| |
| |
| |
Wetenschapsbeoefening in Vlaanderen
Roger-A. Blondeau
Geboren in 1919 te Roesbrugge (Westhoek). Studeerde wis- en natuurkunde. Rijksambtenaar. Auteur van Mandarijn en astronoom (1970), het leven van Ferdinand Verbiest s.j., aan het hof van de Chinese keizer, tegen een brede cultuurhistorische achtergrond (525 p.). Dit werk werd bekroond met de J. Gillisprijs (geschiedenis van de wetenschappen) van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Tevens auteur van de Geschiedenis van de wetenschappen in Vlaanderen, tijdens de 17e, 18e, 19e en 20ste eeuw in de reeks Twintig Eeuwen Vlaanderen. Tal van bijdragen, meestal over geschiedenis van de wetenschappen. Werkt tegenwoordig aan De wetenschap in de Vlaamse Beweging.
Adres:
Huize ter Wijngaerde, Haringestraat 35, B-8990 Roesbrugge (Poperinge).
Naar aanleiding van het 150-jarig bestaan van België werden een paar exposities gehouden waarin de wetenschappelijke evolutie in dit land aan bod kwam en de vroegere wetenschappelijke presentator van de RTB-tv Paul Danblon schreef een boekje 150 ans de sciences. Omdat ‘150 jaar België’ gelijk staat met ‘150 jaar Vlaamse Beweging’ willen we de gang van zaken eens bekijken vanuit Vlaams standpunt.
| |
1830-1880: de periode van de onmacht.
De verfransing van onze gewesten is een oud zeer. Het begon al in het Bourgondische tijdvak, toen de adel zich spiegelend aan het hofleven, zich in het Frans ging uitdrukken. Naderhand en voornamelijk in de 18e eeuw, toen de Franse cultuur heel West-Europa overheerste werd die situatie sterk geconsolideerd en uitgebreid door een imitatieproces dat uitging eerst van de hoge bourgeoisie en vervolgens zich ook manifesteerde bij de kleine burgerij, die ambitieus de groten naderbij trachtte te komen en zich daarom wilde distantiëren van het gewone volk. Daarom verzette het grootste deel van de burgerij zich tegen de pogingen van Willem I tot vernederlandsing en daarom werd, toen België door Franse agitatie en Hollandse onhandigheid uit de zoetwaterige opera La muette de Portici was geboren, een harde revanche genomen op alle pogingen tot vernederlandsing. Bovendien was men ervan overtuigd dat de eenheid van de nieuwe staat er alleen maar wel bij kon varen als er één nationale taal werd ingevoerd en die moest natuurlijk het Frans zijn. Dat een volksaard zich niet laat dwingen en dat uit discriminatie uiteindelijk suprematie groeit, daarvan scheen men zich niet bewust.
Omdat men volledig negatief tegenover de ‘Hollander’ stond, dacht men eraan alles te vernietigen wat herinnerde aan het vorige regime, ook de grote cultuurmonumenten,
| |
| |
Adolphe Quetelet (1796-1874).
zoals de universiteiten, de botanische tuin, de academie, de bibliotheek en zelfs het nog in opbouw zijnde observatorium. Zover is het gelukkig niet gekomen, maar de universiteiten opgericht of heropend (Leuven) in 1817 onder Willem I, werden toch verminkt. Men had eraan gedacht ze naar het Franse voorbeeld van na de Revolutie, volledig af te schaffen en te vervangen door gespecialiseerde Hogere Scholen, maar doorover werd geen overeenkomst bereikt. Toen de heropening van de universiteiten tegen 31 december 1830 werd bevolen, werden echter te Gent de faculteiten van de Letteren en de Wetenschappen afgeschaft; te Leuven die van de Rechten en de Wetenschappen en te Luik die van de Letteren.
De wetenschappen kwamen dus op een laag pitje te staan, maar in die jaren waarin de Industriële Revolutie bij ons nog maar nauwelijks was begonnen - al waren wij ook de eerste op het vasteland - vond men dat de meeste positieve wetenschappelijke vakken meer behoren tot het programma van de ambachtelijke- en nijverheidsscholen als tot de universiteiten.
Ook de verplichting om in het Latijn te doceren viel weg en het Frans kwam er stilzwijgend voor in de plaats. De cursus van de Nederlandse Taal- en Letterkunde werd van het programma afgevoerd en zelfs te Gent, in het hart van het Vlaamse land, niet meer gedoceerd.
Hoewel er dus alleen nog aan de universiteit van Luik een wetenschappelijke vorming mogelijk was, was er buiten de universiteiten een wetenschappelijke bedrijvigheid waar te nemen, geïnspireerd door de 19e-eeuwse internationale wetenschappelijke ontwikkeling, die hier tijdens het samengaan van onze gewesten met Noord-Nederland, in de universiteiten door jonge progressieve buitenlandse professoren was binnengebracht.
