Ons Erfdeel. Jaargang 24
(1981)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
[Nummer 2]Het land van het anonieme conservatisme
| |
[pagina 166]
| |
bevinden. Herinneringen aan de vroege jaren vijftig worden gewektGa naar eind(2). In Nederland is de vervanging van het kabinet-Den Uyl door het kabinet-Van Agt in 1977 met enige overdrijving het einde van een progressief tijdperk genoemd.
Nu kan iemand hier onmiddellijk tegenwerpen dat de schijn van het Catshuis bedriegt: de huidige regeringscombinatie van CDA en VVD is nog geen bewijs van verrechtsing maar alleen van de ongerijmdheden van het parlementaire systeem. Aangezien meerderheidsregeringen niet mogelijk zijn heeft de kiezer te maken met zoiets als een gestoorde drankautomaat. Hij stopt zijn kwartje erin en niemand kan zeggen wat eruit komt. De gekwelde kabinetsformatie van 1977 is een schoolvoorbeeld van de averechtse werking, die het systeem vandaag heeft aangenomen: omdat Den Uyls Partij van de Arbeid succesvol uit de verkiezingen te voorschijn was gekomen, belandde ze op de oppositiebanken. Zij kon zich in de koehandel met het CDA niet voldoende concessies veroorloven. Twee zwakkeren wegen dan zwaarder dan één sterke. De huidige regering, zo zou onze opponent dus kunnen betogen, is gewoon het resultaat van de gestoorde automaat en niet een neerslag van de volkswil. En daarin heeft hij ongetwijfeld gelijk. Hij zou daarnaast nog de vele nawerkingen van de geest uit de jaren zestig kunnen noemen, zoals het feminisme, de krakers, de anti-kernbombeweging, waaruit blijkt dat de vernieuwers school hebben gemaakt. En tenslotte is er een minder zichtbaar maar hoogst belangrijk verschijnsel, te weten de personele wisseling van de wacht in tal van overheidsdiensten, in het onderwijs en in wat de moderne priesterkaste is genoemd, de diverse a- en andra-gogen en -logen, die vandaag overal adviserend opduiken om leiding te geven aan het willige doch zwakke vlees. Allerwegen vond een invasie plaats van een generatie, die in de jaren zestig was gevormd en die zich hervormingsbelust op de maatschappij stortte. Kortom, de vernieuwing is niet in rook opgegaan, al is er minder onrust en opwinding. Dat komt echter ook omdat we eraan gewend zijn geraakt. Als vandaag een gemeentehuis of aula wordt bezet gaat bij niemand meer de bloeddruk noemenswaard omhoog, terwijl velen indertijd het gevoel hadden dat de wereldorde het begaf. Permanente vernieuwing heft zichzelf op.
Toch is met deze tegenwerpingen op een andere manier bevestigd dat de tijdsgeest is veranderd. Door institutionalisering gestolde vernieuwing is geen vernieuwing meer. Maar bovendien zijn de vernieuwers zelf ten dele veranderd nu ze aan de andere tafel terecht zijn gekomen. Reactie betekent immers niet alleen of in de eerste plaats dat nu ineens weer de tegenkrachten zich roeren of in de aanval gaan zoals in een oorlog. Reactie, kentering betekent dat een deel althans van de voormalige hervormers zélf is veranderd. En de jonge generatie zet zich in menig opzicht weer af tegen de leuzen van de zestigers. Want er waren geen verbetener indoctrineerders dan de radicalen, die de indoctrinatie van hun oudergeneratie fel veroordeelden. Opmerkelijk is vandaag ook de reconfessionalisering. Waar men zich in de jaren zestig soepel opstelde in het benoemingsbeleid en zo veel heterodoxen binnenhaalde, worden de geloofsbrieven weer strenger gecontroleerd. Daarbij komt het overaanbod van gediplomeerden na een jarenlange schaarste te hulp. Men kan zich weer veroorloven om kieskeurig te zijn. Dat overaanbod was zelf een gevolg deels natuurlijk van de algemene bevolkingsgroei, deels van de emancipatie en de vernieuwingsgolf, die de sociale barrières van de hogere oplei- | |
[pagina 167]
| |
dingen als ‘ondemocratisch’ en ‘elitair’ had gesloopt en die daarbij veelal de intellectuele barrières meteen maar mee tegen de vlakte had willen trekken, waarbij - in kwalijk onbenul - sociale en kwalitatieve normen werden verward. Dat ging zover dat in allerlei breinen de mening post vatte dat kwaliteit zelf al een verkapt symptoom van klassedenken was. Met het zeer voorspelbaar gevolg, dat een devaluatie van diploma's plaats vond en dat er een leger van bulhouders kwam die geen emplooi meer konden vinden.
