Ons Erfdeel. Jaargang 25
(1982)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
[Nummer 2]Renaissance van de retorica
| |
[pagina 163]
| |
Stuiveling gelegd werden. In de tijd van Lulofs viel de nadruk nog op het plechtstatig spreken in het openbaar en de klassieke argumentatieleer leefde nog voort. Stuiveling schonk evenveel aandacht aan schrijven als aan (zakelijk) spreken en de argumentatieleer raakte uit het gezicht. In zijn oratie vertelde hij dat hij was aangesteld als gevolg van de ‘verontrusting over slordigheid van stijl, de onduidelijkheid van formulering, de beperktheid van woordkeus, de aanwijsbare fouten zelfs in spelling en zinsbouw, die scripties en proefschriften, examens en promoties te zien en te horen geven’. Deze preoccupatie met taal- en stijlfouten is kenmerkend voor de traditionele taalverzorgers die nog steeds door veel buitenstaanders verward worden met de moderne taalbeheersers. Hoewel Stuiveling veel minder bezeten was van correct en zuiver taalgebruik dan de echte taalverzorgers, stond ook bij hem de verzorgdheid centraal. In dat opzicht was Lulofs minder beperkt.
Zijn huidige contouren begon het vak aan te nemen in de jaren zestig. Drie kenmerkende ontwikkelingen werden zichtbaar: 1. het vak taalbeheersing raakte sterk gericht op het moedertaalonderwijs; 2. het vak verbreedde zich van taalverzorging tot wat nog het beste ‘nieuwe retorica’ genoemd kan worden; 3. er ontstond behoefte aan theorievorming en onderzoek. | |
De gerichtheid op het moedertaalonderwijs.Stuiveling was indertijd als hoogleraar Taalbeheersing buiten de neerlandistiek begonnen en zijn colleges waren bestemd voor de studenten van alle studierichtingen. Zijn opdracht was het taalgebruik van alle academici te verbeteren. Nog voor 1960 - hij was toen ook gewoon hoogleraar Nederlandse letterkunde geworden - gaf hij daarnaast colleges die speciaal voor bepaalde groepen neerlandici bedoeld waren. Ook Drop, de huidige hoogleraar taalbeheersing in Utrecht, experimenteerde nog voor de wijziging van het Academisch Statuut in 1969 met taalbeheersing in de studie Nederlands. Hij kan de eerste moderne taalbeheerser genoemd worden, omdat hij zijn experiment begon vanuit het besef dat er een bijzondere reden is om aan neerlandici onderwijs in taalbeheersing te geven. Ontwikkeling van de eigen vaardigheid van de student is in feite bij studenten van alle studierichtingen van belang - die gedachte lag ten grondslag aan de oorspronkelijke opdracht van Stuiveling. Voor de neerlandicus komt daarbij dat hij voorbereid moet worden op het geven van onderwijs in taalbeheersing aan anderen, aangezien hij meestal in het onderwijs terechtkomt of hij nu wil of niet. Dit betekent, vond Drop, dat het vak taalbeheersing niet alleen gericht moet zijn op het vergroten van de taalvaardigheid van de student Nederlands, het moet de studenten ook taalvaardigheidsmethoden aanbieden waarmee ze later als docent verantwoord onderwijs kunnen geven.
