Ons Erfdeel. Jaargang 24
(1981)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |||||||
De Vaste Nationale Cultuurpactcommissie
| |||||||
1. Inleiding.Het idee van een cultuurpact werd voor het eerst voorgesteld in een Memorandum over de Culturele Autonomie, dat door de v.z.w. Cultuurraad voor Vlaanderen in 1965 bekend werd gemaakt naar aanleiding van de besluiten van de zgn. Rondetafelconferentie over de grondwetsherziening, waarin de drie nationale partijen een voltooiing van de culturele autonomie door de instelling van adviserende cultuurraden in het vooruitzicht stelden. In dit Memorandum werd geponeerd dat ‘een integrale culturele autonomie pas zal verwezenlijkt worden wanneer in de geest van het schoolpact, ook een akkoord op cultureel gebied zal zijn tot stand gekomen’Ga naar eind(1). Volgens Prof. H. van Impe verstoorde het verlenen van zelfbestuur in culturele zaken aan de Vlaamse bevolking in het kader van de Belgische Staat het ideologische en filosofische evenwicht in de gezamenlijke Belgische samenleving. In Vlaanderen vreesden de vrijzinnigen voortaan door de katholieke meerderheid achter te worden gesteld. De omgekeerde vrees, namelijk van de Waalse katholieken voor een theoretisch denkbare vrijzinnige overheersing, schijnt niet te hebben bestaan. De eerste strijders voor het afsluiten van een cultuurpact waren dan ook linkse Vlamingen, namelijk Julien Kuypers, de onversaagde strijder voor de ontplooiing van het Vlaams onderwijs, en prof. Adriaan Verhulst, voorzitter van het WillemsfondsGa naar eind(2).
Door de politieke omstandigheden tussen 1965 en 1968 werd de grondwetsherziening vertraagd. Door het onvermijdelijke uitstellen van de doorvoering van de culturele autonomie rijpte de gedachte aan een cultuurpact ook niet verder. Pas in 1969, toen bleek dat de regering-Eyskens een serieuze kans maakte om de grondwetsherziening te realiseren, werden officieuze besprekingen aangevat met | |||||||
[pagina 370]
| |||||||
enkele vertegenwoordigers van politieke partijen, bijgestaan door een aantal vooraanstaanden uit culturele en levensbeschouwelijke organisaties en uit de Cultuurraad voor Vlaanderen. Hoewel de mogelijkheid van een cultuurpact niet werd uitgesloten, ging de aandacht van deze vergaderingen in de eerste plaats naar de redactie van een aantal grondwets- en wetsartikelen om de discriminatie van ideologische en filosofische minderheden te voorkomenGa naar eind(3).
Intussen was er toch reeds een eerste parlementair initiatief tot de oprichting van een ‘Cultuurpactcommissie’ en het opstellen van een ‘Cultuurpact’ van de hand van de toenmalige senator Maurits Vanhaegendoren, in de Senaat ingediend op 11 september 1969. Dat voorstel, dat een ‘Cultuurpactcommissie’ zag in de oprichting van een speciale vaste Senaatscommissie, heeft toch een reële invloed gehad op de inhoud van het latere ‘Cultuurpactakkoord’Ga naar eind(4). De directe grondslag van het huidige ‘Cultuurpact’ is te vinden in de artikelen 6 bis en 59 bis § 7 van de Belgische Grondwet. Deze beide artikelen werden door de vierde Belgische grondwetgever op 24 december 1970, in onze Constitutie ingevoegd. Artikel 6 bis van de Grondwet stelt dat het genot van de rechten en vrijheden aan de Belgen wordt toegekend zonder enige discriminatie. Dit artikel draagt de wetgever op de nodige waarborgen ter bescherming van de rechten en vrijheden van de ideologische en filosofische minderheden bij wet en bij decreet vast te stellen. Dit beginsel wordt eveneens bekrachtigd in het nieuwe artikel 59 bis § 7, dat de Wetgever opdraagt de nodige maatregelen vast te stellen om elke discriminatie om ideologische en filosofische redenen te voorkomen.
Reeds in de Wet van 3 juli 1971 tot indeling van de leden van de Wetgevende Kamers in taalgroepen en houdende diverse bepalingen betreffende de Cultuurraden voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap en voor de Franse Cultuurgemeenschap, werd een beschermingsprocedure voor de ideologische en filosofische minderheden opgenomenGa naar eind(5). Deze zgn. ‘alarmbelprocedure’ ligt evenwel geheel in het vlak van de beide decreetgevende Cultuurraden en valt buiten het Cultuurpact en de taak van de Cultuurpactcommissie. Opdat de in artikel 6 bis en 59 bis § 7 van de Grondwet vervatte maatregelen ter bescherming van de ideologische en filosofische minderheden ook ten opzichte van andere overheidsinstellingen konden worden aangewend, sloten de drie zogenaamde ‘traditionele partijen’ de C.V.P.-P.S.C., de B.S.P.-S.P.B. en de P.V.V.-P.L.P., op 15 juli een ‘Cultureel-Voorakkoord’ afGa naar eind(6). Enkele dagen later zou met de Wet van 21 juli 1971 betreffende de bevoegdheid en de werking van de Cultuurraden voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap en voor de Franse CultuurgemeenschapGa naar eind(7) de culturele autonomie van de beide gemeenschappen een feit worden. Het ‘cultureel’ voor-akkoord van 15 juli 1971 heeft dan ook bepaalde principes en doelstellingen vastgelegd om discriminaties en machtsmisbruik door de meerderheid op nationaal, gewestelijk, provinciaal en gemeentelijk vlak te vermijden. Op 24 februari 1972 werd het eigenlijke ‘Cultuurpactakkoord’ afgesloten en geparafeerd door de C.V.P.-P.S.C., de B.S.P.-P.S.B., de P.V.V.-P.L.P., het F.D.F.-R.W. en de K.P.-P.C.; echter niet door de V.U, die over het protocol niet mee onderhandeld had. Dat politieke akkoord, waarbij de ondertekenende partijen er zich plechtig toe verbonden het artikel 59 bis van de Grondwet en de reeds aangehaalde wetten die het statuut en de werking regelen van de Cultuurraden, toe te passen in overeenstemming met de in de 28 punten vastge- | |||||||