De protestbeweging onder de jeugd was destijds ontstaan niet alleen omdat er manifeste misstanden heersten - al mag dat laatste natuurlijk nooit worden weggemoffeld - maar ook omdat de jeugd in de verzorgingsstaat een gevoel van overbodigheid kreeg terwijl zij over ongekende materiële middelen kon beschikken om de vruchten van de consumptiemaatschappij te plukken. Het protest was niet geboren uit materiële nood maar uit geestelijke en affectieve nood bij materiële overvoeding. Het begon als een onlustbeweging van de vrije tijd. Nu geldt dat voor alle radicale ideeën. Die worden niet achter de ploeg of de machine uitgebroed maar achter schrijftafels en in cafés. Bovendien is bekend dat revoluties zelden uitbreken op het moment van de hoogste nood of de ergste onderdrukking maar bij een materiële ontwikkeling, die achter blijft bij de verwachtingen en vooral als de onderdrukking plaats maakt voor politieke liberalisering door een innerlijk verdeelde elite. Dat is wel niet in elk opzicht maar toch gedeeltelijk van toepassing op wat er in de jaren zestig gebeurde. De jonge generatie wist destijds dat zij zich nog eisen kon veroorloven, zolang de vraag op de arbeidsmarkt groter was dan het aanbod. De teruggang van de beweging kan dus zeer wel in verband worden gebracht met de recessie, die rond 1970 inzette en met de slechtere situatie op de arbeidsmarkt. Waarmee niet gezegd is dat een ontwikkeling, waarin een steeds groter deel van de bevolking steun moet trekken geen revolutionaire mogelijkheden in zich bergt. Maar die zullen een ander karakter dragen. Een vraag daarbij is ook of er een verbinding tot stand komt tussen de werkelozen en het huidige proletariaat, de gastarbeiders. Dat hier een nieuw maatschappelijk vraagstuk van ongekende omvang ligt - gezien de discriminatie waaraan deze groep is onderworpen - wordt gaandeweg ingezien, zonder dat alsnog te zien is, hoe die integratie van de immigranten in de Westers-Nederlandse samenleving kan worden bereikt.
Ik ben nu uitgegaan van enkele vooronderstellingen. Ik heb de bekende truc toegepast als bewezen aan te nemen, wat ik feitelijk juist bewijzen moet. Ik heb zonder te omschrijven wat conservatisme eigenlijk is, gesteld dat we in heel het Westen en ook in Nederland de laatste tijd getuige zijn van een soort reactie op een episode van vernieuwingsdrang en rebelsheid, die op een versterking van het conservatisme neerkomt. Ik heb daarbij tevens de termen ‘rechts’ en ‘links’ gebruikt in de gangbare betekenis, waarbij ‘rechts’ met ‘conservatief’ en ‘links’ met ‘vernieuwingsgezind’ of ‘revolutionair’ wordt vereenzelvigd. Het grote probleem hierbij is nu dat deze begrippen waardegeladen begrippen zijn, zodat we bij een behandeling ervan op een hoger begrippen-niveau zijn aangewezen, dat echter nog niet bestaat. Slechts langs indirecte weg en door een beschrijving van de wordingsgeschiedenis van deze termen kunnen we de vanzelfsprekendheid van de positieve of negatieve lading zelf ter discussie stellen. Het is al lang bekend dat de term ‘conservatief’ in Nederland een uit- | |
[pagina 168]
| |
gesproken ongunstige klank heeft, zeer in tegenstelling bijv. tot landen als Engeland of Duitsland. ‘Rechts’ en ‘links’ waren daarentegen voor de oorlog neutrale aanduidingen voor de confessionele en de niet-confessionele partijen. Maar rechts noemde zich niet conservatief want dat betekende enge starre behoudzucht. Dat hing weer samen met het feit dat er in de vorige eeuw een conservatieve partij was geweest die zich verzette tegen liberale hervormingen, maar die daar geen overtuigend beginsel tegenover vermocht te stellen. En beginselen zijn in de Nederlandse politiek de enige legitimatie. In zoverre had die traditie nooit het calvinistische verleden met zijn theocratische inslag verloochend, dat aan de wieg van de onafhankelijke staatsvorming had gestaan, waarbij politiek een verlengstuk was van het