Met deze ontwikkeling werd aarzelend een streep gezet onder die merkwaardige praktijk dat de toekomstige leraar Nederlands louter taal- en letterkunde studeerde en vervolgens voornamelijk onderwijs in taalbeheersing gaf. Twee bewegingen in het onderwijs van de jaren zestig hebben de stoot gegeven tot deze verandering. Op de middelbare school werd, in verband met de externe democratisering en het verschijnsel inspraak, onderwijs in taalvaardigheid steeds belangrijker gevonden. Op de universiteit gingen groepen zich bezinnen op de maatschappelijke relevantie van de studie en een betere afstemming van deze studie eisen op de latere beroepspraktijk - voor neerlandici vaak het leraarschap. Dit moest wel leiden tot de officiële opname van het vak taalbeheersing in 1969 én tot een nauwe | |
[pagina 164]
| |
band tussen dit nieuwe onderdeel en het moedertaalonderwijs met name op de middelbare school. Dit heeft zelfs het misverstand doen ontstaan dat taalbeheersing hetzelfde is als de vakdidactiek van het Nederlands, die echter de didactiek van taalkunde, letterkunde en taalbeheersing tot object heeft. | |
Taalbeheersing als nieuwe retorica.Ook nog voor 1969 en nog tijdens het hoogleraarschap van Stuiveling verwijderde het vak zich van de traditionele benadering van de taalverzorgers. De staf van Stuiveling, die met de studententoevloed in de jaren zestig meegroeide, ging zich voor andere vormen van taalverkeer en voor andere taalgebruiksnormen interesseren. De traditionele taalverzorger geeft voorschriften voor formeel produktief taalgebruik: voor spreken in het openbaar en voor publieke geschriften. Hij hanteert taalkundige en stilistische normen. De staf van Stuiveling ging zich bezighouden met (kritisch) lezen, discussiëren en vergaderen. Daarbij dringen zich andere normen op, zoals de steekhoudendheid van de argumentatie en de kwaliteit van de samenwerking. Ook bij het schrijfonderwijs ging men andere eisen stellen. Niet de verzorgdheid maar de begrijpelijkheid werd benadrukt. Deze verschuivingen hangen uiteraard al evenzeer samen met maatschappelijke ontwikkelingen als de groeiende band met het moedertaalonderwijs.
In de jaren zeventig kreeg het vak definitief (?) een andere inhoud dan taalverzorging. Het is niet gemakkelijk deze nieuwe vulling onder één noemer te brengen. Het accent op het communicatieve aspect zou men kunnen uitdrukken met de omschrijving: leer van de verbale communicatie. Vaag en weinigzeggend is deze benaming wel en onder meer daarom verdient de typering nieuwe retorica de voorkeur. In deze omschrijving duidt retorica op de verwantschap met de (post)klassieke retorica en nieuwe op nieuwe ontwikkelingen. Eerst volgt een verduidelijking van de overeenkomst.
Evenals de retorici beschouwen de moderne taalbeheersers het taalgebruik niet op zichzelf - zoals de taalverzorgers deden en doen -, maar als communicatief middel waarmee een doel bij een publiek wordt nagestreefd. Taalverzorgers hebben de neiging om in het geheel niet stil te staan bij het doel en het publiek van een tekst. Ze beschouwen de tekst op zichzelf en beoordelen deze op taalkundige correctheid en esthetische aantrekkelijkheid. Het bekende artikel van W. Drop De centrale betekenis van doelstelling en publiekgerichtheid bij het schrijven van zakelijke opstellen in Levende talen van 1971 propageert aandacht voor de functie van de tekst. Drop noemt weer de drie klassieke doelen: het informeren, het vermaken en het beïnvloeden van het publiek. Ook wijst hij op de noodzakelijke afstemming op de ‘doelgroep, waarbij hij meteen de kwade mogelijkheid van het naar de mond praten van de lezer signaleert.
De traditionele taalverzorger beperkt zijn blikveld tot de omvang van een zin. Zijn zorg betreft de woordkeuze en de zinsbouw. De moderne taalbeheerser richt zich op teksten. Binnen die teksten heeft hij ook wel oog voor de zin, maar zijn interesse gaat vooral uit naar verschijnselen die meer dan één zin omvatten. Centraal staan voor hem, zoals voor klassieke retorici, allerlei structuren die teksten en gesprekken kenmerken: argumentatiestructuren, thematische structuren, compositorische structuren. Hij gaat bijvoorbeeld na hoe een tekst is opgebouwd uit een hoofdthema en ondergeschikte thema's van verschillende rangorde. Zo wil hij vaststellen hoe met de tekst informatie wordt overgedragen en wil hij middelen ontwikkelen om deze overdracht | |
[pagina 165]
| |
te verbeteren. In dit verband zou hij schrijvers het advies kunnen geven met tussenkopjes de subthema's van zijn tekst aan te geven.
