Penderecki in Rotterdam.
Na Earle Brown in 1974, Klaus Huber in 1975, Per Nørgård in 1977 en Luciano Berio in 1979 was Krzysztof Penderecki de vijfde componist die als gast van de Rotterdamse Kunststichting, het Rotterdams Philharmonisch Orkest en het Rotterdams Conservatorium was aangezocht om zowel bij het orkest als met conservatoriumstudenten eigen werken in te studeren. ‘Composer in residence’ is de geijkte benaming voor deze figuur.
In de trend van de Neo-Romantiek neemt Penderecki ongetwijfeld een belangrijke plaats in. ‘Ik componeer zoals ik meen te moeten componeren en daarbij wijs ik elk dogmatisch denken af’, aldus motiveerde de componist zijn ommezwaai van luidruchtige geweldenaar (de tegenstelling van striemende clusterklankmassa's tegenover een strikt lineaire schrijfwijze als uiterst doeltreffende dramatisering in hoofdzakelijk composities voor strijkorkest) naar een soort van hedendaagse Sibelius. Met het grote vioolconcert uit de jaren 1976-'77 kwam deze doorbraak tot stand. De opera Paradise Lost ligt daarvan in het verlengde en feitelijk zijn de meeste latere werken te beschouwen als een uitbouw van deze wat herfsterige, lijzige lyriek.
Een plezierige uitzondering vond ik het pretentieloze Capricio voor tuba-solo (1980) waarvan wij de Nederlandse première kregen voorgezet (26 oktober 1980): dankbare speelmuziek in een scherzo alla polacca, heel direct en zonder één enkel effect...
Een video-programma, openbare repetities en analyse-lessen completeerden het actuele Penderecki-portret, waarin we de componist nu ook eens als (uitnemend) dirigent leerden kennen.
Ernst Vermeulen.