geloof. Zonder bijbel geen zwaard! Terwijl elders in Europa in de 19e eeuw het politieke conservatisme als reactie tegen revolutie en liberalisme opkwam en daarbij teruggreep op een aristocratisch-feodaal verleden als grote inspiratiebron, moesten de Nederlandse conservatieven het zonder dat stellen. Want dat verleden had hier nooit bestaan. Conservatieven en liberalen kwamen bij dezelfde geestelijke voorouders terecht, te weten het regentenpatriciaat van de stedelijk-commerciële samenleving. De conservatieven waren feitelijk gestagneerde liberalen; liberalen zonder het vooruitgangsgeloof als richtsnoer van handelen. Er was echter een andere groepering, die wel een antiliberaal model bezat, een inspiratiebron in het verleden, de calvinisten. Zij konden teruggrijpen op de protestantse staat, gebaseerd op het evangelie als groot beginsel. De confessionelen zijn daarom de ware conservatieven, de Nederlandse variant van het politieke Conservatisme. Maar zij droegen niet die naam. Ten eerste omdat die al in verband werd gebracht met de zojuist genoemde antiliberale partij van notabelen. En Groen van Prinsterer had zeer goed door dat die niet de pagane staat van het liberalisme verwierp maar slechts de pagane staat, waarin haar eigen invloed zou verminderen. Ten tweede werd bij het begrip conservatisme gedacht aan het feodaal-monarchale bestel dat voor de buitenlandse conservatieven het model was. Conservatieven waren daar niet alleen antiliberaal maar ook antirepublikeins en antidemocratisch. Dat laatste waren de calvinisten nu allerminst. In tegenstelling tot de buitenlandse conservatieven hadden zij hun basis in de lagere klassen. Dat verklaart waarom zij geen antidemocraten waren.
Nu behoort het begrip ‘democratie’ tot de allertroebelste in de bagage van politici en historici, die toch aan troebele termen zo rijk is. Omdat volksheerschappij letterlijk opgevat een utopie is in elke samenleving, die het primitiefste stadium van zelfverzorging achter de rug heeft en die qua omvang een grotere dorpsgemeenschap overtreft, moet het worden ingevuld met substituten zoals representatieve democratie, parlementaire democratie, volksdemocratie enz., waarbij alle ruimte is voor ideologische controversen en waarbij vanuit zeer tegenstrijdige politieke theorieën zo'n substituut-democratie kan worden ontworpen en verdedigd. Tot de jaren tachtig van de vorige eeuw was het begrip ‘democraat’ nog een bedenkelijk woord dat associaties opriep met de radicale traditie uit de Franse revolutie en met de Jacobijnen. Maar toen dankzij de kiesrechtuitbreiding de emancipatie van de lagere klassen begon, verloor het zijn revolutionaire aanstoot gevende betekenis. Juist de confessionelen (protestanten zowel als katholieken) zagen zich immers als de spreekbuis van het nog niet door | |
[pagina 169]
| |
modernistische waandenkbeelden verziekte gelovige volk en zij gaven het begrip een positieve christelijke inhoud. Tegenover de liberaal-individualistische democratie en Rousseaus leer van de volkssouvereiniteit stelden zij de christen-democratie als de organische gemeenschap van gelovigen, die onder haar natuurlijke leiders het juk van de liberale bovenlagen heeft afgeworpen; net zoals in het verleden het calvinistische volk onder leiding van Oranje zich tegen het regentenpatriciaat had gekeerd. Zo kon het gebeuren dat de confessionelen conservatieven werden op grond van hun mens- en wereldbeeld en hun binding aan het nationale verleden maar tevens democraten. Wel aanvaardden zij de term ‘rechts’, die destijds als neutrale plaatsbepaling kon worden opgevat tegenover ‘links’. Pas na de oorlog werd ook dat woord besmet door de voorstelling dat elders in de wereld de rechtse traditie vanzelf had geleid tot de excessen van nationalisme en chauvinisme en vooral tot het verfoeilijke fascisme. Het was daarmee zo mogelijk een nog kwalijker begrip geworden dan conservatisme.