De opbloei van de wiskunde, de geneeskunde en de natuurwetenschappen ging verder na 1830, en het aandeel van de Vlamingen in deze opbloei was zeer groot, maar alles gebeurde uitsluitend in het Frans. Onze Vlaamse wetenschapsmensen behoorden tot de Franstalige bourgeoisie die niet de geringste moeite had om zich te integreren in een volledig op Franse leest geschoeid systeem. De Gentenaar Adolphe Quetelet, die reeds in 1823 aan minister Falk een astronomisch observatorium had gevraagd voor de Nederlanden en het in 1826 ook kreeg, werd in 1834, in het onder Willem I ontworpen en in aanbouw genomen gebouw, de eerste directeur van het Belgisch observatorium. Het maakte voor hem niets uit onder welk regime hij meteorologische en astronomische waarnemingen deed. Philippe Vandermaelen, die als cartograaf in Brussel actief was, had tussen 1825 en 1827
| |
| |
een Atlas Universel in afleveringen gepubliceerd, die eerbiedig was opgedragen aan Willem I; daarna verscheen nog een Atlas de l'Europe, met een dedicatie aan de Prins van Oranje. Na de onafhankelijkheid ging de verspreiding gewoon verder, alleen het blad met de opdracht werd vervangen. De kampioen in aanpassing was de Oostvlaamse heelkundige Jozef Kluyskens, die zich onder uiteenlopende politieke regimes wist te handhaven: hij was bataljonarts in het Oostenrijkse leger, gaf onder de Franse bezetting les aan de ‘Ecole Centrale de Médecine du Département de l'Escaut’, onder Willem I werd hij hoogleraar aan de pas opgerichte universiteit te Gent en in 1830 werd hij de eerste rector van de Belgische Rijksuniversiteit te Gent. Koning Willem had hem verheven tot ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw; de koning van Pruisen schonk hem een gouden ring bezet met diamanten, om de verzorging van zijn soldaten in de slag van Waterloo en in 1838 werd hij door koning Leopold I verheven tot ridder in de Leopoldsorde.
In de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten, gesticht in 1771, onder Maria-Theresia, waren aanvankelijk tal van Nederlandstalige wetenschappelijke verhandelingen ingediend (o.a. door P.E. Wauters en P.J. van Bavegem), na 1830 gebeurde dat nooit meer (wel bij uitzondering in de klasse der Letteren), terwijl de in 1841 gestichte Académie Royale de Médecine de Belgique, aanvankelijk alleen maar de Franse taal in woord en geschrift toeliet. De wetenschappelijke werken van grotere omvang, die door de regering werden gepubliceerd of gesubsidieerd, als Bibliothèque nationale, publiée sous le patronage du Gouvernement. Encyclopédie populaire, sous le patronage du Roi, Biographie Nationale enz. kenden geen Nederlandstalige uitgaven.
Omdat ook het middelbaar, net als het hoger onderwijs, was verfranst verschenen niet eens leerboeken over wetenschappelijke vakken in het Nederlands. Wat in de eerste periode na onze onafhankelijkheid sporadisch in het Nederlands uitkwam, waren enkele eenvoudige handboekjes over natuurkunde, scheikunde en werktuigkunde ten behoeve van de ambachts- of nijverheidsscholen, opgesteld meestal door toegewijde leerkrachten, zoals Edw. Jacquemijns en P.J. Loppens, resp. leraar en directeur aan de Nijverheidsschool te Gent. De Brugse chirurg Isaac J. de Meyer publiceerde Grondbeginselen der Vroedkunde ten gebruike mijner leerlingen (1841) en A. Bamps van Hasselt, Lessen over verloskunde (1847). In 1855 verscheen een populair Nederlandstalig geschriftje over cholera in de Volksalmanak van F.A. Snellaert, van wie men vaak vergeet dat hij van beroep medicus was. Ook kwamen in het agrarische Vlaanderen enkele Nederlandstalige vulgarisatiewerkjes van de pers, bestemd voor de Fransonkundige landsman, zoals het vierdelige Belgisch Kruidboek of de Gentsche Hovenier van L.A. Delathouwer, evenals een paar werkjes over praktische veeartsenij.