[pagina 371]
| |||||||
legde beginselen en richtlijnen, begint met deze zin: ‘Het onderhavig cultuurpact is een feitelijk akkoord afgesloten onder de ondertekenende partijen, om met alle gepaste middelen, en in het raam van een vernieuwd beleid, de vrije uitdrukking te bevorderen van de verschillende ideologische en filosofische strekkingen, alsook van het onderling begrip en de samenwerking, in wederzijdse eerbied, tussen de personen, de groepen, de organisaties en de instellingen met culturele opdracht, die er zich al of niet op beroepen’Ga naar eind(8). In punt 27 van het Cultuurpact wordt de oprichting bepaald van een Vaste Nationale Cultuurpactcommissie’ en haar bevoegdheid aangegeven. | |||||||
2. Grondslag: de Cultuurpactwetgeving.Om bindende kracht te geven aan het feitelijk ‘Cultuurpactakkoord’ van 24 februari 1972 werd een officieuze en gemengde parlementaire commissie opgericht, om uit dit feitelijk akkoord de tekst te distilleren van een wetsvoorstel. Ongeveer het hele parlementaire jaar 1972-1973 vergaderde die commissie in de zaal van de Senaat waar het Cultuurpact ondertekend werd; de werkzaamheden verliepen dus buitengewoon traagGa naar eind(9). Het wetsvoorstel werd op 28 juni 1973 door de Kamer van Volksvertegenwoordigers eenparig goedgekeurd en op 4 juli 1973 door de Senaat in een plenumvergadering aangenomen met slechts twee onthoudingen. De Wet waarbij de bescherming van de ideologische en filosofische strekkingen gewaarborgd wordt, in het kort Cultuurpactwet genaamd, werd op 26 juli 1973 bekrachtigdGa naar eind(10). De voornaamste bepalingen van de Cultuurpactwet als juridisch dwingende tekst kunnen als volgt bondig weergegeven wordenGa naar eind(11): Artikel 1 bevestigt het beginsel van de niet-discriminatie om ideologische en filosofische redenen, na te leven door beide Cultuurraden in hun decreetgevende werkzaamheden: de decreten mogen geen afbreuk doen aan de rechten en vrijheden van de ideologische en filosofische minderheden. Het niet-discriminatiebeginsel legt een individueel recht vast, terwijl de rechten en vrijheden van de minderheden uiteraard een collectief aspect hebben: minderheden zijn maatschappelijke groepen.
Artikel 2 verklaart de Cultuurpactweg toepasselijk op alle maatregelen inzake culturele aangelegenheden genomen door de uitvoerende macht, de zogenaamde ondergeschikte besturen, evenals de openbare instellingen, die onder deze overheden ressorteren (‘culturele v.z.w.'s’). Voor het begrip culturele aangelegenhewordt verwezen naar artikel 2 van de wet van 21 juli 1971 betreffende de bevoegdheid en de werking van de Cultuurraden; dit artikel somt de culturele aangelegenheden op. Het Cultuurpact is dus niet van toepassing op de andere bevoegdheidsgebieden van de Cultuurraden, zoals de regeling van het taalgebruik en de onderwijszaken.
Artikel 3 brengt een belangrijke vernieuwing met zich van de werking van de democratie in België. Traditioneel steunt de Belgische democratie op vertegenwoordiging en delegatie. De nieuwigheid bestaat erin dat deze vorm van democratische beslissingsmacht aangevuld wordt door een verplichte deelneming van (een deel van) de bevolking aan de besluitvorming: de overheid moet voortaan de gebruikers en de ideologische en filosofische strekkingen betrekken bij de voorbereiding en de uitvoering van het cultuurbeleid. Uit de artikelen 6 en 7 blijkt dat de gebruikers en de strekkingen een adviserende bevoegdheid hebben. Deze medezeggenschap gaat dus verder dan de bescherming der minderheden, omdat ook | |||||||
[pagina 372]
| |||||||
de meerderheidsstrekkingen bij de zaak betrokken worden.
Deelnemingsdemocratie kan, volgens Prof. Van Impe, uiteraard de representatieve democratie slechts aanvullen en niet vervangen en wel om de volgende reden: de representatieve democratie steunt op vrije en geheime verkiezingen waaraan alle burgers deelnemen, terwijl bij deelneming en medezeggenschap slechts de burgers betrokken worden, die in het verenigingsleven actief zijn. Daarbij komt dat de interne werking (aanwijzing van besturen, besluitvorming) van de verenigingen vaak niet zeer democratisch is.
Het begrip filosofische en ideologische strekkingen steunt op een levensbeschouwelijke opvatting of op een maatschappijvisie. De vertegenwoordiging van de filosofische en ideologische strekkingen steunt op hun aanwezigheid in de vertegenwoordigende vergadering op de diverse niveaus: gemeenteraad, provincieraad, Cultuurraad, enz... Deze bepaling van artikel 3 is ongetwijfeld vatbaar voor theoretische kritiek, maar is in de huidige maatschappelijke verhoudingen zeer realistisch.
In artikels 4 en 5 wordt het beginsel van de gelijkberechtiging van de strekkingen inzake het gebruik van de culturele infrastructuur van de overheid bevestigd (sportpleinen, toneelzalen, culturele centra, enz...). De benuttingsgelijkheid voor allen wordt bevestigd door de artikelen 15 en 16.