Men kan echter niet over de woorden ‘conservatief’ en ‘rechts’ schrijven zonder in te gaan op de anti-termen ‘progressief’ en ‘links’. De vaste koppeling van het begrip ‘progressief’ aan de linkse traditie hangt samen met het 19e-eeuwse vooruitgangsgeloof, dat de revolutionairen inspireerde en de linkse beweging, die uit de grote revolutie ontsprong, legitimeerde. Wie in de vooruitgang geloofde, kwam logischerwijs te staan aan de zijde van de vernieuwing en tegenover de historie, het verleden, die een stap terug betekenden. Maar het is duidelijk dat niemand tegen vooruitgang is en dat daarmee feitelijk iedereen aanspraak zou kunnen maken op de term ‘progressief’. Voor conservatieven betekent vooruitgang alleen oriëntatie op het verleden, eventueel zelfs herstel van bepaalde facetten van dat verleden, zodat hun ‘vooruitgang’ letterlijk een soort ‘teruggang’ is, maar dan ontdaan van een negatieve betekenis. De gelijkstelling van ‘teruggang’ met ‘achteruitgang’ is zelf al een uitvinding van de linkse traditie, die op dit punt het algemene taalgebruik heeft beïnvloed. En zij heeft dat kunnen doen omdat wij ons allen, rechts of links, kinderen weten van een dynamisch proces, dat in wezen geen ommekeer en geen echte herhaling kent, of we dat nu toejuichen of niet.
Inmiddels had zich de progressieve linkse beweging tegen het eind van de 19e eeuw opgesplitst in diverse onderling strijdige stromingen en principes, omdat de elementen die oorspronkelijk een harmonisch geheel in de linkse toekomstvisie hadden gevormd, al naar gelang die visie werd gerealiseerd, met elkaar in botsing bleken te komen. Het meest evident is dat met de begrippen ‘vrijheid’ en ‘gelijkheid’ het geval, eens een broederlijk paar, later eerder elkaars tegenvoeters. Liberalen, anarchisten, socialisten, communisten, zij allen rukken een kluif uit de gemeenschappelijke erfenis en beschouwen zich zelf als de ware erfgenaam. En daarbij werd de term ‘links’ steeds meer vereenzelvigd met de emancipatiestrijd, dus met het gelijkheidsbeginsel en met dié stromingen, die deze strijd in hun vaandel hadden geschreven. Vooruitgang betekende daarbij ergo vooruitgang voor de misdeelden, de zwakken. Voor de machtigen, voor de bovenlagen hield die vooruitgang automatisch een neergang in, zo niet - zoals in het communistische toekomstperspectief - de vernietiging, het einde.
Nu is dit terminologische schema in wezen slechts het begin van het conservatisme-vraagstuk. Want ook een begrip als | |
[pagina 170]
| |
‘het verleden’ dekt een onuitputtelijke veelheid van deels tegenstrijdige tradities en beeldvormingen. Ergo kan ook conservatisme in zijn formele en algemene betekenis van behoudsgezindheid of binding aan het verleden vele vormen aannemen.
Vragen we naar de diepere wortel van die conservatieve houding dan kunnen we niet blijven staan bij een beschrijving van doelstellingen en ideeën. En een analyse van de denkstructuur, hoe belangrijk ook, verklaart nog niet, waar die vandaan komt. Er zijn gegronde redenen om denkstructuren niet op voorhand als autonoom en aangeboren te beschouwen maar als innig vergroeid met de totale persoonlijkheid, die weer gedeeltelijk het produkt is van bepaalde ervaringen en tradities.