De moderne taalbeheerser bestudeert niet alleen de teksten zelf, ook het proces dat tot deze teksten leidt, heeft zijn belangstelling. Bij de klassieke retorici was dat eveneens het geval: zij gaven niet alleen richtlijnen voor de uiteindelijke redevoering, het eindprodukt, ze verstrekten ook en vooral adviezen voor het voorbereidingsproces: het vinden en ordenen van de stof en het uit het hoofd leren van de tekst. In moderne terminologie gaven zij een procedure om een redevoering op te stellen. Voor sommige moderne taalbeheersers bestaat de taak van het vak taalbeheersing uiteindelijk in niets anders dan het opstellen van dergelijke procedures om processen van taalverkeer te sturen. Allerlei processen trekken daarbij de aandacht, zoals het proces van het samenvatten van een tekst, het proces van het afnemen van een interview, het proces van het kritisch beoordelen van een betoog. Voor deze zogenaamde taalverkeerstaken willen deze taalbeheersers stap-voor-stap-methoden ontwikkelen die als een soort recept voeren tot het gewenste eindprodukt, zoals een goede samenvatting, een goed interview, een kritisch oordeel.
In de vierde plaats beperken de moderne taalbeheersers zich niet tot de vorm van het taalgebruik. Integendeel, de inhoud krijgt zelfs meer aandacht dan de vorm. Ook dit hangt samen met de benadrukking van de communicatieve functie van het taalgebruik. Terwijl een taalverzorger net als een taalkundige zich interesseert voor de (correcte) vorm van het taalgebruik, richt de moderne taalbeheerser zich op de wijze waarop met taalgebruik informatie wordt uitgewisseld. Bij deze uitwisseling van informatie speelt de vorm natuurlijk een belangrijke rol - bepaalde vormen zijn bijvoorbeeld onbegrijpelijk -, maar de inhoud lijkt zeker zo belangrijk. Men denke aan een betoog. Het doel daarvan is een standpunt over te dragen en aannemelijk te maken. Dat laatste lukt bij kritische luisteraars of lezers alleen als er overtuigende argumenten worden aangevoerd. Zonder goede argumentatie bereikt de spreker of schrijver zijn communicatief doel niet. De taalbeheerser die studie maakt van het slagen en mislukken van verbale communicatie moet dus wel aan inhoudelijke aspecten, zoals de argumentatie, aandacht besteden.
Juist deze concentratie op inhoudelijke aspecten rechtvaardigt de omschrijving als nieuwe retorica. Ook de klassieke retorici hadden oorspronkelijk meer belangstelling voor de inhoud dan voor de vorm van de rede. Met name voor de argumentatie van de redenaar hadden zij bijzonder grote interesse. Hun richtlijnen hadden dan ook voor meer dan de helft betrekking op het vinden van argumenten. Dit is begrijpelijk, omdat het persuasieve effect van de redevoering, waarom het uiteindelijk ging, van niets meer afhankelijk is dan van de argumentatie. De klassieke retorica was primair een argumentatieleer. Dezelfde, volgens sommigen overdreven, belangstelling voor argumentatieleer kenmerkt de huidige Nederlandse taalbeheersing. Overigens beperkt de aandacht voor de inhoud zich niet tot het argumentatieve aspect. Bij het tweede punt werd al melding gemaakt van thematische structuren van teksten. Taalbeheersers bestuderen deze structuren ondermeer om methoden te ontwikkelen voor het achterhalen van de hoofdzaken en de hoofdlijnen van een tekst, wat van belang is om aanwijzingen te kunnen geven voor het samenvatten en bestuderen van een tekst.