Artikel 8 verplicht de overheden de gebruikersverenigingen en de ideologische en filosofische strekkingen te betrekken bij het beheer van de culturele instellingen van de overheid. Artikel 9 voorziet in drie mogelijke bestuursvormen voor de culturele infrastructuren, instellingen en diensten van de overheid:
De artikelen 10 tot 12 regelen in hoofdzaak de subsidiëring. Te onderstrepen is dat de subsidiëringsregels vastgelegd moeten worden door de vertegenwoordigende vergaderingen en niet door de uitvoerende lichamen, wat alvast een waarborg voor de openbaarheid biedt. Wat de geïndividualiseerde aanmoedigingen in de sectoren van de kunst, de letteren en de wetenschap betreft, schrijft artikel 13 voor dat alleen rekening moet worden gehouden met esthetische, wetenschappelijke of artistieke criteria. Inzake sport moet er rechtsgelijkheid onder de burgers heersen. Artikel 14 voorziet in de openbaarmaking van de verleende toelagen en aanmoedigingen. Artikel 17 verbiedt iedere censuur van de overheid of van het bestuur van de culturele infrastructuur op de programmatie en de inhoud van de activiteiten, die er plaats vinden.
De artikelen 18 en 19 hebben betrekking op de communicatiemiddelen. De beheers- en bestuursorganen van de radio en de televisie moeten samengesteld zijn overeenkomstig de evenredige vertegenwoordiging van de politieke fracties in elke Cultuurraad.
Ten slotte een zeer realistische bepaling: de aanwerving en de bevordering van het personeel met de culturele functies van de | |||||||
[pagina 373]
| |||||||
openbare instellingen, besturen en diensten van het cultuurbeleid moeten gebeuren rekening houdend met de noodzaak van een evenwichtige verdeling van de ambten tussen de verschillende strekkingen. Artikel 20 erkent op die wijze de betekenis van de ambtelijke werkelijkheid naast de politieke leiding. Het is immers een feit dat de ambtelijke voorbereiding van te nemen besluiten en de ambtelijke uitvoering van de genomen besluiten een werkelijke invloed verschaffen aan een personeelskorps, hoewel het geacht wordt slechts een verlengstuk te zijn van de politieke leiding.
Aan het Cultuurpact en zijn juridische vertolking liggen enkele hoofdgedachten ten grondslag: de gelijkberechtiging van de ideologieën en filosofieën, de deelneming of medezeggenschap van de betrokken bevolkingsgroepen, de openbaarheid, het overleg, de censuurbestrijding en de non-discriminatieGa naar eind(12).
Prof. H. van Impe heeft daarbij de volgende opmerking uit de constitutionele hoek gemaaktGa naar eind(13): De openbaarheid van de werking der instellingen, de censuurbestrijding en de niet-discriminatie zijn geen nieuwe begrippen in het Belgisch Staatsrecht; men vindt ze reeds weer in onze Grondwet van 7 februari 1831.
De Belgische Grondwet van 1831 was individualistisch en kende rechten en vrijheden toe aan enkelingen (meningsuiting, pers, briefgeheim, enz.). Zij kende geen verenigingen en evenmin bevolkingsgroepen. Alleen de vrijheid van eredienst sloeg in de praktijk op een collectief begrip.
Het ideaal van verdraagzaamheid, dat aan de Grondwet van 1831 ten gronde ligt, werd vertolkt in individuele vrijheidsrechten; in deze optiek moest de overheid zo neutraal mogelijk zijn.
De nieuwe Grondwet van 1971 en haar aanvulling, het Cultuurpact, erkennen formeel het bestaan van bevolkingsgroepen met collectieve rechten en vrijheden (de minderheden, de gebruikers, de strekkingen). De overheid moet in onze tijd haar verdraagzaamheid bewijzen door even tegemoetkomend te zijn tegenover de diverse bevolkingsgroepen en zo te komen tot de gelijkberechtiging van de strekkingen. Met andere woorden, de nieuwe Belgische Staat, geboren uit de jongste Grondwetsherziening, moet pluralistisch zijn.
Pluralisme kan intern of extern zijn: extern als de verschillende strekkingen naast elkaar bestaan en op gelijke wijze door de overheid worden behandeld; intern als de strekkingen in eenzelfde instelling worden opgenomen. Het externe pluralisme of de verzuiling geldt vooral inzake subsidiëring. Het interne pluralisme of een begin van ontzuiling ligt in het overleg dat zal voortvloeien uit de deelneming van de strekkingen aan het bestuur van de culturele infrastructuren en aan het voorbereiden en de uitvoering van het cultuurbeleid. Opvallend is ook de evolutie van artikel 6 bis van de Grondwet, dat over ‘minderheden’ handelt naar de Cultuurpactwet, waarbij de bescherming van de ideologische en filosofische ‘strekkingen’ gewaarborgd wordt, dus van alle strekkingen, ook de meerderheidsstrekkingen.
Bijzonder belangrijk voor de Cultuurpactwet en haar toepassing is haar juridisch karakter, als zijnde een wet van openbare orde. In een arrest van 1977Ga naar eind(14) kwam de Raad van State tot het volgend besluit:
‘Overwegende dat uit de aangehaalde grondwetsbepaling vervat in de artikelen 6 bis en 59 bis, uit de vermelde artikelen 4, 5 en 6 van de wet van 3 juli 1971, uit de omstandigheden waarin de cultuurpactwet is ontstaan en die boven worden vermeld, uit de doelstellingen van de cultuurpactwet en uit het brede toepassingsgebied ervan dat op algemene wijze wordt | |||||||
[pagina 374]
| |||||||
omschreven in artikel 2, onvermijdelijk moet worden afgeleid dat de cultuurpactwet ertoe strekt op het gebied o.m. van de culturele aangelegenheden, bedoeld in het grondwetsartikel 59 bis en nader omschreven in artikel 2 van de wet van 21 juli 1971, de voorwaarden te scheppen van maatschappelijke vrede en rust; dat om die redenen de cultuurpactwet als een wet van openbare orde dient te worden aangemerkt.’ Het Cultuurpact werd op 27 juni 1973 eveneens als voorstel van decreet bij de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap ingediend. Vele Volksvertegenwoordigers en Senatoren waren van oordeel dat met een wet niet kon worden volstaan, en dat een decreet noodzakelijk was om aan de bepalingen van het Cultuurpact, in verband met aangelegenheden die onder de cultuurautonomie vallen, rechtskracht te geven. Daarenboven zou de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap door de goedkeuring van dit voorstel van decreet duidelijk zijn wil tot uiting kunnen brengen om zich bij het Cultuurpact aan te sluiten. Het door de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap vrijwel eenstemming (met één onthouding) goedgekeurde Decreet betreffende het Cultuurpact werd door de Koning bekrachtigd en afgekondigd op 28 januari 1974Ga naar eind(15). Op 20 oktober 1977 werd bij de Cultuurraad voor de Franse Cultuurgemeenschap een voorstel van decreet ingediend. De tekst hiervan is gelijklopend met die welke door de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap werd aangenomenGa naar eind(16) en dus ook met die van de Cultuurpactwet van 16 juli 1973 zelf. Over dit voorstel van decreet werd nog niet gestemd. Vermeld moet ook nog worden dat de Raad van State ter gelegenheid van een vraag om advies betreffende twee amendementen op voornoemd voorstel, zich uitgesproken heeft over de vraag of een decreet van de beide Cultuurraden absoluut noodzakelijk was om de wet van 16 juli 1973 toepasselijk te makenGa naar eind(17).