Men kan op dit kardinale punt als historicus afhaken onder het devies dat de schoenmaker bij zijn leest moet blijven en dat de bestudering van menselijke attitudes thuis hoort in de psychologie, de sociologie of de antropologie. Wie daarentegen een fenomeen als conservatisme wil begrijpen, zal zich er niet om mogen bekommeren op welk gebied hij zich op een gegeven ogenblik nu precies bevindt. Men vangt geen haas als men hem principieel niet verder dan de eerste greppel wil achtervolgen. Conservatief gedrag nu is in de eerste plaats niet het resultaat van een bepaalde denkstructuur maar van onze algemene veiligheids- en oriëntatiebehoefte in de ruimste zin van het woord. Nu zou iedereen conservatief reageren als daarmee alles was gezegd. Dat dit niet zo is vindt zijn oorzaak in alweer twee universele gegevens: ten eerste houdt de oerdrang naar zelfbehoud niet alleen in het zoeken naar de geborgenheid van het bekende maar ook de behoefte aan zelfexpressie. En zelfexpressie veronderstelt dat men zich afzet tegen zijn omgeving. Vandaar dat elk mens (gewoonlijk rond de puberteit) uit de vertrouwde banen wil breken om zichzelf te kunnen ervaren. Bij volkomen aanpassing en aanvaarding van de overgeleverde vormen slinkt het ego en voelt zich overbodig. In de tweede plaats ervaart iedereen vroeg of laat dat de werkelijkheid niet in overeenstemming is met zijn voorstelling ervan. Dat leidt tot de behoefte om die werkelijkheid te hervormen, waarbij soms een diep gewortelde mythische gedachte meespeelt, namelijk dat de ideale of eigenlijke realiteit eens heeft bestaan en dat zich in de wereld een afdwaling van haar ware bestemming heeft voltrokken. Mythen als het Paradijsverhaal of het Gouden Tijdperk vermengen daarbij met de romantisering van de eigen kindertijd, waarin het leven nog gaaf leek en de discrepantie onbekend was. Het gevolg is bij iedereen, bewust of onbewust, de spanning tussen de conservatieve drang naar het verleden, dat veilig was, en de hervormingsdrang naar een toekomst, die beter zal zijn. Of iemand een conservatieve houding kiest en op welk terrein - de politiek, de kunst, de smaak, de mode, de levensstijl, de spelling, de moraal - hangt af van een onberekenbaar aantal factoren. Men kan in politiek opzicht zeer behoudend zijn en wat kunstopvattingen betreft vrij avantgardistisch. Men kan de totale revolutie prediken en allergisch reageren op een ongewoon kostuum. In de regel is er uiteraard een samenhang. Smaak, mode, levensstijl, moraal maken deel uit van een gecompliceerd systeem van normen dat ons als een soort atmosfeer omgeeft en ons met geestelijke zuurstof verzorgt. Aantasting van één onderdeel van dit systeem kan ergo een bedreiging zijn van het geheel. Maar zoals aangeduid, de samenhang kan een dialectische zijn: een traditionalistische houding op één bepaald gebied kan juist om een zeer onconventionele opstelling op een ander vragen als een soort voor de zelfverwer- | |
[pagina 171]
| |
kelijking noodzakelijk tegenwicht. Er is nog een factor van het allergrootste belang: de binding aan het eigen verleden bij het vorderen van de jaren. Wanneer dit eigen verleden in politicis altijd in dienst heeft gestaan van een progressieve traditie betekent dat, psychisch gesproken, progressivisme uit conservatisme. Zoals omgekeerd ook denkbaar is dat mensen uit een traditioneel links milieu uit protest op een gegeven ogenblik rechtse of conservatieve opvattingen gaan aanhangen; conservatisme dus uit vernieuwingsbehoefte! Dit laatste element speelt vandaag bij de boven genoemde reactie stellig mee.
Politiek conservatisme kan dus vele wortels hebben en diverse vormen aannemen, al naar gelang de traditie of het verleden, dat als normatief wordt ervaren. Wanneer we de Nederlandse confessionelen in de 19e eeuw vergelijken met de conservatieve partij dan hebben we daarbij twee duidelijke voorbeelden van wat de Amerikaanse historicus Epstein herstel-conservatisme en status-quo-conservatisme heeft genoemdGa naar eind(3). Want zowel protestanten als katholieken wilden in wezen herstel van een christelijke samenleving, gebaseerd op een mensbeeld en een moraal, die juist door de modernisatie waren ondermijnd. En dit conservatisme liet zich zoals we al zagen zeer goed verenigen met het streven naar emancipatie van de lagere klassen en de roep om democratisering. De conservatieven daarentegen wilden slechts het bestaande handhaven. En zij kregen tegen de eeuwwisseling daarbij de steun mirabile dictu van een deel van de liberalen, die de emancipatie langzamerhand welletjes vonden. Want die had niet de vrije samenleving van liberale individuen gebracht maar een maatschappij vol nieuwe tegenstellingen met een vijandig proletariaat en een filosofie, die de opheffing van het bezit