Laten wij de tederheid dan veinzen
De poëzie van Luuk Gruwez
Hugo Brems
o1944 te Heverlee.
Docent moderne Nederlandse letterkunde aan de KU Leuven en aan de UFSAL te Brussel. Auteur van De brekende spiegel. Moderne poëzie geanalyseerd (1971) en van Al wie omziet. Opstellen over Nederlandse Poëzie 1960-1980 (1981).
Adres: Huttelaan 263, B-3030 Heverlee.
Luuk Gruwez debuteerde in 1973 met Stofzuigergedichten. Dat was een nogal warrig en onrijp bundeltje, dat grotendeels in de sfeer lag van allerlei geestverruimende profeten van het slag van R. Tagore, Timothy Leary en S. Vinkenoog. Het bevatte de nodige verwijzingen naar de mentaliteit van beat en hippie. Formeel waren de gedichten al even onbeheerst. Een chaotische stijl slingerde heen en weer tusen pathos en cliché. Maar het had al wel één opvallende kwaliteit: een grote gevoeligheid voor de suggestieve kracht van woorden, woord- en klankcombinaties. Het onderscheidde zich door een heel speelse, zij het nog onbeheerste omgang met het materiaal, door een voorkeur ook al voor de paradox:
werpe de eerste steen’ (p. 63)
Overigens zijn heel wat motieven, die in het latere werk worden uitgediept, hier al aanwezig: het sprookje, de droom, de weemoed, de ontluisterende werkelijkheid, de ironische zelfrelativering.
Toch lijkt het alsof met de tweede bundel, Ach, wat zacht geliefkoos om een mild verdriet (1977), een heel andere dichter aan het woord komt. Wat in het debuut her en der verspreid lag, is nu samengevallen in een herkenbaar patroon. Dat is wat men noemt ‘zijn eigen stem vinden’. Ook stilistisch zijn de gedichten hier in één onverwisselbare bedding gevloeid.
Eén van de merkwaardigste gedichten uit deze bundel is de foto achteraan op de kaft: de dichter zit in een exotische rieten stoel, geheel in het zwart gekleed, met een poes op schoot. En daarnaast, tegen een witte achtergrond, aan de ene kant een mysterieus meisje met afgewend gelaat; aan de andere kant een sokkel met daarop een doodshoofd. De dichter is aanwezig tussen twee afwezigheden. Het is de welsprekende en tegelijk wat kitscherig-ironische enscenering van de overheersende thematiek. Een thematiek, die de dichter, via zijn alter ego Liselore Grammens, in het voorwoord als volgt formuleert: ‘het heimwee naar iets wat wellicht nooit geweest is, of slechts heel lang geleden, één enkel ogenblik en dan niet meer. En het heimwee naar Haar die wellicht nooit geweest is, het Vleermeisje, en het milde aanschouwen van Hem die wellicht steeds geweest is, de Dood’.
Het klinkt misschien allemaal wat overtrokken, wat artificieel, het heeft wat weg van een verkleedpartij, een pose. Zo denken er ook heel wat lezers over, en zo is het ook. Maar het is een pose die heel erg au serieux te nemen is, omdat het er een is die een alternatief biedt voor de banaliteit, voor de fnuikende werkelijkheid. Tegenover de leugen van die werkelijkheid plaatst hij de wereld van de droom, die ook een leugen is: maar een mooie. De spanning tussen beide gebieden, waarin het ik moet wonen, is de melancholie, blijkens een motto van Victor Hugo ‘le bonheur d'une tristesse dont on a oublié l'objet’. De thematiek in deze verzen gaat van het oproepen van een wazige, verfijnd lusteloze sfeer, tot het existentiële besef van onvolkomenheid, vergeefsheid, waarvoor alleen compensatie gezocht kan (maar niet gevonden) worden in de schoonheid: schoonheid als cultus van het gemis dat omgebogen is tot behagen. Concreet manifesteert die thematiek zich dikwijls als onmogelijkheid tot contact die dan doet vluchten in ‘eigen troostvolle omhelzing’ (17), die toch ook niet meer is dan ‘wat hulpeloos behagen’:
‘want in de slaap slechts
vergeet men wat men wakend wist:
men weet de warmte van de slaap
warmer dan het wakker zijn,
hoe koud het wachten op wat warmte
Eén van de meest typische thematische en stilistische bewegingen in deze bun-