In algemene bewoordingen stelde de Raad van State dat in feite een decreet overbodig is en op zichzelf geen enkel juridisch effect met zich meebrengt. Het goedkeuren van een decreet door een Cultuurraad kan alleen als een uiting van zijn eigen politieke wil worden beschouwd. | |||||||
3. Functioneren van de Vaste Nationale Cultuurpactcommissie.a. Statuut en samenstelling van de Commissie.Artikel 21 van de wet van 16 juli 1973 waarbij de bescherming van de ideologische en filosofische strekkingen gewaarborgd wordt, stelt een Vaste Nationale Cultuurpactcommissie in die tot taak heeft de naleving van de bepalingen van deze wet te controleren. Deze Commissie ontvangt alle klachten over inbreuken op het Cultuurpact, ingediend door elke partij die van een belang doet blijken of die van oordeel is dat zij enig nadeel heeft geleden. De Vaste Nationale Cultuurpactcommissie bestaat uit 26 vaste leden en 26 plaatsvervangende leden, waarvan 13 Nederlandstalige en 13 Franstalige vaste leden, alsmede 13 Nederlandstalige en 13 Franstalige plaatsvervangende leden. De Franstalige vaste en plaatsvervangende leden worden gekozen door de Cultuurraad voor de Franse Cultuurgemeenschap, de Nederlandstalige vaste en plaatsvervangende leden worden gekozen door de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap, overeenkomstig de evenredige vertegenwoordiging van de politieke fracties waaruit deze Cultuurraden bestaan. De Commissie bevat bovendien twee vas- | |||||||
[pagina 375]
| |||||||
te en twee plaatsvervangende leden aangewezen door de Raad van de Duitse Cultuurgemeenschap. Wanneer een klacht die betrekking heeft op het Duitse taalgebied, aanhangig is bij de Commissie, zijn bedoelde leden stemgerechtigd. De partijen die in de Commissie niet vertegenwoordigd zijn, mogen een Nederlandstalig, een Franstalig of een Duitstalig lid met raadgevende stem aanwijzen, op voorwaarde dat zij vertegenwoordigd zijn in de Cultuurraad van de betrokken gemeenschap. De leden van de Commissie worden voor elke parlementaire legislatuur opnieuw benoemd; hun mandaat verstrijkt immers 3 maanden na de hernieuwing van de Wetgevende Kamers. De Commissie dient een jaarverslag over haar activiteiten uit te brengen bij de Wetgevende Kamers en bij de Cultuurraden. De Vaste Nationale Cultuurpactcommissie, ingesteld door de Cultuurpactwet zelf en waarvan de leden door de verschillende Cultuurparlementen aangesteld worden, moet derhalve beschouwd worden als een administratieve overheid, die in geen geval ondergeschikt is of mag zijn aan (een deel van) de Uitvoerende Macht; dit werd onlangs in een arrestGa naar eind(18) door de Raad van State bevestigd. Alhoewel de Cultuurpactcommissie een Nederlandstalige, een Franstalige en een Duitstalige taalgroep telt, is zij essentieel een nationale Commissie. Haar bevoegdheid strekt zich over het nationale grondgebied uit, en alle leden nemen deel aan de beraadslagingen en beslissingen, onder het voorbehoud dat de Duitstalige leden slechts medebeslissende stem hebben voor de specifieke klachten betreffende hun Cultuurgemeenschap. De Cultuurpactcommissie heeft twee voorzitters: één Nederlandstalige en één Franstalige. Het voorzitterschap wordt bij toerbeurt geregeld. Tevens duidt elke politieke fractie een ondervoorzitter aan; het college van voorzitters en ondervoorzitters vormt samen het Bureau van de Cultuurpactcommissie. Dit bureau regelt de werkzaamheden van de commissie en bereidt de werkzaamheden voor; het heeft echter geen enkel beslissingsrecht inzake de ingediende klachten. De regels betreffende het specifiek functioneren van de Commissie en haar Bureau zijn vastgelegd in het Koninklijk Besluit van 3 juni 1976 tot regeling van de rechtstoestand van de voorzitters en van de leden van de Vaste Nationale Cultuurpactcommissie, en tot regeling van de werking ervanGa naar eind(19) en het Koninklijk Besluit van 16 november 1976 tot vaststelling van het Huishoudelijk Reglement van de Vaste Nationale CultuurpactcommissieGa naar eind(20). Voor de eerste maal werden de Franstalige leden aangewezen op 17 december 1974, de Nederlandstalige leden op 21 januari 1975, de Duitstalige leden op 11 september 1976. Ofschoon de Vaste Nationale Cultuurpactcommissie sinds 21 januari 1975 volledig samengesteld was en haar eerste Bureau op 13 mei 1975 gekozen had, duurde het nog meer dan anderhalf jaar voordat zij operationeel werd. Ondertussen werden wel vergaderingen gehouden door de Franstalige en Nederlandstalige secties van de Commissie, waarop de redactie van een huishoudelijk reglement, het ontwerp van administratief kader, de werkwijze van de Commissie, enz. behandeld werden. Ondanks het feit dat er reeds een aantal klachten ingediend waren, kon de Commissie niet overgaan tot de behandeling ervanGa naar eind(21). Tegen deze gang van zaken werd in de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap meermalen geprotesteerd. Dit geschiedde o.m. door Senator Coppieters, die de regering verweet wetens en willens het sluitstuk van het Cultuurpact te ontkrachtenGa naar eind(22). In feite kan men stellen dat de Commissie volledig opera- | |||||||
[pagina 376]
| |||||||