predikte en zo hun eigen positie als nieuw vaderlijk regentenpatriciaat bedreigde. Al naar gelang de verdere ontwikkeling het staatsapparaat vergrootte en de emancipatie van de lagere klassen offers op het gebied van de individuele beweegruimte vroeg, die met name voor de gegoede bovenlagen offers waren, werden liberalen ergo conservatiever en schoven op naar rechts; een proces dat bij vele vooraanstaande liberalen exact valt te volgen. In het Interbellum ontstond feitelijk een confessioneel-liberaal front tegen het revolutionaire socialisme en voor het behoud van het bestel. Want de confessionelen hadden na beëindiging van de schoolstrijd hun emancipatie voltooid, althans het kader daarvoor geschapen. De behoudende opstelling van de verzuilde elites was een pragmatische. Natuurlijk beantwoordde de samenleving noch aan het liberale noch aan het protestantse noch aan het katholieke ideaal en doel. Maar zij bood in elk geval een werkbare basis en diende dus beschermd te worden tegen de krachten van links en later ook van fascistische zijde, die de socioeconomische of de politieke ordening of allebei wilden veranderen. Regerende elites zijn altijd conservatief in deze pragmatische zin, doordat ze zich noodgedwongen met het bestel identificeren. En juist omdat liberalen en confessionelen en bovendien nog de confessionelen onderling zich door verschillende voorstellingen omtrent de gewenste maatschappij lieten leiden en dit natuurlijk wisten, konden zij niet riskeren om de verworven posities op het spel te zetten door een rigoureus beginselbeleid. Daarmee zouden zij de partners tegen zich in het harnas jagen en bovendien vrij spel geven aan revolutionaire krachten van rechts of links. Dat verklaart de permanente drang naar het midden. En toen na 1936 de socialististen ten overstaan van de dreiging van het fascisme hun revolutionaire doelstellingen afzwoeren en | |
[pagina 172]
| |
de parlementaire democratie volledig aanvaardden werd gaandeweg ook hun leiding de club binnen gehaald. Hetgeen onvermijdelijk een conservativerende uitwerking op de SDAP moest hebben. Toch kunnen we de partijen in het Interbellum niet volledig met de hoed van dit conservatieve pragmatisme bedekken. Na de depressie vooral en met de communistische en fascistische alternatieven naast de deur kon men niet om de vraag heen of het parlementarisme, zoals het sedert 1918 functioneerde, nog wel levensvatbaar was. Dat leidde nu weer tot een eigenaardige antiliberalistische frontvorming met aanrakingspunten tussen confessionele en socialisten. Niet het liberalisme als pagane rationalistische filosofie maar als individualistisch-kapitalistisch stelsel werd hierbij veroordeeld: want dit liberalisme had de moderne geïsoleerdheid van de enkeling op zijn geweten en de systeemkritici, de vernieuwers streefden naar een hernieuwde integratie van die enkeling in de gemeenschap. In zoverre moet zelfs op een gemeenschappelijke wortel met het fascisme worden gewezen. Voor de socialisten betekende integratie in de gemeenschap nog bovenal klassesolidariteit. Bij de confessionelen zocht men het in organische verbanden, waarbij corporatistische ordeningsmodellen een grote rol speelden. Dat het corporatisme trekken van herstelconservatisme vertoont, geïnspireerd als het was door de prekapitalistische samenleving, behoeft geen betoog. Maar aangezien al deze denkbeelden geboren waren uit onvrede met het bestaande systeem kunnen zij tevens aanspraak maken op het woord ‘vernieuwing’.
Uit Duitse overval en bezetting trok men vrij algemeen de slotsom dat hierdoor de ondeugdelijkheid van het oude was bewezen. De systeemcritici, de ‘doorbraak’-mensen zagen hun kans schoon; sommigen al dadelijk in 1940 in samenwerking met de bezetter, zoals de voormannen van de Nederlandse Unie, anderen na de bevrijding. Al die vernieuwingsconcepten staan in het teken van een organische ordening op algemeen christelijke grondslag met duidelijk anti-parlementaire inslag. Niet het linkse gelijkheids- en emancipatie-ideaal werd als reactie op fascisme en bezetting gehuldigd maar het ideaal van een personalistische samenleving en democratie, waarin de besten leiding zouden geven. Het is duidelijk dat deze voorstellingen juist tijdens de bezetting konden gedijen, toen de persoonlijke inzet telde en het geïnstitutionaliseerde partijwezen in puin lag. Onder de verschillende varianten waarmee men speelde ontbreekt ook een vrij autoritaire niet. Koningin Wilhelmina bijv. huldigde een soort mystiek volksleiderschap en zij was niet de enige. Progressieve en herstel-conservatieve trekken lopen bij heel deze vernieuwingsbeweging dooreen. De overgang van herstel-conservatisme naar progressivisme is op het allerhoogste plan van de inspirerende normatieve ideeën vloeiend.
