Ons Erfdeel. Jaargang 24
(1981)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 468]
| |
van de Vlaamse provincies die in de negentiende eeuw bevorderd werd door staat, kerk, universiteit en kapitaal, werd afgeremd en tenslotte ongedaan gemaakt door een reeks wetten die van 1873 af (de wet-Coremans op het taalgebruik in gerechtszaken) in het openbare leven van de Vlaamse gemeenschap het Frans geleidelijk door het Nederlands gingen vervangen. De geschiedenis van de taalwetgeving is dus in hoge mate bepalend voor de Belgische geschiedenis. Ook vandaag blijven de taalwetten hun nut en betekenis behouden, zowel voor de handhaving van het Nederlands in de Brusselse agglomeratie en het bedrijfsleven, als voor de neutralizering van bepaalde nostalgieke verwachtingen, die levendig blijven bij de Franssprekende burgerij van Antwerpen, Gent en Kortrijk.
Over de taalwetten zijn reeds verscheidene studies verschenen, meestal in het kader van ruimer opgevatte werken over Vlaanderen. Het Davidsfonds heeft zopas in haar ‘Bibliotheek van de Vlaamse Beweging’ een boek op de markt gebracht dat de taalwetgeving als zodanig behandeltGa naar eind(1). Het initiatief is voortreffelijk; de uitvoering is iets minder. De taalwetgeving in België is een werk van ongelijke waarde. De verantwoordelijkheid voor de samenstelling - niet voor de inhoud van het geheel - ligt bij de Volksunie-senator R. Vandezande, gewezen voorzitter van het Verbond van Vlaams Overheidspersoneel, die het Woord Vooraf schreef en het leeuwedeel tot zich trok.
Het boek bevat geen geschiedkundige synthese van de taalwetgeving maar valt uiteen in vijf verschillende fragmenten. Raf Renard, de ere-voorzitter van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht, handelt over het taalgebruik in bestuurszaken, J. Vandevelde, secretaris van de Commissie voor Taalinspectie bij het leger, schrijft over het taalgebruik bij de strijdkrachten, CVP-senator Leo Lindemans over het taalgebruik in gerechtszaken en R. Vandezande over het taalgebruik in het onderwijs en het bedrijfsleven. Een eerste ontgoocheling is het geringe aandeel van Renard, oud-voorzitter van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht, in het geheel van het werk. Op een totaal van 264 blz. beslaat zijn hoofdstuk slechts 18 blz. Hij is nochtans de onbetwiste deskundige inzake taalwetgeving en de man die het best deze materie met de vereiste kritische blik bekijkt. Het te korte opstel van Renard wordt gevolgd door twee analytische bijdragen over het leger en het gerecht resp. 47 en 57 blz. lang. Het zijn degelijke en zakelijke toelichtingen die in hun opzet sterk afwijken van de synthetische aanpak door Renard. Vandevelde geeft de tekst van de wetsbepalingen en laat daarop zijn commentaar volgen. Lindemans gebruikt een andere methode: hij geeft de artikelen van de wetten met telkens onmiddellijk zijn commentaar.
De tweede helft van het boek wordt volledig in beslag genomen door de bijdragen van Vandezande, die heel wat minder objectief overkomen dan de artikelen van zijn mede-auteurs, Vandezande die in zijn Woord Vooraf schrijft dat het Davidsfonds ‘een enigszins gepopulariseerde vorm’ nastreefde, heeft dat kennelijk geïnterpreteerd als een vergunning tot polemiseren. De sereniteit die men van zo'n studie mocht verwachten, ontbreekt op meer dan een plaats in de uiteenzetting van de VU-senator. In de inleiding van het hoofdstuk over de onderwijswetten kan Vandezande het niet nalaten ‘de katholieke pers’ te verwijten dat zij het Leuvense Mandement van de bisschoppen van 13 mei 1966 ‘zonder noemenswaardige reactie’ zou hebben gelaten. Dat is echter een grove onwaarheid. Daags na de publikatie van het mandement reageerde de Vlaamse kristelijke pers verbijsterd en scherp afwijzend. Het stemt voorts onbehaaglijk dat Vandezande in een relaas over gebeurtenissen, waarin hij als partij optrad (o.m. in disputen met senator De Bondt), zich ook als rechter opwerpt en geen kans laat voorbijgaan om CVP, SP en PVV aan te vallen.
Gebrek aan afstandelijkheid valt ook op in het hoofdstuk over het bedrijfsleven. Vandezande noemt het september-decreet van 19 juli 1973 het decreet-Vandezande, ofschoon het ontstond uit de fusie van twee voorstellen: een van Vandezande en een ander, ingediend door het CVP-kamerlid Dries Claeys, dat volgens Jacqueline Cocqueraux, de specialiste in deze materie, ‘uitvoeriger en precieser’ was dan het voorstel-Vandezande. In de uiteenzetting verneemt de lezer slechts terloops iets over de inbreng van Claeys. Ook hier valt Vandezande weer uit tegen de Vlaamse pers ‘die nagelaten heeft het leugenachtige van de Franstalige pers aan de kaak te stellen’. Het is andermaal een flagrante onwaarheid: talloze keren hebben de Vlaamse kranten met de Franstalige gepolemiseerd over het taalgebruik in het bedrijfsleven.
Vandezande heeft ongetwijfeld een ruime documentatie verwerkt en zijn bijdrage - bezield door een politieke overtuiging die eerbied verdient - is verre van onbelangrijk. Maar bepaalde tendentieuze ontsporingen schaden ten dele de waarde en de bruikbaarheid van een boek dat, hoe dan ook, lezenswaardig is.
Manu Ruys / Meise. |
|