tioneel is geworden sinds de publikatie op 4 december 1976 van het reeds vermelde Koninklijk Besluit van 16 november 1976, alhoewel de eerste klacht al ingediend was op 15 januari 1975. Toch moest de samenstelling van de Cultuurpactcommissie, ten gevolge van de hernieuwing van de Wetgevende Kamers in 1977, in het najaar van dat jaar, hernieuwd worden. Op 26 september 1977 ging de Commissie over tot de benoeming van de nieuwe Bureauleden. En tegen het einde van 1978 was er opnieuw een ontbinding van de Kamers; de Commissie kon echter nog doorvergaderen tot de eerste helft van maart 1979. In de Cultuurraad van de Franse Cultuurgemeenschap verliep de aanduiding van de Commissieleden begin april 1979 vlot en bleef de oorspronkelijke verdeling van de mandaten over de verschillende fracties behouden: 5 P.S., 4 P.S.C., 2 P.R.L. en 2 F.D.F.-R.W., evenals 1 raadgevend P.C.B. In de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap duurde het tot 19 juni 1979 voordat de nieuwe Commissieleden benoemd werden. Deze benoeming ging immers gepaard met heel wat politieke moeilijkheden. Op grond van het verdeelsysteem D'Hondt eiste en kreeg de C.V.P. uiteindelijk 7 van de 13 effectieve mandaten; de Volksunie viel van 2 terug op 1 mandaat, naast de S.P. 3 en de P.V.V. 2 mandaten. De K.P. en het Vlaams Blok hebben elk een lid met raadgevende stem. De uittredende en daarna opnieuw gekozen Nederlandstalige Commissie-co-voorzitter prof. H. Balthazar stelde in een interviewGa naar eind(23): ‘De C.V.P.-meerderheid in de Vaste Kultuurpactcommissie kan maar worden ingeperkt zolang de commissie effectief nationaal operationeel wordt gehouden’; en ‘dat we nu op het hoogste niveau voor die meerderheid staan is dus én karikatuur én kontradiktie’.
Als gevolg van die moeilijkheden kon de Vaste Nationale Cultuurpactcommissie pas op 17 september 1979 haar derde Bureau samenstellen en haar werkzaamheden voortzetten. Waarin bestaat nu juist de wettelijke opdracht van de Cultuurpactcommissie? Iedereen die van oordeel is dat de bepalingen van de Cultuurpactwet bij een overheidsbeslissing inzake culturele aangelegenheden geschonden werden, kan een klacht indienen bij de Cultuurpactcommissie, zij het wel met inachtneming van de voorgeschreven vormvereisten en indieningstermijn. De Commissie onderzoekt de klachten die bij haar aanhangig gemaakt worden. Na de betrokken partijen te hebben gehoord en alle elementen grondig te hebben onderzocht, tracht zij een verzoening te verkrijgen, zoals in de Cultuurpactwet (artikel 24) zelf is voorzien. Alleen bij het uitblijven van een verzoening kan de Commissie een advies over de gegrondheid van de klacht uitbrengen. Dit advies is met redenen omkleed en duidt de bepalingen aan die geschonden zijn. Om haar advies kracht bij te zetten voegt de Commissie gewoonlijk hieraan enkele aanbevelingen toe, ten behoeve van de betrokken overheid. Zij hebben tot doel het gegeven advies te doen naleven. Te vermelden is nog dat deze adviezen gegeven worden in een openbare zitting, die door alle belangstellenden kan worden bijgewoond. Prof. Van Impe is dan ook volgende mening toegedaan: ‘Deze commissie is minder een jurisdictioneel lichaam dan wel een ombudscollege. Inderdaad, de naleving van de bepalingen van het Cultuurpact, vertolkt in wet en decreet, leent zich minder tot een formele beoordeling, zoals de hoven en de rechtbanken dit doen, dan tot een bona fide beoordeling in de geest van de nagestreefde cultuurvrede. Discriminatie kan immers schuilgaan achter formeel correcte procedures, waarbij voorwend- | |||||||
[pagina 377]
| |||||||
sels als schijnredenen worden aangevoerd, terwijl de echte redenen niet vermeld zijn’Ga naar eind(24). De voornoemde auteur besluit: ‘Deze openbaarheid, de parlementaire oorsprong en de niet-formalistische aanpak van de klachten zijn drie kenmerken van de Vaste Nationale Cultuurpactcommissie, die haar de titel van ombudscollege waardig maken’Ga naar eind(25). | |||||||
b. Administratieve ondersteuning van de Commissie.Om het functioneren van de Vaste Nationale Cultuurpactcommissie te verzekeren, heeft de Wetgever in artikel 22 van de Cultuurpactwet bepaalt: ‘De Commissie wordt bijgestaan door rijksambtenaren die door de Regering te harer beschikking worden gesteld’, en ‘de kredieten die nodig zijn voor de werking van de Commissie, worden voor de helft uitgetrokken op elk van de begrotingen van de ministeries van Nederlandse Cultuur en Franse Cultuur’. In haar eerste jaargang stelt de CultuurpactcommissieGa naar eind(26) dat zij zonder twijfel over een vast personeelskader moet kunnen beschikken. In 1975 had de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden een ontwerp van een personeelsformatie opgesteld. Van hun kant hadden de beide Ministers van Cultuur een ontwerp opgesteld waarin de meest noodzakelijke administratieve functies waren opgenomen. Deze beide ontwerpen werden echter niet goedgekeurd. Er werd een overgangskader opgesteld dat alleen het niveau 1 omvat. Bij Koninklijk Besluit van 15 april 1976 werd de personeelsformatie van de Vaste Nationa-Cultuurpactcommissie als volgt opgesteld: 1 hoofdinspecteur, 1 eerstaanwezend inspecteur en 2 inspecteurs voor elk van de beide, de Nederlandstalige en de Franstalige, administratieve diensten. Voor de andere niveaus van het kader werd nog geen besluit genomen. Het weinige uitvoerende personeel is deels door ministeries ter beschikking gesteld, deels via de