Om wetenschappelijke werken of verhandelingen van betekenis te publiceren in het Nederlands, ontbraken zowel de bevoegde auteurs als de belangstellende lezers. Zelfs de gangmakers van de Vlaamse Beweging waren in die periode de mening toegedaan dat het Frans zich beter leende voor wetenschappelijke werken. J.F. Willems die reeds in 1837 de aandacht vestigde op de fameuze Cirurgie van Jehan Yperman, in een korte studie getiteld Aloude Belgische natuerkunde van den mensch in de dertiende en veertiende eeuw, schreef drie jaar later in het Belgisch Museum, in verband met wetenschappelijke werken: ‘j'avoue qu'il est fort utile de publier ces sortes de livres en français’, wat door hem nog eens bevestigd
| |
| |
Joseph Plateau (1801-1883).
werd op het Taalcongres te Gent in 1841, en J.B. David zei in 1856 voor de ‘Commissie der Vlaemsche Grieven’, die in haar verslag van 14 oktober 1857 zou eisen dat het Vlaams en het Frans gelijkgesteld zouden worden in het middelbaar onderwijs en dat er leerstoelen voor Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de twee Rijksuniversiteiten opgericht zouden worden, ‘dat hij niet zou durven vragen om al de wetenschappen door middel van het Vlaamsch te onderwijzen, wijl hij aan de mogelijkheid twijfelt om al de technische termen nauwkeurig te vertalen’. Bovendien was David, net als de meeste geestelijken, niet erg op positieve wetenschappen gesteld; alleen wat een godsdienstige-morele strekking had vond genade in hun ogen. Reeds in 1843 schreef Conscience naar aanleiding van zijn ontworpen Wonderspiegel der Natuer: ‘David zal gewis niet geerne zien dat de Vlaming zijn neus in zulke dingen steekt’. Omdat het Vlaamse volk toch af en toe eens in zijn eigen taal aangeschreven moest worden, ontstond een vinnige strijd over de spelling waarin dat moest gebeuren: het Vlaams of het Nederlands. De Nederlands-gezinde minderheid won het pleit (K.B. van 1.1.1844), vooral onder invloed van kanunnik David, die bij zijn medewerking aan het Woordenboek der Nederlandsche Taal wel meende dat in het woordenboek de vaktermen moesten worden opgenomen ‘doch met uitsluiting van zulke kunstwoorden welke thans in de scheikunde, de botanique en andere wetenschappen gebruikelijk zijn en waarvoor geen namen in het Nederlandsch bestaan...’ (1851). Daarentegen had Conscience intussen met Eenige bladzijden uit het boek der natuer (1846) proberen te bewijzen dat het mogelijk was ‘om echte nederduitsche benamingen te bezigen in de plaats der onverstaenbare fransche bastaerdwoorden, welke onze verkeerde opvoeding ons als de eenige bestaenden doet aenzien. Zelfs moet ik de bekentenis doen, dat
dit misschien wel myn byzonder en hoofdzakelyk doel was’.
Het enige wetenschappelijk getinte tijdschrift in die periode en in onze taal was het Tijdschrift over Land- en Tuinbouwkunde en verdere Natuurwetenschappen, uitgegeven vanaf 1866 door het in 1858 opgerichte ‘Antwerpse Kruidkundig Genootschap’, dat ontstaan was uit de Nederlandstalige lessen over botanie en tuinbouw, gegeven door Henri van Heurck en J. Ignaas de Beucker. Vanaf 1870 werd door E. Rodigas, directeur en leraar aan de tuinbouwschool te Gent een Jaarboek van hofbouwkunde uitgegeven. Andere periodieken die het woord ‘wetenschap’ in hun titel droegen, zoals Bydragen der Gazette van Gend voor Letteren, Kunst en Wetenschappen (eerste nummer: mei 1836) en De Eendragt, veertiendaegsch tydschrift voor Letteren, Kunsten en Wetenschappen (eerste nummer: juni 1846), het Leesmuseum dat in 1856 werd herdoopt in Tijdschrift voor Letteren, Wetenschappen en Kunsten en later De Vlaamsche Wacht van De Potter, een veertiendaags tijdschrift voor Nederland- | |
| |
sche Letteren, Kunst, Wetenschap en Bibliographie, verstonden onder ‘wetenschap’ alleen maar populaire taal- en literatuurwetenschap.
Bredere wetenschappelijke vulgarisatie kwam tot stand bij de oprichting van het Willemsfonds in 1851. De statuten spraken van de uitgave van ‘nuttige boeken’ en onder de eerste publikaties had men inderdaad populair-didactische werken over scheikunde (1851), kruidkunde (1856), economie (1864), gezondheidsleer, enz. Ook het Davidsfonds gesticht in 1875 gaf in 1877 een verzameling populair-wetenschappelijke voordrachten van kanunnik J.B. Martens, leraar natuurwetenschappen aan het klein seminarie van Sint-Niklaas.