Tenslotte stellen moderne taalbeheersers, evenals de klassieke retorici, eisen aan het communicatief gebruik van de taal die | |
[pagina 166]
| |
verder gaan dan de eis van verzorgdheid. Deze eisen hebben betrekking op de vorm én de inhoud van het taalgebruik en zijn afgeleid van de voorwaarden voor aanvaardbare uitwisseling van informatie. Een voorbeeld van een formele eis is, dat zinnen niet alleen grammaticaal correct geformuleerd moeten zijn maar ook begrijpelijk gebouwd voor de beoogde lezers. Al te lange en ingewikkeld samengestelde zinnen voor een eenvoudig publiek zijn uit den boze. Uit de voorwaarde begrijpelijke zinsbouw - anders ontstaat geen of onvoldoende begrip - leidt de taalbeheerser de eis af dat een schrijver al te lange en ingewikkelde zinnen moet vermijden. Materiële eisen zijn bijvoorbeeld de eis van nieuwswaarde (de informatie moet nieuw zijn voor het beoogde publiek) en de eis van betrouwbaarheid (juistheid en onpartijdigheid van de informatie). Naast de inhoud en vorm van het taalgebruik is de houding van de taalgebruikers nog van belang. Vooral bij mondeling taalverkeer beïnvloedt deze houding de communicatie; men denke maar aan constructief en destructief vergadergedrag. Evenals in de oudheid trekt de communicatie-ethiek weer de aandacht.
Reeds bij dit overzicht van raakpunten tussen de retorica en de moderne taalbeheersing zijn ook verschillen aangestipt. Op die verschillen slaat de bepaling nieuwe in de typering nieuwe retorica. De klassieken hebben slechts richtlijnen opgesteld voor het voorbereiden en houden van gerechtelijke, politieke en gelegenheidsredevoeringen. Deze beperking tot de mondelinge persuasieve monologische variant van het produktieve taalgebruik past niet meer bij onze tijd. Ook de schriftelijke, informatieve, interactionele en receptieve vormen van taalverkeer verdienen de aandacht. Verder duidt het nieuwe op moderne inzichten en methoden van onderzoek die de moderne taalbeheersing, zoals elke moderne versie van een klassieke wetenschap, doet verschillen van de antieke voorloper. Zo wordt in de huidige argumentatieleer uiteraard aansluiting gezocht bij de moderne, formele logica en wordt bij bepaalde onderzoekingen gebruik gemaakt van statistische methoden en technieken. | |
Theorievorming en onderzoek.De behoefte aan theorieën en onderzoek, die rond 1970 ontstond, had meer dan één oorzaak. Eén van de belangrijkste aanleidingen was ongetwijfeld de verruiming van de vakinhoud. Stuiveling en de taalverzorgers bewogen zich op een goed afgebakend terrein: de grammaticaal-stilistische vorm van het taalgebruik. Bovendien hoorde dit zonder enige twijfel tot het domein van de neerlandicus. De nieuwe generatie taalbeheersers vond dit terrein te eng. In beginsel wilde men àlle factoren onderzoeken die het slagen of mislukken van het taalverkeer beïnvloeden, ook die factoren die buiten de bevoegdheid van de traditionele neerlandicus vallen. Bij een dergelijke benadering dreigt het vak taalbeheersing een onwerkbare omvang te krijgen en tal van andere disciplines te overlappen. Deze situatie, gevoegd bij de in alle vakken opkomende interesse voor methodologische vraagstukken, gaf aanleiding tot een discussie over object, doelstelling en methode van het vak taalbeheersing die tot op heden wordt voortgezet.
