scenering van Loet Hanekroot. Dit heeft voor een deel met de aard van het medium zelf te maken. De vraag ‘Wat doe je nu?’ is op de scène altijd een reactie op wat de toeschouwer ziet. Maar bij het lezen/horen anticipeert de vraag op het antwoord, ze is een tijdbeurt vóór. Wanneer er in Samuel, o Samuel gesproken wordt over links of rechts gaan zitten, voor of achter, het ruilen van de kussens, het niet meer weten wie op welke kleur zit enz., dan maakt dit in de taalrealiteit een grotere indruk van verwarring dan het ‘in feite’, d.w.z. in de visueel uitgebeelde of concreet voorstelbare realiteit, het geval is. Door het te tonen wordt het voor een deel geordend. Het is zoals je vele klankecho's kunt horen, maar een man in beeld krijgt, die slechts één woord roept. Een theatralisering moet op dit punt meer kunnen bieden, dan een tekst expressief nazeggen. Er moet een adequate transpositie worden gemaakt van het taalgebeuren in de ruimte. En misschien kan dat hier door o.m. toch een bizarre beweeglijkheid in het beeld te brengen, of (en daar kom ik verder op terug) een doorgedreven dubbelzinnigheid of onzekerheid in de gestiek bijv. Met beklijvende beeld(moment)en bevindt zich het theater inderdaad op eigen terrein. Zo is bijv. vanaf het allereerste ogenblik de zithouding van man en vrouw determinerend, terwijl je er bij het lezen pas na zes bladzijden achter komt.
Loet Hanekroot heeft het duo nóg statischer voorgesteld dan de schriftuur al uitlokt. Wil Beckers (de man) en Marguerite de Bock (de vrouw) worden in een opgeblazen pompoenachtig reuzenpoppenlijf geplaatst, waar enkel het hoofd en de (korte) armen uitsteken. Ze moeten de indruk wekken rechtop op hun knieën te zitten. Net twee bolle Obelix-figuren, die hoogstens een keertje om hun eigen as draaien. Of zijn ze half verlamd? Nagg en Nell uit Becketts Eindspel zijn heel dichtbij. Uit hun gesprek echter wordt vernomen dat ze ‘op handen en knieën’ naast mekaar zitten te luisteren, en dat ze ernaar streven hun beide handen precies op één lijn te leggen: een kwestie van concentratie, efficiëntie en zin voor orde. Een paar keer wordt er in de tekst bij het ruilen van plaats en kussens ‘gestommeld’ en 2 gebruikt het woord ‘kruipen’. Het lijkt wel een animale houding.
In het tekstbeeld zit een soort trivialiteit die op scène verdwijnt. Het is natuurlijk het goed recht van de regisseur voor een ander beeld te opteren, maar de immobiele gezetenheid van man en vrouw, rechtop, de armen rustend op hun dikke pens, gooit er nog een ander belangrijk element uit. Wanneer je de tekst leest of hoort, stel je je niet (noodzakelijk) de hele tijd hun concrete zithouding voor, maar word je wel geconfronteerd met sleutelwoorden, die in het scènebeeld hun betekenis grotendeels verliezen.
De vrouw heeft het over het belang van het evenwicht. Je hebt het nodig om geconcentreerd te kunnen luisteren. Als de man voortdurend moet krabben (zijn haarjeuk!), nu eens met de ene, dan weer met de andere hand, dreigt hij zijn evenwicht te verliezen. Daarom kan hij rustig tegen haar aanleunen, als het zover is, zegt ze. Maar als de man op scène krabt, is er geen gevaar voor evenwichtsverlies. De vrouw mag hem in zijn ‘verliefdheid’ overigens ook niet aanporren, want dan zou hij weer naar haar overhellen, ze zouden met elkaar beginnen en... ‘je kan onmogelijk doorgaan met luisteren als je eenmaal begint met naar elkaar over te hellen’. En vooral nog: ‘Als we elkaar in gedachten een hand geven blijven we tegelijk in evenwicht en toch geven we elkaar een hand. Waar vind je nog zoiets?’. Hun beginnend taal-evenwicht aan het slot heeft inderdaad iets van een overwinning.
De wankelbaarheid van hun positie, die uit de lees- en hoortekst spreekt, vindt geen weerklank in de zelfzekere, solide zit van Wil en Marguerite. Ook op dat punt geven lees- en hoortekst taalsignalen die, paradoxaal, ‘plastischer’ zijn dan de enscenering.
Hoor- en kijkspel tenslotte vereisen uiteraard altijd een regie, die ‘klank’ en ‘kleur’ bekent. Door de zintuiglijke tastbaarheid (het audio-visuele) van het spel verliest de fantasie van de ontvanger iets van haar ‘abstractief’ karakter. Op papier heb je voortdurend een 1 en een 2, die mekaar in gesprek afwisselen, en inherent aan deze lectuur is het ‘Wie zegt nou WAT’-gevoel. Maar vanaf de hoortekst (stemkleur, emotionaliteit, intonatie...) en nog sterker bij het kijkspel (mimiek en gestiek), worden 1 en 2 personages, winnen ze noodzakelijk aan identiteit, en sta je hoe dan ook voor een grotere opgedrongen ‘typering’ en ‘psychologizering’. Door de lijfelijkheid zie je een leeftijd, een sociale status.. Of je associeert je er een. In de voorstelling van het NVT begint het met een soort van welvoeglijke, burgerlijke kostumering, met alle waardige sporen van het erfgoed. Zoals de belachelijke pluimhoed en kantkraag. De sfeer van wrevel bijv. tussen 1 en 2 heb ik minder lezend dan kijkend ervaren. De man spreekt in hoofdzaak vrij oratorisch: een intonatie en aanslag die pruilerigheid en autoriteit, onschuld en gespeelde boosheid mengt. De vrouw doet nogal hautain, eigenzinnig, de lippen minachtend opgetrokken, vlugsprekend, met maniertjes en toch kortaf. Jammer dat ze de taalhumor wat teveel onder de voet lopen.
Het is de vraag of het wel nodig is dat hij bij bepaalde zin-