Het enige universitaire leerboek dat in die periode bij ons in het Nederlands verscheen, was het Handboek voor Veeartsenijkunde (1857) van P.G.J. Verheyen van Vilvoorde, directeur van de Kuregemse veeartsenijschool, die destijds in Utrecht had gestudeerd. Al een jaar eerder was door veearts Edw. Campens gepleit voor Nederlandstalig onderwijs te Kuregem, die erop wees dat er een groot tekort aan veeartsen in Vlaanderen was, juist omdat er alleen maar in het Frans werd opgeleid. Alles samen was het resultaat maar schamel als men bedenkt dat in die jaren, Vlamingen met hun wetenschappelijk werk de aandacht van de hele wereld op zich vestigden: naast de reeds vermelde Adolphe Quetelet, die niet alleen wis-, natuuren sterrenkundige was, maar tevens de grondlegger van de statistische sociologie; de cartograaf Philippe Vandermaelen; Adolphe Burggraeve, de uitvinder van het wattenspalkverband en Jozef Guislain die aan de basis ligt van de moderne psychiatrie, hadden we nog Joseph Plateau die de wetenschappelijke begrippen vastlegde waarop de cinematografie is gebaseerd, de Mechelaar P.J. Van Beneden, die in 1842 te Oostende het eerste marien biologisch laboratorium ter wereld oprichtte, de Hasseltse medicus Louis Willems die in 1852 de immunisatie tegen de longpest van runderen ontdekte, de Leuvense chemicus J.S. Stas, die tal van atoomgewichten bepaalde en nog vele anderen.
| |
1881-1930: wetenschap in de Vlaamse Beweging.
De aan invloed winnende Vlaamse Beweging slaagde er in 1883 in een onderwijswet door te drukken waardoor in het Vlaamse landsdeel de voertaal in de voorbereidende afdelingen van de middelbare rijksscholen voortaan het Nederlands zou zijn. Dat veronderstelde in het Nederlands gevormde onderwijzers, dus Nederlandstalige normaalscholen en handboeken. Daarom stichtte minister Van Humbeeck aan de Gentse universiteit Vlaamse normale afdelingen, die verbonden werden aan de faculteit van wijsbegeerte en letteren. Daardoor ook begon er plotseling een belangstelling te ontstaan voor een Vlaamse wis- en natuurkundige vaktaal. Men miste elke traditie op dat gebied. Al wie leraar was had immers in het Frans gestudeerd en van enig contact met Nederland was er praktisch geen sprake meer sedert 1830.
Sommigen meenden dat men van de grond af aan moest beginnen. In Rond den Heerd, het blad van Gezelle en de Westvlaamse taalparticularisten verscheen in 1884 een oproep van Edw. van Robays, leraar aan het St.-Lodewijkscollege te Brugge om mee te werken aan het opstellen van een Vlaamse wiskundige taal. Hij suggereerde dat men die woorden moest zoeken in de volkstaal en bij oudere schrijvers. In de volgende nummers van Rond den Heerd werden daartoe pogingen ondernomen, waarvan de resultaten werden gebruikt in sommige schoolboeken.
Maar dat particularisme, met de illusie van een eigen Vlaamse cultuurtaal te
| |
| |
Julius Mac Leod (1857-1919).
scheppen - buiten het algemeen Nederlands om - en dat voornamelijk gevoed werd door de vrees van een te nauw contact met het calvinistische noorden, heeft ongetwijfeld verlammend gewerkt op de ontplooiing van de wetenschap in onze taal. In de context ervan is Mercier met zijn uitspraak: ‘Une Université flamande... jamais’, bijna te begrijpen.
Had de Vlaamse Beweging tot dan toe een onvermengde belletristische inslag, de botanicus Julius Mac Leod zou er de wetenschap binnenbrengen. Van jongsaf aan had hij zich geroepen gevoeld om op te komen voor de belangen van het Vlaamse volk en hij was er zich van bewust dat alleen de enorme achterstand goed te maken was door de Vlaamse mens op te voeden in zijn eigen taal en hem eigen Vlaamse instellingen op cultureel en sociaal gebied te schenken.
In 1883, hij was toen geaggregeerd hoogleraar te Gent, stichtte hij het ‘Natuurwetenschappelijk Genootschap’, dat het tijdschrift Natura, Maandschrift voor Natuurwetenschappen uitgaf. Dat was het eerste wetenschappelijke tijdschrift, die naam waardig, dat in Vlaanderen in het Nederlands verscheen. Het was ongetwijfeld een gedurfde onderneming en weldra bleek dat de tijd er inderdaad nog niet rijp voor was. Na drie jaar moest de publikatie worden stopgezet.
In 1883-1884 schreef Mac Leod een drietal Nederlandstalige populaire werkjes over dier- en plantkunde en in 1885, werd hij (de botanicus) benoemd tot hoogleraar in de menselijke fysiologie. Om enig gezag hierin te verwerven, trok hij naar Utrecht om er colleges te volgen bij professor Donders. Hij werd er tevens voor zijn leven bevriend met de botanicus Hugo de Vries. Zo kwam er een eerste serieus wetenschappelijk contact met Nederland tot stand. Mac Leod zag er de evolutie van de Nederlandse wetenschap die zou uitmonden in Nobelprijswinnaars en grote namen en leerde er dat wetenschap op hoog niveau in het Nederlands haalbaar was.