Deze discussie is begonnen aan de Universiteit van Amsterdam. Rond 1970 waren daar maatschappij-kritische studenten, gesteund door enige leden van de staf van Stuiveling, bezig aan het vak taalbeheersing een zeer ‘revolutionaire’ inhoud te geven. Van alle factoren die het taalverkeer bemoeilijken, trokken vooral de sociale hun aandacht. Zij wilden nagaan hoe maatschappelijke tegenstellingen, meer in het algemeen hoe machtsverschillen en uiteenlopende belangen het | |
[pagina 167]
| |
taalverkeer beïnvloeden. Ze legden verband tussen iemands verbale mogelijkheden en zijn sociale positie. Een werknemer en een patiënt hebben andere mogelijkheden dan een werkgever en een arts. Als reactie op deze sociaal-wetenschappelijke invulling van het vak stelden de stafleden Van Eemeren en Grootendorst voor het object te beperken tot de tekstuele factoren die van invloed zijn op de informatie-overdracht. De sociale, buitentekstuele factoren sloten ze welbewust uit. Van de andere kant omvatten hun tekstuele factoren meer dan de grammaticaal-stilistische aspecten van het taalgebruik. Met name aan de argumentatieve elementen van vele teksten wilden zij veel aandacht besteden.
Dit verschil in inzicht bestaat aan de Universiteit van Amsterdam nog steeds en heeft zelfs tot een scheuring van de staf geleid en tot twee, officieel bekrachtigde, onderwijs- en onderzoeksprogramma's. Intussen hadden zich aan andere universiteiten nog weer andere visies op het vak ontwikkeld die hier slechts kort aangestipt kunnen worden.
Lijnrecht tegenover Van Eemeren en Grootendorst, maar vanuit een heel andere invalshoek dan de maatschappij-kritische taalbeheersers, stelden zich de taalbeheersers van de Utrechtse School op. De Vries, de woordvoerder van deze groep onder leiding van Drop, wijst het theoretische uitgangspunt van Van Eemeren en Grootendorst af. Kenmerkend voor deze laatsten is namelijk niet alleen hun beperking tot tekstuele factoren, maar ook hun opvatting dat praktische methoden om het taalgebruik te verbeteren gebaseerd moeten zijn op theoretisch onderzoek naar de invloed van tekstuele factoren op de informatie-overdracht. Pas wanneer er goede theoretische kennis is, kan een wetenschappelijk verantwoorde cursus ontwikkeld worden. De Vries en de andere leden van de Utrechtse School vinden dit een onvruchtbaar uitgangspunt. Volgens hen moet taalbeheersing primair een praktische wetenschap zijn. Men moet uitgaan van de praktijkproblemen van de taalgebruiker en voor die problemen een oplossingsmethode ontwikkelen. Bij dit ontwikkelingswerk profiteert men natuurlijk wel van theoretische inzichten, maar deze zijn secundair: ondergeschikt aan de oplossing van het praktijkprobleem. Een voorbeeld uit de argumentatieleer, waaraan zowel in Utrecht als Amsterdam gewerkt wordt, kan dit verschil in benadering verduidelijken.
De Amsterdammers streven wel naar een praktische cursus argumentatieleer, maar vinden dat ze eerst theoretische vraagstukken moeten oplossen. Zo hebben ze studies geschreven over kwesties als: wat is argumenteren nu precies?, waarom laat men altijd argumenten onuitgesproken? Van deze theoretische inzichten zal men later bij het opzetten van de cursus gebruikmaken. De Utrechtenaren zien het praktische nut van een antwoord op deze theoretische kwesties niet in. Voor een oplossing van zijn praktijkproblemen heeft een taalgebruiker niets aan een theoretische beschrijving van wat argumenteren nu precies is en aan een verklaring voor het verzwijgen van argumenten. De Utrechtenaren stellen om te beginnen de vraag welk praktijkprobleem een taalgebruiker met argumentatie kan hebben. Zo'n probleem kan zijn dat iemand zich een oordeel wil vormen over een betoog: moet ik me laten overtuigen of niet? Voor dat probleem moet een oplossingsmethode, een procedure gevonden worden waarmee de taalgebruiker stap voor stap het betoog kan ontleden en beoordelen. Voor zo'n procedure is geen beschrijving van het verschijnsel argumenteren nodig, noch een verklaring van het verzwijgen van argumenten; daarvoor zijn hanteerbare richtlijnen nodig om argumenten van stellingen te on- | |
[pagina 168]
| |
derscheiden en om verzwegen argumenten op te sporen. Theoretische inzichten worden bij deze procedureconstructie alleen gebruikt voor zover de praktische problemen daarom vragen. Zo vraagt het praktische probleem van de beoordeling van de steekhoudendheid van de argumentatie om gebruikmaking van het theoretische inzicht uit de logica dat een aanvaardbare conclusie zowel een geldige redenering als aanvaardbare premissen (argumenten) vereist. Terwijl de Amsterdammers studie maken van theoretische onderwerpen, zijn de Utrechtenaren bezig met het ontwikkelen van procedures voor de oplossing van praktijkproblemen.
