ik zo dankbaar ben voor haar leven.
|
|