In 1887 stichtte hij het ‘Kruidkundig Genootschap Dodonaea’, dat nog altijd bestaat en nam hij deel in het Noorden aan het ‘Eerste Nederlands Natuur- en Geneeskundig Congres’. Naar dit voorbeeld zou hij tien jaar later de ‘Vlaamse Natuur- en Geneeskundige Congressen’ in het leven roepen, waarmee hij in België een wetenschappelijke beweging van allure en met het Nederlands als voertaal op gang bracht. In november 1888 werd er aan de faculteit van natuurwetenschappen te Gent een leergang plantkunde in het Nederlands ingericht, met J. Mac Leod als titularis. P. Fredericq noemde dit een ‘allereerste bedeesd begin van de vervlaamsching dier loutere Fransche faculteit’.
Maar de vraag naar vernederlandsing van het hoger onderwijs kwam steeds meer ter sprake en in 1896 werd op het 23e Taal- en Letterkundig Congres op voorstel van Max Rooses een Vlaamse Hogeschool-commissie opgericht met Mac Leod als secretaris. Deze laatste stelde een verslag op waarbij voorgesteld werd
| |
| |
de Gentse universiteit geleidelijk te vervlaamsen, met uitzondering van de Speciale Scholen (voor ingenieurs). Tegen dit stelsel van geleidelijkheid kwam enkele jaren later Lodewijk de Raet op met de eis voor een radicale en volledige vernederlandsing. Dat werd de grondslag van een algemene campagne, waarbij niet alleen Gent, maar ook zijdelings Leuven werd betrokken en waarop een antwoord kwam van kardinaal Mercier, in zijn fameuze Instructions collectives (1906), die toen en ook in de volgende jaren de mening was toegedaan dat het Vlaams en zelfs het Nederlands geen volwaardige cultuurtaal was. Zijne Eminentie had ongetwijfeld nooit zijn blikken over de noordergrens gericht waar inmiddels drie geleerden de Nobelprijs hadden gekregen voor natuuren scheikunde. Maar misschien waren de positieve wetenschappen voor deze neoscholasticus geen uiting van cultuur!
De strijd voor de vernederlandsing van Gent mondde uit in een wetsvoorstel (1911) dat echter bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog er nog niet door was gekomen.
Toch roerde er iets. In 1910 werd het Nederlandstalig Geneeskundig Tijdschrift voor België gesticht, in 1911 volgde het Vroedvrouwentijdschrift van prof Fr. Daels en in 1913 het Natuurwetenschappelijk Tijdschrift van Raymond Naveau, plantkundige te Antwerpen. In die periode werden ook enkele Nederlandstalige colleges aan de universiteit van Leuven ingevoerd, waaronder praktische natuurkunde, praktische scheikunde en biologie.
Onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog ging de vervlaamsing van het wetenschappelijk leven verder: in 1920 werd te Gent een Vlaamse Landbouwhogeschool opgericht, terwijl het Natuurwetenschappelijk Tijdschrift al vanaf 1919 opnieuw verscheen. Ook in 1920 werd het Geneeskundig Tijdschrift voor België omgevormd tot het Vlaamsch Geneeskundig Tijdschrift; in 1921 richtten drie hoogleraren uit Gent en één uit Leuven het Wis- en Natuurkundig Tijdschrift op; het jaar daarop ontstond het Tijdschrift voor Verpleegkunde, Vroedkunde en Sociale Geneeskunde en in 1923 het Pharmaceutisch Tijdschrift, onder leiding van Dr. A.L. Notenbaert, apotheker te Turnhout.
In 1923 kwam te Gent de zg. Nolf-universiteit (naar het ontwerp van minister prof. Nolf) tot stand, met een Nederlandse afdeling waar 2/3 van de cursussen in onze taal werden gegeven en 1/3 in het Frans en een Franse afdeling met 2/3 van de cursussen in het Frans en 1/3 in het Nederlands. Deze halfslachtige vernederlandsing, die door niemand minder dan door rector J.F. Heymans, als ‘schoenlapperswerk’ werd betiteld en door de studenten de ‘holf- en Nolf-universiteit’ werd genoemd, heeft in Vlaanderen veel kwaad bloed gezet, maar het is gelukkig slechts een tussenoplossing van korte duur gebleken. Misschien zijn grote veranderingen moeilijk in één keer door te voeren.