De tegenstelling tussen de theoretische Amsterdammers en de praktische Utrechtenaren treedt om twee redenen het meest op de voorgrond: deze tegenstelling is zuiver en duidelijk én de aanhangers van deze twee visies, die twee relatief grote en sterke onderzoeksgroepen vormen, hebben tot nu toe het meeste gepubliceerd. Zij zijn dan ook aan de twee universiteiten verbonden met de beste en oudste faciliteiten voor het vak taalbeheersing.
De opvattingen en werkzaamheden van taalbeheersers aan andere universiteiten laten zich niet goed beschrijven in termen van de tegenstelling theoretisch-praktisch. In de eerste plaats zijn er onderzoekers die menen dat beide benaderingen zinvol kunnen zijn en dat het voorwerp van onderzoek mede de keuze tussen de twee methoden dient te bepalen. In de tweede plaats - en dat is belangrijker - staat men buiten Amsterdam en Utrecht andersgericht theoretisch en praktisch onderzoek voor. Zo doet men aan de Groningse universiteit ook wel theoretisch onderzoek maar dat richt zich dan met name op gesprekken. En in Leiden wil men ook wel praktisch zijn, maar dat betekent niet dat men uitsluitend procedures probeert te ontwikkelen. Praktisch onderzoek kan bijvoorbeeld ook beschrijvend zijn: men beschrijft argumentatieve, compositorische en stilistische eigenschappen van teksten met de bedoeling studenten en leerlingen meer inzicht te geven in de structuur en functie van een tekst. Dit inzicht kan zowel het produceren als verwerken van teksten verbeteren, zoals ook literatuurwetenschappelijke analyse het lezen van literatuur ten goede kan komen.
De bezinning op object, doelstelling en methode was niet alleen het gevolg van een streven naar afbakening. Zoals uit de bespreking van de theoretische en praktische benadering al is gebleken, diende zij ook om richting te geven aan het taalbeheersingsonderzoek dat vanaf 1970 aangevat werd. Vanwaar deze plotselinge behoefte aan onderzoek en wat ging men zoal onderzoeken?