R.V.A. aangeworven als tewerkgestelde werklozen. Op 24 oktober 1977 werd door het Bureau van de Commissie een motie aangenomen waarin gesteld werd dat de in 1975 uitgewerkte personeelsformatie gehandhaafd en verdedigd moet worden, de graden moeten opgetrokken worden in overeenstemming met die welke gelden in gelijkaardige diensten en/of commissies, het bestaand kader snel moet aangevuld worden in verhouding tot de onmiddellijke behoeften, in het bijzonder aan eigen vertalers. De Cultuurpactcommissie geeft bij de gehele problematiek het volgende commentaarGa naar eind(27): ‘De situatie van het administratief personeel stelt problemen. Daar waar het personeel zijn instructies ontvangt van de Vaste Nationale Cultuurpactcommissie, die rechtstreeks ressorteert onder de Wetgevende Kamers en de Cultuurraden, werd het benoemd door de beide Ministers van Cultuur en hangt het administratief af van de Ministeries van Nationale Opvoeding en Cultuur. Evenzeer vallen de werkingskosten van de administratie ten laste van de Ministeries van Nationale Opvoeding en Cultuur. In deze context is het zeer moeilijk te bepalen onder welke instantie deze administratie ressorteert. Het is dan ook wenselijk dat haar statuut klaar en duidelijk omlijnd zou worden, hierbij rekening houdend met de absolute noodzaak dat deze administratie totaal onafhankelijk moet staan tegenover elke overheid waarover zij haar controlebevoegdheid moet kunnen uitoefenen. Deze onafhankelijke positie is op dit ogenblik alleszins niet gewaarborgd. De afwezigheid van vertalers en het tekort aan uitvoerend personeel heeft tot gevolg dat de afhandeling van de dossiers sterke vertraging oploopt. De goede werking van de Commissie wordt hierdoor gehinderd temeer daar het aantal klachten | |||||||
[pagina 378]
| |||||||
veel hoger ligt dan men aanvankelijk had kunnen vermoeden. In onmiddellijke aansluiting hierop dient ook gestreefd te worden naar een volwaardige opvang van de Duitstalige leden van de Commissie, een aspect dat tot nog toe verwaarloosd bleef als gevolg van de vertaalmoeilijkheden’. In haar tweede jaarverslag, dat voor indiening bij de Wetgevende Kamers en de Cultuurraden goedgekeurd werd door de algemene vergadering van de Commissie op 23 juni 1980 en het werkjaar 1978 betreftGa naar eind(28), stelt de Cultuurpactcommissie dat zij betreffende de toestand van het personeel geen nieuwe toelichting te verstrekken heeft, omdat zich geen enkele wijziging voordeed. Op 31 mei 1979 werd de Eerste Minister in de Kamer van Volksvertegenwoordigers geïnterpelleerd door de Heren J. Somers (V.U.) en H. de Croo (P.V.V.) over de werking van de Vaste Nationale CultuurpactcommissieGa naar eind(29). De beide interpellanten betreuren het tekort aan materiële en financiële armslag en aan administratieve ondersteuning van de Cultuurpactcommissie, die het sluitstuk vormt van het Cultuurpact; zij vrezen daardoor het gevaar voor culturele onverdraagzaamheid. Zij zetten zich ook af tegen de sterke materiële afhankelijkheid van de Commissie en de hiërarchische afhankelijkheid van haar administratie van de beide Ministers van Cultuur, die zich bovendien vaak bevinden in de situatie van én rechter én betrokken partij. Een interpellant merkt daarbij echter terecht op, dat de Ministers van Cultuur geenszins voogdij-ministers zijn van de Cultuurpactcommissie. Zij kunnen bijvoorbeeld, in tegenstelling tot de Minister van Binnenlandse Zaken bij de Vaste Commissie voor Taaltoezicht, geen dossier naar zich toetrekken. J. Van Elewijck (S.P.) viel de beide interpellanten principieel bij en meent dat er veel schort aan de werking van de administratieve diensten. Volgens hem moeten deze diensten gehecht worden aan de diensten van de Eerste Minister, zoals dat voor het Hoog Comité van Toezicht het geval is. Hij vergelijkt de Cultuurpactcommissie met een Hoog Comité van Toezicht, voor wat het pluralisme in onze samenleving betreft. In zijn antwoord gaat Eerste Minister Martens ervan uit dat de Cultuurpactcommissie zelf haar werkzaamheden bepaalt, en dit zonder inmenging van buiten af. De regering stelt alleen de nodige middelen ter beschikking. Ook hij vergelijkt dienaangaande de positie van de Vaste Nationale Cultuurpactcommissie met die van het Hoog Comité van Toezicht; de beide controle-organen en hun administratie moeten in volkomen onafhankelijkheid kunnen optreden. Martens besluit als volgt: ‘Het is de wil van de regering dat de wetgeving in deze delicate materie correct wordt uitgevoerd, en dat al het mogelijke zal worden gedaan om tot een correcte uitvoering te komen’. Op 11 juli 1979 maakte ook commissie-co-voorzitter prof. Herman Balthazar in het reeds aangehaalde interview de volgende opmerking: ‘Het lijkt me enigszins kontradiktorisch dat het precies de belangrijkste te kontroleren organen op het hoogste niveau zijn, de beide Kultuurministers, die financieel en administratief bevoegd zijn voor de commissie. Daarbij kunnen de twee Ministers, door heel subtiele handelingen, het werk van de commissie benadelen’. En verder: ‘De commissie heeft ook geen inzicht in haar eigen begroting. Wij kunnen geen advies geven over de middelen die we denken nodig te hebben om te kunnen werken. Ik meen dat ons statuut wat dat betreft zou moeten herzien worden om een bijvoorbeeld met dat van het Rekenhof vergelijkbaar statuut te krijgen. Dat hangt financieel en administratief rechtstreeks van het parlement af. Wij | |||||||