De Gentse Franstalige bourgeoisie richtte als tegenhanger de beruchte ‘Ecole des Hautes Etudes’ op, die de cursussen, die aan de universiteit uitsluitend in het Nederlands werden gedoceerd, in het Frans verzorgde. Maar de strijd ging verder. In 1924 werden te Leuven de zg. ‘Vlaamsche Leergangen’ ingericht met het doel te helpen bij de verdubbeling van de colleges, maar tot voldoende resultaten kwam men pas na 1930 onder de druk van het Gentse voorbeeld en de vrees voor de Gentse concurrentie.
In 1928 werd op initiatief van Mevr. Juliette De Groodt-Adant de ‘Vlaamsche Wetenschappelijke Stichting’ opgericht om het wetenschappelijk onderzoek in Vlaanderen te steunen en te stimuleren. Het was in feite een Vlaams antwoord op het kort tevoren opgerichte ‘Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek’, dat op Franse leest was geschoeid. Bij gebrek
| |
| |
Aula Rijksuniversiteit Gent.
aan financiële middelen heeft de ‘Vlaamsche Wetenschappelijke Stichting’ nooit de prestaties van het N.F.W.O. kunnen evenaren, maar ze heeft toch heel wat studiebeurzen toegekend, die voornamelijk gericht waren op een samenwerking tussen Belgische en Nederlandse universiteiten en veel hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van de wetenschap in Vlaanderen.
Toen op 9 december 1928 de gewezen activist A. Borms, die nog te Leuven gevangen zat, in een tussentijdse verkiezing tot volksvertegenwoordiger werd gekozen met 83.058 voorkeurstemmen, bleek dat een teken aan de wand en was men onmiddellijk bereid de Gentse universiteit te vernederlandsen. Eerste-Minister Henri Jaspar zei het duidelijk: ‘la Flandre doit se sentir aimée!’ Eindelijk, na honderd jaar, na harde strijd en moeizame parlementaire debatten, waarin de Vlamingen en hun taal vaak beledigd en met minachting behandeld werden.
In die tijd was nog op initiatief van dr. Jef Goossenaerts en met medewerking van de ingenieurs Mariman en Van Bocxstaele op 23 december 1928 de ‘Vlaamsche Ingenieursvereeniging’ gesticht, die naderhand (in 1932) het Ingenieursblad lanceerde.
In deze moeilijke periode (1881-1930) telde Vlaanderen toch heel wat wetenschapsmensen van betekenis, die echter praktisch allemaal nog in het Frans publiceerden: Edouard van Beneden, die ontdekte dat bij elke diersoort een constant aantal chromosomen in de cellen voorkomt, Charles van Bambeke, grondlegger van de microscopische anatomie in ons land, Emile van Ermegem, die de bacil van het botulisme ontdekte. Tevens moeten de beide Gentenaren Leo Bakeland en Georges Sarton worden genoemd; ze weken uit naar de Verenigde Staten, waar de eerste het bakeliet uitvond en de tweede de universele grootmeester werd van de geschiedenis der exacte wetenschappen.
| |
1931-1980: de doorbraak.
Gent was wettelijk vernederlandst, maar daarmee waren alle problemen verre van opgelost. Niet alleen was een deel van de hoogleraren weinig enthousiast maar een aantal had moeite om zich aan te passen aan de Nederlandse terminologie van hun vak. Ook in Leuven kwam in de volgende jaren de verdubbeling op gang. In 1932 kwam daar Augustin van Itterbeek, die er het ‘Instituut voor Lage Temperaturen en Technische Fysica’ creëerde, een laboratorium dat vanaf het begin zuiver Nederlandstalig was, wat toen een unicum in het wetenschappelijk onderzoek was. In 1934 begon de universiteit van Brussel ook aan de verdubbeling van de colleges; het zou echter nog meer dan 30 jaar duren voordat die voltooid was.
| |
| |
Ondertussen was bij de wet op het Hoger Onderwijs van 21 mei 1929 met de toekenning van de wettelijke academische graden en het programma van de universitaire examens, een belangrijke stap gezet in de ontwikkeling van het universitair onderwijs. Toen werden de licentiaats- en aggregaatstitels ingevoerd, waaronder de licentie in de tandheelkunde.
In 1933 werd te Gent de Vlaamse veeartsenijschool geopend om aan te sluiten op de twee Nederlandstalige kandidaturen in de natuurwetenschappen. Met de steun van een paar hoogleraren van de Veeartsenijkundige Hogeschool te Utrecht, groeide de jonge Gentse veeartsenijschool uit tot de bekende faculteit voor diergeneeskunde. Kort tevoren, in 1931, werd door Lodewijk Geurden (naderhand docent en hoogleraar aan de veeartsenijschool te Gent) het Vlaamsch Diergeneeskundig Tijdschrift gesticht.
