Albert, het eerste kind van tien en een zorgenkind, is geboren op 27 oktober 1856. Na twee jaar kleuterschool gaat hij over naar de stadsschool voor jongens en op tienjarige leeftijd wordt hij extern van het Sint-Michielscollege in het Klein Seminarie te Roeselare.
Daar ontmoet hij in 1868 en 1869 E.H. Flamen als klassetitularis en ontstaat zijn vlaamsgezindheid.
Op veertienjarige leeftijd vat hij de Grieks-Latijnse humaniora aan. In de vijfde klasse is Hugo Verriest godsdienstleraar en toen Rodenbach in de vierde zat, heeft hij op tweede kerstdag 1872 de beroemde voordracht van Hugo Verriest gehoord ‘Eertijds heeft er een volk bestaan...’.
Rodenbach is leerling van de derde, wanneer Hugo Verriest bevorderd wordt tot titularis van de Retorica en tot directeur van de Lettergilde, de gilde waar Rodenbach als enige leerling van de derde, toegelaten werd om er zijn proefstuk uiteen te zetten over ‘Caesar in België’ en waar hij zich later, onder het milde oog van Verriest, ten dele kon uitleven.
De kroniek is een biografie, een opeenvolgend relaas van feiten en details uit het jongelingsleven van Rodenbach, geput uit de palmares van het college, de verslagen van de ‘Lettergilde’, de briefwisseling met Flamen en naderhand met Hugo Verriest.
In oktober 1875 (begin van de retoricaklasse) beslissen de leerlingen hun voornamen te vernederlandsen: Albert wordt Albrecht, Victor wordt Zeger, enz...
Op 31 december 1875 schrijft Rodenbach de ontroerende brief aan zijn retoricaleraar Verriest, waarin hij zijn zieletoestand blootlegt en impliciet om hulp roept.
Het bruisende leven, tot dan toe gedeeltelijk bedwongen, is in het college losgebroken en de vlaamsgezindheid van Rodenbach en de vrienden komt almaardoor sterker tot uiting. Die Vlaamse jongens zijn gekwetst door de repressieve directeur Delbar. Tijdens de paasvakantie 1876 richten zij een bond, een studentengilde op, de droom van Rodenbach voor elk college als strijdend onderdeel van de tot stand te brengen eenheid van de Vlaamse strijd door het hele Vlaamse land heen.
Juist vóór de grote vakantie ontving Rodenbach in het college een gesmokkelde brief van Pol de Mont uit Leuven. Hij peilde naar de mogelijkheid van een Algemene Vlaamse Studentenbond. Antwoord ‘Wij zitten hier in de katakomben... maar eens te Leuven, 't zal wel gaan’.
Wat heeft die jonge man gedroomd, gelezen, geschreven, getekend, gezongen en gesproken tijdens de collegejaren. Toch heeft hij uiteindelijk de instelling ervaren als een gevangenis. ‘Tien jaren zijn voorbij. Hoezee, de vangenisse is uit. Het leven herbegint. Aan ons, de jeugd, de vrije blijheid, de drift, de vrije werkzaamheid. Gegroet, o gulden vrijheid!’ De kroniek leert ons dat vanaf de poësis de puberteit bij Rodenbach ontwaakt alsmede het strijdend idealisme tot herleving door woord, toneel, organisatie en beweging van het vervallen en vernederde Vlaamse volk: de tragiek van Rodenbach is begonnen. Goed dat hij Hugo Verriest, de ruimdenkende, de evenwichtige, de psychologische, als leraar en leidsman heeft gehad.
Dan komt Leuven oktober 1876-juni 1880, ongeveer 4 jaar.
Bij lezing van de kroniek over het verblijf te Leuven, bijna dag na dag, vraag ik mij af: hoe kan Lieve Gevers dit alles zo nauwkeurig weten, alsof zij zelf een dagboek van Rodenbachs verleden heeft bijgehouden? De dagboekaantekeningen van Pol de Mont hebben haar uitstekend geholpen, alsmede de gegevens die Rodenbach zelf in zijn Wahrheit und Dichtung heeft opgetekend. Bovendien was Lieve Gevers degelijk voorgelicht door haar werk over de geschiedenis van De Vlaamsche Vlagge.
Wij volgen Rodenbach vanaf zijn aankomst op de voet als organisator, dichter, zanger, tekenaar, dekorontwerper, regisseur, spreker, leider, zowel te Leuven als tijdens de vakantiedagen door het Vlaamse land heen. Hij volgt de studie van de Rechten, twee voorbereidende kandidaturen in Wijsbegeerte en Letteren en naderhand drie jaar Rechten.
In juli 1877 zakt Rodenbach bij zijn eerste examen.
Op 18 oktober 1877 slaagt hij in de eerste kandidatuur met onderscheiding. Op 15 juli 1878 in de tweede kandidatuur met voldoening.
Maar op 7 juli 1879 schrijft hij zich niet in voor het eerste examen in de Rechten: hij wilde dit examen afleggen vóór de centrale examencommissie, maar Rodenbach werd in oktober 1879 zwaar ziek, en van enig examen is verder geen sprake meer geweest.
Dat het voormelde ontstemming bij zijn ouders heeft gewekt, is begrijpelijk.
Met Dr. Lieve Gevers ontdekken wij de Leuvense universiteit van toen, de rectorale overheid, de leerstof van de kandidaturen en de professoren alsmede de verbazingwekkende activiteit van Rodenbach. Wat heeft hij te Leuven gewerkt en geijverd voor de Vlaamse ontvoogding, in de studentenafdeling van het Davidsfonds, in de kring Met Tijd en Vlijt. Het leven van de studentengemeenschap was hem blijkbaar liever dan de boekenkennis van de professoren. Rodenbach bezielt studenten, richt bonden op als een netwerk van organisaties over het Vlaamse land.
Ons wordt verteld welke boeken Rodenbach op 11 november 1877 in bruikleen gaf aan Pol de Mont en omgekeerd: Duitse, Franse