Stuiveling noch de traditionele taalverzorger heeft die behoefte gevoeld. Het enige onderzoek van taalverzorgers bestond in het verzamelen van ‘taalzonden’ in allerlei geschriften. Deze werden dan in boekjes gerangschikt en van commentaar voorzien. In wezen ging dat volgens dezelfde methode als die van de traditionele leraar Nederlands. Ook die plaatst bij de taal- en stijlfouten in opstellen zijn commentaar en ook die levert zijn kritiek op basis van een ontwikkeld taalgevoel en kennis van de Nederlandse taal. Het verschil is alleen dat de goede taalverzorgers, zoals Damsteegt, een veel grotere kennis van de taal bezaten (bezitten) dan de meeste leraren Nederlands. Bij de veelal taalkundig geschoolde taalverzorger is zijn activiteit als ‘taalbeheerser’ een praktische afgeleide van zijn taalkundige studie. Evenals Stuiveling baseert de taalverzorger zijn richtlijnen op zijn taalkundige autoriteit en goede smaak. Een rechtvaardiging van de voorschriften wordt overbodig geacht en aan onderzoek | |
[pagina 169]
| |
naar de effectiviteit van de taalverzorgingsadviezen wordt niet gedacht. Ondanks de grote taalkundige deskundigheid die in de beste gevallen het werk van de taalverzorger kenmerkt, is het om deze twee redenen niet wetenschappelijk gefundeerd. Om deze wetenschappelijke fundering van het onderwijs in taalbeheersing of - ruimer - van het verbeteren van het taalgebruik gaat het de moderne taalbeheerser. Hij wil zijn normen rechtvaardigen en zijn richtlijnen met behulp van onderzoek zo doeltreffend mogelijk maken. Vooral drie terreinen van onderzoek zijn de afgelopen tien jaar bewerkt: het terrein van het schrijven, dat van het lezen en dat van de argumentatie. Traditiegetrouw houden nog altijd veel taalbeheersers zich bezig met schrijfadviezen. De beperking tot de norm van verzorgdheid en tot het eindprodukt is echter verdwenen. Vanuit een communicatief standpunt kan de norm van verzorgdheid enigszins gerelativeerd worden en vraagt de eis van doel- en publiekgerichtheid om benadrukking van andere normen zoals begrijpelijkheid. In dit verband was er bij taalbeheersers veel belangstelling voor het Amerikaanse lees-baarheidsonderzoek dat formules had opgeleverd om de begrijpelijkheid van teksten te meten. Nadat ook Nederlandse taalbeheersers voor bepaalde soorten teksten dergelijke formules hadden opgesteld, ging de methodologische kritiek op deze aanpak overheersen en men zoekt nu andere wegen om begrijpelijkheid te meten. Belangrijker is echter de verschuiving van de aandacht naar het schrijfproces. De Vries, woordvoerder van de Utrechtse School en bekend constructeur van schrijfprocedures, formuleerde in de jaren zeventig twee fundamentele bezwaren tegen het traditionele schrijfonderwijs: het is te produktgericht en te docentafhankelijk. Volgens hem moet het schrijfproces centraal staan en moeten de adviezen een handleiding vormen die de leerling of student, onafhankelijk van een docent, naar het gewenste eindprodukt voert. De persoonlijke aantekeningen van de docent achteraf bij het opstel verving hij door een algemene procedure die stap voor stap de tekst voortbrengt. In deze procedure valt het accent op het bedenken en zoeken van de inhoud. Precies zoals in de klassieke retorica laat hij schrijvers eerst een probleemstelling bedenken en met behulp van topische vragen zoals wie? wat? waar? waarom? wanneer? uitwerken; pas daarna komt het schrijven van de tekst. Ondanks alle bezwaren die men tegen dergelijke procedures kan hebben, is de aandacht voor het proces toe te juichen. Vooral empirisch onderzoek naar de feitelijke schrijfprocessen van individuele schrijvers is van belang om schrijfadviezen te laten aansluiten bij de realiteit. In navolging van Amerikaanse onderzoekers beginnen Nederlandse taalbeheersers dit onderzoek uit te voeren.
Al te eenzijdige aandacht voor het proces is overigens ongewenst. Gelukkig zijn er echter nog taalbeheersers bij wie het schrijfprodukt centraal staat. Bij iemand als Geel gaat het vooral om het aantrekkelijk stileren van de tekst, bij Renkema om het duidelijk formuleren. Renkema zet met zijn Schrijfwijzer bovendien op kritische wijze de traditie van de taalverzorgers voort. Dat verdient alle waardering, want het vak taalbeheersing mag zich dan terecht van de beperking tot taalverzorging bevrijd hebben, dat wil niet zeggen dat taalbeheersers zich niet meer om taalverzorging zouden hoeven te bekommeren.