Tijdens het interbellum nam de wetenschappelijke uitrusting van de universiteiten ook een belangrijke uitbreiding met instituten, laboratoria en ziekenhuizen. Ook kwam de strijd op gang om de Gentse universiteit aan een volwaardig Academisch Ziekenhuis te helpen. Al in 1928 was Frans Daels, die in 1911 prof. Van Cauwenberg op de leerstoel van verloskunde was opgevolgd, begonnen aan een actie voor een eigen ziekenhuis toegevoegd aan de medische faculteit. Gent was de enige universiteit ter wereld waar dit nog niet bestond; Luik had er al een in 1882. Het zou echter duren tot maart 1937 voordat een aanvang werd gemaakt met de opbouw en tot in oktober 1959 voordat de eerste afdeling (de pediatrie) operationeel werd. Pas in 1975 was de instelling, met alle afdelingen, voltooid. In dat verband schreef prof. dr. L. Elaut: ‘Vlaanderen heeft geleerd lang te wachten’ en hij voegde er de woorden aan toe van Michiel Vandekerckhove: ‘België is gebouwd op het geduld der Vlamingen’.
In maart 1935 werd op initiatief van dr. Jef Goossenaerts, die al jaren lang actief was geweest voor de vernederlandsing van de wetenschap in Vlaanderen en de spil en bezieler was van de Vlaamse wetenschappelijke Congressen, de ‘Vereeniging voor Wetenschap’ gesticht, met het doel: ‘het bevorderen en bekend maken van de wetenschap die door Vlamingen, en ook door andere taalgenoten, als vrucht van persoonlijke arbeid verkregen is’. Zij is vanaf maart 1937 zeer actief geweest in de strijd om de Vlaamse Academiën. Het orgaan van deze ‘vereeniging’ verscheen onder de naam Wetenschap in Vlaanderen; sedert 1940 heet het Wetenschappelijke Tijdingen. Door een beslissing van de raad van beheer van 12 januari 1980 is het omgevormd tot een wetenschappelijk tijdschrift voor de studie van de Vlaamse Beweging.
In 1925 had te Antwerpen de rijke koopman Edouard Bunge, het naar hem genoemde medisch Bunge-Instituut gesticht waardoor de gebroeders Van Bogaert aan research werd gedaan op het gebied van neurologie en van hart- en vaatziekten. Deze instelling die naderhand werd gefinancierd door de familie Born e.a. ontwikkelde zich in de jaren dertig tot de Born-Bunge-stichting voor wetenschappelijk onderzoek, die internationaal de aandacht trok en een neurologische bibliotheek tot stand bracht die uniek in België genoemd mag worden. De Born-Bunge-stichting is thans als autonome instelling geïntegreerd in het medisch researchblok van de UIA.
In 1936 deed Eerste-Minister Paul van Zeeland, nadat hem was verweten dat hij voor Vlaanderen niets anders over had dan een ‘edelmoedig begrijpen’, een paar toezeggingen, waaronder de oprichting van Vlaamse Academiën. In maart en november 1938 werden respectievelijk de ‘Koninklijke Vlaamse Akademie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten’
| |
| |
Corneel Heymans (1892-1968).
en de ‘Koninklijke Vlaamse Akademie voor Geneeskunde’ opgericht, maar weer niet zonder moeilijkheden en Franstalig verzet. Omdat onder de eerste vijftien verkozen leden van de Akademie voor Geneeskunde zich de oud-activist, maar befaamde internist, dr. A. Martens bevond, brak er bij de plechtige opening van beide Akademiën, op 21 januari 1939, heel wat herrie los, waarover de regering tenslotte is gestruikeld. Uit heel die actie bleek dat Vlaanderen geen autonome wetenschappelijke instellingen werden gegund en dat men in bepaalde kringen nog altijd de mening was toegedaan dat het Nederlands ongeschikt was voor de beoefening van de wetenschappen.
Maar enkele maanden later beleefde Vlaanderen een wetenschappelijke triomf, een compensatie voor lange jaren van onbegrip: in november 1939 werd de Nobelprijs 1938 voor fysiologie en geneeskunde toegekend aan prof. Corneel Heymans, voor de ontdekking van een klein zenuworgaantje, het zg. carotislichaampje, dat een belangrijke rol speelt bij de regeling van de ademhaling. Daarmee kreeg de vernederlandste universiteit van Gent, waarvan men had beweerd dat het ‘un crime contre l'esprit’ was, een schitterende aanbeveling toegespeeld.
De volgende maanden werd de Tweede Wereldoorlog ontketend en kwamen er lange jaren van bezetting en repressie, maar toen het klimaat van haat en onbegrip was verdwenen, kon Vlaanderen met de wetenschappelijke structuur waarover het beschikte, een echte doorbraak forceren.