[pagina 379]
| |||||||
staan in dienst van de Wetgever, van wie wij onze middelen zouden moeten krijgen, en niet van een te kontroleren uitvoerende macht’Ga naar eind(30). Tijdens de onderhandelingen over de vorming van de drieledige regering Martens, werd in het regeerakkoord voor de Executieve van de Vlaamse Gemeenschap overeengekomen: ‘De administratie van de Cultuurpactcommissie zal niet onder de bevoegdheid blijven van de ministers van de Gemeenschappen’Ga naar eind(31). In het Franstalig akkoord staat hiervan geen equivalent. Daarop inhakend werd midden juni 1980 aan de Eerste Minister een nota over het nijpend probleem van het statuut en het personeelskader van de administratieve diensten van de Commissie overhandigd, ondertekend door alle personeelsleden en goedgekeurd door het Bureau. Of en welke gevolgen dat alles zal krijgen, blijft inmiddels nog een open vraag, maar het is wel van vitaal belang voor het functioneren van de Cultuurpactcommissie. | |||||||
4. Resultaten: de werkzaamheden van de Commissie.Onder de betiteling ‘de klachten en hun behandeling’ geeft de Cultuurpactcommissie in haar eerste en tweede jaarverslag een overzicht van het aantal ingediende klachten, de oorsprong en inhoud ervan, evenals van de door de Commissie uitgebrachte adviezen en vaststellingen van verzoeningen, omgezet in tabellen. Bijzonder interessant in het tweede jaarverslag zijn de cumulatieve gegevens over het gehele verloop van de werkzaamheden 1975-1978. In die periode werden 161 klachten ingediend, 125 gesteld in de Nederlandse taal en maar 36 in de Franse taal. Van die 161 moeten er 10 op het nationaal beslissingsniveau, 4 op het regionale en 147 op het lokale gesitueerd worden. Van deze laatste 147 klachten die toch het leeuwedeel vormen, slaan 5% op het betrekken bij het cultureel beleid, 17% op adviesraden, 43% op beheer van infrastructuren en instellingen, 17% op erkenning en/of subsidiëring van organisaties, 11% op gebruik of exploitatie van infrastructuren, 2% op informatiemiddelen, 3% op personeelsaangelegenheden en 2% op de niet-naleving van adviezen en aanbevelingen of bepaalde verzoeningsclausules. In het totale klachtenpakket van 161 zijn er naar strekking van de indiener(s) 67% genoteerd vanuit de ideologische hoek, 20% vanuit de filosofische hoek en 13% komen van zich neutraal opstellende gebruikers en gebruikersorganisaties. Bij de filosofische hoek dient vermeld dat 6% van de 161 klachten van vrijzinnige kant afkomstig zijn, een goed half procent van christelijke zijde en de overige 14% van liberale, marxistische, socialistische, Vlaams-nationale en ‘ecologische’ zijde. Wat de resultaten van de werking van de commissie op 31 december 1978 betreft, valt te noteren dat van de tot dan ingediende klachten 7% geseponeerd of teruggetrokken werd, 12% verzoeningen vastgesteld, 40% adviezen uitgesproken werden en nog 42% van de klachten in behandeling is (afgeronde getallen). Van de 83 klachten, waarover een uitspraak viel, waren 18 onontvankelijk en 65 ontvankelijk. Bij de ontvankelijk verklaarde klachten werden steeds in de periode 1975-1978, 10 klachten ongegrond verklaard, 36 gegrond en konden 19 vaststellingen van verzoeningen gedaan worden. Opvallend daarbij is dat de overgrote meerderheid van alle uitspraken eenparig worden goedgekeurd door de leden: slechts in een gering aantal gevallen bereikt de Commissie een ‘quasi-eenparigheid’, met een beperkt aantal onthoudingen en/of tegenstemmen. Zogenaamde ‘meerderheidsbeslissingen’ van een nu- | |||||||
[pagina 380]
| |||||||
merieke meerderheid tegen een grote minderheid zijn zeldzaam. Even belangrijk als de uitspraken zelf van de Cultuurpactcommissie is de naleving ervan! Zoals reeds beschreven, brengt de Vaste Nationale Cultuurpactcommissie bij ontstentenis van een verzoening tussen de partijen, een met redenen omkleed advies uit dat, indien het de klacht gegrond verklaart, gepaard gaat met één of meerdere aanbevelingen, die tot doel hebben het gegeven advies te doen naleven. Juridisch heeft het advies evenmin als de aanbeveling een dwingend karakter, zoals een vonnis of arrest. Zij dienen hun kracht te putten uit artikel 27 van de Cultuurpactwet zelf, dat de voogdijoverheden vraagt alle handelingen of reglementen, die in strijd zijn met het Cultuurpact en uitgaan van onder voogdij staande overheden op te schorten en/of te vernietigen. Alle overheden en in het bijzonder de voogdijoverheden, zijn immers ertoe gehouden zeker over de naleving van een wet van openbare orde, zoals de Cultuurpactwet, te waken. De Raad van State is hierin ook uiteraard bevoegd. Wanneer bedoelde handelingen of reglementen uitgaan van een privaatrechterlijke instelling, zoals een v.z.w. die bijv. culturele infrastructuren beheert, kan de overheid, waarmee deze instelling door een overeenkomst of contract verbonden is, ingrijpen; derhalve ook de voogdijoverheden. De voogdijoverheden hebben evenwel met het probleem te kampen dat de bestaande wetgeving hen strikte termijnen oplegt wat de vernietiging of schorsing van beslissingen treft. Indien de bij de adviezen gevoegde aanbevelingen binnen de gestelde termijn, meestal 3 