Modern is de bemoeienis van taalbeheersers met lezen, dat verdeeld wordt in begrijpend lezen en kritisch lezen. Met name hier is de band met het moedertaalonderwijs groot. | |
[pagina 170]
| |
Onderzoek naar begrijpend lezen is op twee vormen van lezen gericht die veel gemeen hebben: het studerend lezen en het op samenvatten gericht lezen. Bij beide vormen van lezen gaat het erom de hoofdzaken en hoofdlijnen uit de tekst te halen. Al jaren lang tracht de leraar Nederlands zijn leerlingen dit op intuïtieve wijze door veel oefenen te leren. Waar het altijd aan ontbrak was inzicht in wat hoofdzaken en hoofdlijnen van een tekst nu precies zijn. Bovendien beschikte men niet over gefundeerde strategieën om deze zaken uit de tekst te halen. Beide leemtes hebben taalbeheersers proberen aan te vullen. Men heeft analysecategorieën opgesteld waarmee men de hoofdlijnen en hoofdzaken kan vaststellen en men heeft procedures voor het stapsgewijs bestuderen en samenvatten van teksten ontwikkeld. Evenals de schrijfprocedures zijn deze echter nog al al te zeer studeerkamerbedenksels; er is nog veel empirisch onderzoek nodig en beter theoretisch inzicht in tekstverwerkingsprocessen voor de verbetering van de procedures. De op gang gekomen samenwerking met psychologen, die zich al veel langer met deze problematiek bezighouden, is in dit opzicht veelbelovend.
De benadering van het kritisch lezen verschilt per type taalbeheerser. Maatschappijkritici als Krol en Van Dijk ontwikkelden, een didactiek voor groepen achtergestelde leerlingen zoals deelnemers aan de Open School. In deze aanpak ligt het accent op de motieven om te lezen. De lezer moet zich bewust worden van het doel waarmee hij leest - voor Krol en Van Dijk is dat uiteindelijk altijd kritisch geïnformeerd actie voeren om de eigen maatschappelijke situatie te verbeteren. ‘Retorische’ taalbeheersers in Leiden en Nijmegen richten de blik op de retorische strategieën die teksten kenmerken - ze zoeken in dit kader onder andere aansluiting bij onderscheidingen uit de klassieke retorica. Argumentatietheoretici uit Amsterdam en Utrecht leggen de nadruk op het ontleden en beoordelen van redeneringen in betogende teksten. Het onderzoek neemt in dit geval, althans bij de twee laatste richtingen, de vorm aan van het ontwikkelen van tekstanalysemethoden. Over de recente en grote voorliefde voor argumentatie onder taalbeheersers is al het nodige gezegd. Vermeldenswaard is nog dat ook hier samengewerkt wordt met onderzoekers uit andere vakken zoals logici en juristen. Verder bouwt men voort op het werk van twee filosofen: de Belg Perelman en de Engelsman Toulmin die in de jaren vijftig twee moderne klassieken over argumentatietheorie hebben geschreven. Veel, vaak in eenzaamheid uitgevoerd onderzoek is onvermeld gebleven, omdat het buiten de drie terreinen valt. Ter aanvulling noem ik daarom nog: onderzoek naar spellingsproblemen, naar de structuur en functie van gesprekken, naar cognitieve processen bij de taalgebruiker. Ander onderzoek, zoals dat naar de specifieke problemen van mondeling taalverkeer, is op enige aandacht voor luisteren na helaas nog nauwelijks ter hand genomen. In het algemeen geldt dat de aandacht van de onderzoekers onevenwichtig is verdeeld. Wellicht wordt dit in de toekomst beter, al ziet de toekomst van het wetenschappelijk onderzoek in Nederland er niet zo best uit. | |
Bibliografische noot:Voor een uitgebreide kennismaking leze men A. Braet (red.), Taalbeheersing als nieuwe retorica. Een historisch, programmatisch en bibliografisch overzicht, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1980. Bij dezelfde uitgeverij verschijnt sinds 1979 viermaal per jaar het vakblad Tijdschrift voor Taalbeheersing. Alle in dit artikel genoemde publikaties kunnen in de bibliografie van het eerste boek of in het tijdschrift worden gevonden. |
|