Dat de zogeheten doorbraak tenslotte niet is geslaagd vindt zijn voornaamste oorzaak in de angst van de verschillende volksgroepen en vooral van hun leiding om hun eigen historische identiteit te verliezen. Dat geldt bovenal voor de confessionelen. En men kan dit een uitgesproken teken van conservatisme noemen. Het alternatief was echter het vooroorlogse model van de pacificatie van de elites. Tijdens de rooms-rode coalitie, die tot 1958 stand hield, wordt het oude patroon dan ook weer zichtbaar. De socialisten ontwikkelden daarbij het pragmatische conservatisme van elke regerende elite. In feite waren zij evenzeer de erfgenamen van de links-liberalen als van de oude doctrinaire SDAP geworden. De verzorgingsstaat, die onder deze | |
[pagina 173]
| |
rooms-rode paraplu ontstond, was een symbiose tussen socialistische en christen-democratische ideeën op socio-economisch gebied. Met behoud van wezenlijke fundamenten van het liberale kapitalisme. Een drievoudige symbiose dus! Maar die ontwikkeling vond plaats in een cultuur-klimaat, waarin zich alweer conservatieve met progressieve trekken wonderlijk mengden. Dat klimaat was geen Nederlandse specialiteit doch het Westerse antwoord op het communistische totalitarisme en de koude oorlog. De reactie hiertegen kwam dan in de jaren zestig toen de koude oorlog begon te luwen terwijl de onvoorziene schaduwzijden van economische groei en welvaartstaat zichtbaar werden. Daarbij speelde de generatie-tegenstelling een zeer belangrijke rol. In dit opzicht bleek Nederland inmiddels volledig de aansluiting bij de andere Westerse landen te hebben gevonden, in tegenstelling tot de vooroorlogse isolatie. Maar de vormen van die reactie vertoonden dan weer zeer specifiek Nederlandse eigenaardigheden.
Een van de meest opmerkelijke ligt traditiegetrouw daarbij in de sfeer van de nomenclatuur: ik bedoel de hernieuwde zware lading van begrippen als ‘rechts’ en ‘links’, ‘conservatief’ en ‘progressief’. De protest- en vernieuwingsbeweging was, vooral in haar anarchistisch-utopische uitwassen, zelf allerminst gespeend van trekken, die herstel-conservatieve waarden onthullen, zoals het roepen om decentralisatie, kleinschaligheid, de harmonische commune, de bestrijding van de consumptiemaatschappij en vooral de idealisering van de Derde Wereld, waar nog geen fatale vervreemding door technologie en winstprincipe was opgetreden. Dat neemt niet weg dat zij allereerst het bestaande bestel grondig wilde afbreken. Want dit werd identiek met al wat verwerpelijk was. Het had in het verleden het fascisme voortgebracht; reden te meer dat men al wat conservatief en rechts heette met nog geen tang meer wenste aan te raken. De kleine schare linkse systeem-critici uit de voorafgaande restauratieve periode werd als martelaren op het schild geheven. Iedereen was opeens links en elke politicus moest eerst de formule van een linkse geloofsbelijdenis prevelen alvorens te kunnen worden aangehoord als fatsoenlijk man. De term werd een moreel legitimatiebewijs. En ofschoon met het boven genoemde verzanden van de vernieuwingsbeweging een hernieuwde sterkere orientatie op het verleden en de tradities is gevolgd, een conservatieve attitude dus, is de smet op die termen in Nederland nog niet verdwenen. Vanwaar dat sacrosancte aureool, dat het begrip ‘links’ en ‘progressief’ hier omgeeft? Ik wees er al op, dat de zogenaamde linkse partijen steeds meer vereenzelvigd konden worden met de strijd voor de sociaal zwakkeren, met de emancipatiegedachte. De liberalen verloren in onze eeuw als exponenten van de gevestigde orde en van de economisch krachtigen hun aanspraken op het begrip links. Al hebben zij daar nog altijd enige moeite mee, omdat zij zich terecht zien als de andere erfgenamen van de grote 19e-eeuwse traditie, die in vooruitgang, vrijheid en gelijkheid geloofde. Maar het waren de socialisten van diverse schakering die de emancipatiestrijd bovenal als beginsel cultiveerden. Ook in de jaren vijftig, toen de Partij van de Arbeid een pragmatische partij als deel van het bestel was geworden, moest zij aan dat dogma in theorie vasthouden, wilde zij niet elke legitimatie als linkse partij verliezen. Dat toont aan dat de emancipatiestrijd - dus het centrale beginsel van links - per definitie slechts ongeremd gevoerd kan worden door degenen, die | |
[pagina 174]
| |
zich geen deel van het bestel voelen en die dus niets te verliezen hebben.