maanden, niet zijn uitgevoerd, geeft dit aan de oorspronkelijke klager reden tot het indienen van een nieuwe klacht bij de Cultuurpactcommissie. De Commissie tracht zelf ook op de hoogte te blijven over het gevolg dat aan haar uitspraken gegeven wordt, door stelselmatig zelf inlichtingen te vragen. Daaruit blijkt dat de naleving over het algemeen positiefGa naar eind(32) uitvalt, mede door het steeds meer optreden van de voogdijoverheden. Men kan zich de vraag stellen naar de mogelijkheid van beroep tegen uitspraken van de Vaste Nationale Cultuurpactcommissie. Daar de adviezen en aanbevelingen op zichzelf geen dwingend karakter hebben, bestaat er geen beroepsmogelijkheid bij de Raad van State. Uitzondering daarop vormen de uitspraken, die een onontvankelijk verklaren van de klacht betreffen. Het Hoog College heeft geoordeeld dat de Cultuurpactcommissie in dat geval geen verzoenende of adviserende taak vervult, maar een beslissing neemt, vatbaar voor beroepGa naar eind(33). Wel dient te worden opgemerkt dat men steeds tegen de initiële beslissing zelf, ongeacht de uitspraak van de Cultuurpactcommissie, beroep kan instellen bij de Raad van State, en in sommige gevallen, ook bij de rechtstreekse voogdijoverheden. Zo de zaak het toelaat, kan men zich in extremis ook tot een rechtbank wenden; artikel 107 van onze Grondwet voorziet immers in de weigering door hoven en rechtbanken om akten en verordeningen toe te passen die in tegenspraak met de wet zijn. Het zal de lezer ten slotte opgevallen zijn dat de taak van de Cultuurpactcommissie wettelijk werd beperkt tot het behandelen van bij haar aanhangige klachten. Het is te betreuren dat de Commissie niet is gemachtigd ‘gewoon’ advies te geven over de interpretatie en toepassing van de Cultuurpactwet. De Raad van State heeft in een advies bevestigd dat de Commissie niet bevoegd is om kennis te nemen van een loutere vraag om advies, zelfs wanneer zij door een openbare overheid is ingediendGa naar eind(34). Nochtans had men op die wijze meerdere klachten kunnen voorkomen. | |||||||
[pagina 381]
| |||||||
5. Besluiten.De tijd is na een goede 3 jaar effectieve werking nog niet rijp en de schrijver van dit artikel is er ook niet goed voor geplaatst om als objectieve waarnemer de werking van de Vaste Nationale Cultuurpactcommissie grondig te evalueren. Toch kan algemeen gesteld worden dat de Cultuurpactcommissie met de weinige werkingsmiddelen die haar tot nog toe ter beschikking zijn, vrij vlot heeft weten te functioneren. Deze Commissie, die onder een slecht gesternte van start is gegaan, slaagt er desalniettemin in om regelmatig en in een zeer constructieve geest, te vergaderen en een goedgevulde agenda af te werken. Hierbij moet aangestipt worden dat bij de uitspraken van de Commissie steeds een behoorlijk aantal ‘verzoeningen’ wordt gerealiseerd, en dat de Commissie voor elke klacht eerst alle verzoeningsmiddelen uitput alvorens tot een uitspraak over te gaan. In haar uitspraken geeft zij bovendien blijk van een besluitvorming in sterke eensgezindheid; grote verdeeldheid bij stemmingen komt immers zeer zelden voor. Hier moet ook gewezen worden op een veelvormige dialoog via de Cultuurpactcommissie. Het is een dialoog van de cultureel actieve burger met instellingen en overheden over de ware draagkracht van wetteksten, tussen alle politieke en levensbeschouwelijke strekkingen, tussen de Franse, Nederlandse en Duitse Cultuurgemeenschap, want de commissieleden van de drie gemeenschappen behandelen gezamenlijk en solidair alle dossiers en ten slotte een dialoog met de wetgever, want het is ook de opdracht van de Commissie om aan de Cultuurraden - weldra wellicht Gemeenschapsraden - verslag uit te brengen over nut, waarde en tekorten van de wetteksten zoals ze ervaren worden. In het licht van de huidige grondwetsherziening en staatshervorming staat de Vaste Nationale Cultuurpactcommissie voor een nieuwe uitdaging. In het recente regeringsakkoord staat ingeschreven dat de regering aan de Cultuurpactcommissie zou vragen om na te gaan of het Cultuurpact al dan niet een adequate oplossing biedt voor de problemen die kunnen rijzen door de uitbreiding van de gemeenschapsmateries tot de persoonsgebonden aangelegenheden en dat de Commissie hierover verslag zal uitbrengen bij de in het Parlement vertegenwoordigde politieke partijenGa naar eind(35). De vraag is intussen gesteld en de Commissie zal zich na het reces daarover moeten uitspreken. Die in artikel 59 bis § 2 bis van de vernieuwde Grondwet ingeschreven persoonsgebonden aangelegenheden omvatten in grote lijnen de gezondheidszorg, de in een aantal punten beschreven bijstand aan personen, de pedagogische en didactische vormen buiten het onderwijs, evenals het toegepast wetenschappelijk onderzoek betreffende deze aangelegenheden. Daarbij zal er volgens mij rekening mee gehouden moeten worden dat het vaak om een delicate problematiek kan gaan van mensen in probleemsituaties, zelfs noodsituaties; dat meer dan 80% van de bestaande instellingen niet tot de openbare sector behoren; dat mogelijke discriminaties vermoedelijk op het filosofische vlak zullen liggen en de non-discriminatie-waarborgen daarop gericht zullen moeten zijn, terwijl het huidige Cultuurpact meer op het ideologische vlak vertaald werd.
Augustus 1980. |
|