woord waarover dient te worden nagedacht.
Thema van Furie: ‘passie die door inknotting, verrukt ervaren tegenwerking, condensering alleen maar nóg intenser, en feller woedt. Liefdes bezetenheid als bezieling, inspiratiebron’ (het negatieve wraakelement van ‘furie’ is van veel later datum en hier niet van toepassing).
‘Verbazing over hoe intens
Deze processen kunnen zijn zonder geluid te maken.
Water dat zich beslaat - zwetende fles!
De mijne zoeken zich in woorden kwijt te raken -
Eenzelfde mateloosheid, ingeperkt, en aangepast aan wie zó wordt liefgehad, spreekt uit ‘Het liefst was ik...’ dat na dit artikel voluit wordt geciteerd. Ochtend, middag, avond, ieder dagdeel kent in Furie eigensoortig verlangen naar die ene die er meestal niet is, of, indien wel, terughoudt, weigert. ‘Je mond, die toegang geeft tot je gezicht, / ontkent in zwijgen zijn ontvankelijkheid’, ‘je stond mij toe, maar slechts ten dele - / Gescherpt door honger zijn mijn lippen nog / Gaver dan mijn geweten gebleven’.
Liefdesverlangen komt hooguit verstolen aan haar trekken. Bij het eerste citaat van de twee hierboven hoort: ‘O die verscholen bloeien zijn de beste, / Niet die zich koesteren aan de drukte van een weg / Maar die de zeewind heimelijk over hun verborgen vruchten laten gaan’.
Ik liet daarnet even, zo in het voorbijgaan, het woord ‘renaissance’ vallen. De gedichten uit Furie hebben iets uitgesproken renaissancistisch, en niet alleen door de specifieke, hierboven omschreven benadering van onvervulde erotiek. Strofen als:
‘Liefste, die mijn bestaan bekort
Door het kloppen van mijn hart zo te versnellen’
herinneren regelrecht aan Hooft:
‘Maar 't schijnt verlangen daer sijn naem af heeft gecreghen,
Dat jck den Tijdt, dien jck vercorten wil, verlang’.
Het is vooral de aard van de paradox die hem dat doet: de literaire verrukking om het gestyleerde verlangen op zich, de beminde die vaag blijft, vaag moet blijven, alleen mond, ogen, contouren van een begeerd lijf, de minnaar die in langgerekt verlangen de vluchtende nymf beweent, bezingt alsof hij niets anders te doen had. Furie wemelt van dat soort literaire paradoxen, chiasmen en woordspelingen:
‘En zich bewust dat het geluk daar
Ligt waar het zich verlaagt (...)
Bonzend geraakt, geknield, sacraal, infaam -
Zoals je mij bezielt, ik jou belichaam -’
en:
‘Je naald heeft, in balans, getrild
En hangt nu, hoogst gevoelig, stil -
O wuft geluk dat je mij geeft:
Aan je gewaagd te zijn geweest!’
Hooft is een goede vergelijking, zelfs in het wederzijds bezielen en belichamen, - maar beter nog is het deze poëzie te vergelijken met de Elisabethean Poets: Donne vooral, maar ook Carey, George Herbert, Drayton. Hetzelfde cerebrale bedwingen (en aanvuren!) van passie, hun spelen met woorden, gewaagde toespelingen, paradoxen in de beste trant van Shakespeare, de voor die dichters zo karakteristieke mengeling van irreële aanbidding en godinnelijke afstandelijkheid, verwoord in bijna abstracte taal, en toch gecompliceerd en verwarrend nabij. Het opwindende en verwarrende gevoel waarmee ik ruim een kwart eeuw geleden bovengenoemde renaissancisten las, verwarrend door hun gestyleerde hoogspanning aan erotiek in cerebrale, bijna maniëristische maskerade, datzelfde gevoel krijg ik verrast bij lezing van veel gedichten uit Furie, en op vergelijkbare gronden. Alleen geen sonnetten hier, zover gaat De Waard niet, maar zelfs elegieën ontbreken niet.
Het gemak ook waarmee Engelse poëten van hooggestemdheid naar de meest uit-