Vooruitgang is altijd relatief en men moet zich afvragen of hij uitsluitend of in de eerste plaats gemeten kan worden aan de criteria van sociale en economische gelijkheid; of niet de mogelijkheden tot vrije zelfontplooiing een even wezenlijk aspect van vooruitgang behoren te zijn, zoals de liberaal zal betogen, of de verhoging van de individuele geborgenheid binnen een als zinvol ervaren universele orde, zoals de conservatief of de gelovige zal volhouden. Zelfs als daarbij ‘de gelijkheid’ (in de hier alsmaar bedoelde betekenis van spreiding van macht en bezit) wordt achter gesteld. De vooruitgang heeft vele gezichten. Maar dat het gezicht dat de linkse traditie eraan heeft gegeven juist in Nederland zo gemakkelijk ingang heeft gevonden, kan weer verklaard worden uit het verleden: het calvinisme met zijn democratische kerkorde en zijn dogma van verworpenheid en uitverkoren zijn los van aardse maatstaven; de republiek met haar antifeodale en antimonarchale staatsleer. Zij hebben bijgedragen tot dat buitengewoon diep zittende antihierarchische sentiment en tot dat gelijkheids- en rechtvaardigheidsethos, waarbij verschillen in macht en status als kunstmatig worden beschouwd en iedereen zich van huis uit de gelijke voelt van de ander. In weerwil van alle standsbesef, dat zich als een glazuur op dit zware deeg van de gelijkwaardig-heidsleer heeft gevormd. Juist omdat de ‘horizontale’ verschillen altijd uit den boze golden, werden de ‘vertikale’ verschillen’ de verschillen dus in geloof en wereldovertuiging hier extra gecultiveerd. Dat vergde uiteraard wederzijdse tolerantie; een formele tolerantie wel te verstaan, waarbij niemand zijn aanspraak op het ware geloof behoefde op te geven. Macht werd daarom alleen getolereerd voorzover zij onontbeerlijk was voor het garanderen van die rechtsorde. Zij droeg altijd, ook in de Republiek, al in de grond een representatief karakter. Men is daarom best bereid een beetje chaos, een beetje verwarring te aanvaarden als macht en status daarbij worden aangetast. Dat verklaart misschien waarom men in de jaren vijftig, toen de oorlogsschade moest worden hersteld en de vrije samenleving als bedreigd gold, berustte in de herzuiling en in de vestiging van nieuwe elites en dat men, toen de welvaart was uitgebroken, zich weer bezon op het oude gebod. En zo kon de term ‘links’ zijn geweldige lading krijgen, zodat ook de conservatieven, die vooral te vinden zijn in het liberale en confessionele kamp nog steeds hun politiek en voorstellingen aan de man trachten te brengen bij angstvallige ontziening van het heilige leerstuk van de gelijkheid en van de emancipatiegedachte. Het christelijk-calvinistische ethos verbiedt per definitie de aanvaarding van een onvolmaakte wereld. In de links-progressivistische traditie heeft het een waardige erfgenaam gevonden. Conservatisme in de zin van een rechtvaardigings- en aanvaardingsleer van het bestaande is daarom van huis uit verdacht en hoe pragmatisch, conservatief, traditionalistisch men ook mag handelen en denken, in de sfeer van de belijdenis en van de presentatie en aankleding kan zich niemand onttrekken aan het morele gebod dat leert: gij moogt nimmer berusten in de slechtheid van de wereld! Dat impliceert een soort ethisch progressivisme of progressivisme als kategorische imperatief. En aangezien het hier juist om een diepe geestelijk-mentale traditie gaat kan men zeggen dat conservatisme in deze typisch Nederlandse vorm zich zelf permanent opheft en daarbij opnieuw bevestigt. |