In 1948 werd te Gent door prof. Paul van Oye, die de hydrobiologie tot een gesytematiseerde wetenschap had uitgebouwd, het internationale tijdschrift Hydrobiologia gesticht en datzelfde jaar, werd eveneens te Gent door prof. A.J.J. van de Velde het museum voor de Geschiedenis van de Wetenschappen ingericht, terwijl in 1960 naar het voorbeeld van een in Nederland bestaande vereniging voor de geschiedenis van de geneeskunde, wiskunde en natuurwetenschappen, die bij afkorting ‘GeWiNa’ wordt genoemd, weer eens te Gent een gelijkaardige vereniging ontstond die de naam ‘Zuid-GeWiNa’ kreeg.
Te Brugge kwam in 1959 het Simon Stevin Instituut tot stand, dat gegroeid was uit het laboratoriumwerk van dr. Constant Peeters en onder directie stond van diens zoon, dr. Hubert Peeters. Hij bezorgde het Vlaams experimenteel medisch onderzoek een hoge faam, ook in het buitenland, door het jaarlijks inrichten van internationale colloquia, o.m. over elektroforese en andere biochemische bloedproblemen. In het Simon Stevin Instituut werden door medici, biochemici en fysici de eiwitten en lipoproteïnen bestudeerd, vooral in
| |
| |
Paul van Oye (1886-1969).
verband met athero-sclerose, maar ook klinisch experimentele therapeutische proeven uitgevoerd en in samenwerking met de NASA onderzoekingen gedaan van biologische aard. Door onvoldoende subsidies moest er op 1 augustus 1977 een einde gemaakt worden aan de aktiviteiten van deze instelling, maar de voornaamste medewerkers werden opgenomen in het laboratorium van het A(lgemeen) Z. Sint-Jan te Brugge, waar zij hun ervaringen ten dienste stellen van het medische team.
1965-1971 zijn de jaren van de zg. universitaire expansie. Het begon met de spreiding van de kandidaturen (de wet van 9 april 1965), gevolgd door de beslissingen de Franstalige universiteit uit Leuven weg te halen, de vrije universiteit van Brussel te verdubbelen, de reeds bestaande universitaire instellingen van Antwerpen tot een volledige universiteit uit te bouwen, om te eindigen met het inrichten van het universitaire Centrum Limburg, waardoor alle Vlaamse provincies over één of meer instellingen van universitair onderwijs beschikken.
De voorspelde nefaste gevolgen voor de nu volledig Nederlandstalige K.U. Leuven - had men niet gezegd dat Leuven zijn historische wetenschappelijke allure zou verliezen en een ‘klein wereldje’ zou worden? - zijn niet uitgekomen. Zij is integendeel tijdens haar eerste decennium uitgegroeid tot een topinstelling voor fundamenteel en toegepast onderzoek, met internationale bindingen op elk gebied van de wetenschap. In 1972 werd er de vzw ‘Leuven Research and Development’ opgericht, die de vindingen in de laboratoria van de universiteit wil valoriseren en de opbrengst aanwenden voor verder wetenschappelijk onderzoek. Na Trondheim is Leuven de tweede universiteit op het Europese vasteland die aan de basis ligt van een dergelijk initiatief.
Voor de jongste jaren zijn aan alle Vlaamse universiteiten opvallende prestaties te vermelden: te Leuven met de hoogleraren A. Billiau en E. de Clercq, beiden verbonden aan het bekende Rega-instituut, de eerstgenoemde voor zijn studie over het effect van interferon op kankerverwekkende virussen en de tweede voor zijn ontwikkeling van een middel tegen de herpes-infectie. Ook te Leuven prof. A. Amery met zijn onderzoekingen in verband met de hypertensie en prof. O. van Assche van de faculteit landbouwwetenschappen met zijn methode om de door zware metalen besmette en onvruchtbaar geworden gronden, door ionenuitwisseling weer vruchtbaar te maken. Te Gent heeft men prof. W. Fiers, die er de structuur van het virusgenoom ontcijferde en prof. J. Scheel, die bekend werd om zijn genetische manipulatie bij planten. Op de Antwerpse universiteit tenslotte, prof. Dirk
| |
| |
Karel Bossaert (1904-1975).
Brutsaert die onderscheiden werd voor zijn fundamenteel onderzoek in de cardiologie.
In de jongste tijd hebben ook twee Vlamingen in het buitenland zich bijzonder doen gelden: ingenieur Karel Bossaert uit Antwerpen, ‘mister Atlas’, die bekend werd als de vader van de eerste Amerikaanse lange afstandsraket en prof. dr. Frank van de Bosch, eveneens afkomstig uit Antwerpen, maar die doceert aan de universiteit van New York en in 1976 uitgeroepen werd tot ‘American man of science’ voor zijn medisch-technologische inbreng op het gebied van kunstnieren, kunstharten en een elektronische prothese voor blinden.
|
|