ze eerder van de oorspronkelijke bezieldheid en kritische zelftucht van de kunstenaar afhankelijk is.
Bij het begin is dat ook De Vree's standpunt geweest. Henri-Floris Jespers wijst erop in zijn voortreffelijke inleiding tot de Verzamelde Gedichten. ‘Leven en werk vormen bij de gevoelige dichter van Appasionato (titel van een verzenbundel die in 1953 verscheen) een onverbrekelijke eenheid - wederzijds door elkaar beïnvloed als ze zijn.’ Het komt ons voor dat De Vree niet minder ontvankelijk voor de evolutie van het tijdsgebeuren en de tijdsgeest, met hun terugslag op wereldbeschouwing en levenshouding, geweest is.
In de inhoudstafel van zijn bundel deelt hij zijn poëzie in drie perioden in, wij zouden er liever nog een vierde aan toevoegen. Het eerste tijdperk loopt volgens hem van zijn debuut met Verzen en Kwatrijnen (1935) tot de bundel Atmosfeer (1939) en waarschijnlijk daarbij aansluitend tot nog enkele gedichten die, voor de oorlog geschreven, slechts in De Loutering (1940) konden verschijnen. In die jaren is De Vree, nadat hij aan De Tijdstroom medegewerkt had, redacteur van Vormen.
De naam van het blad was op zichzelf een programma. Het betekende dat de godsdienstige, Vlaams-nationale en sociale strekking van eerst genoemd periodiek haar aantrekkingskracht had verloren in het voordeel van een meer esthetiserende tendens. De eigen doelgerichtheid van de poëzie als schepping van schoonheid en door de taal, primeerde op de religieuze en wijsgerige opvattingen.
De Vree's gedichten uit die tijd bezitten een merkwaardige gaafheid, die in het debuut van de Vlaamse jongeren voor hem niet dikwijls bereikt werd, al vertonen ze nog niet op een overtuigende manier het watermerk van een eigen dichterspersoonlijkheid. Door hun thematiek, ritme en sfeer herinneren zij aan twee stromingen in de toenmalige poëzie: de nabloei van het neo-romantisme, dat in de kunst van Rilke, Jammes, Leopold en Boutens zijn hoogtepunt bereikte en de doorbraak van het vitalisme, zoals het in de lyriek van Marsman en Verbeeck tot uiting kwam.
Even luisteren naar de slotstrofen van De Vree's Komen en gaan:
‘Zo ging het alles, tovers vervlogen;
hun afscheid onverwacht en weerloos te gedogen,
wijl lang daarna, d'ontstentenis te dragen,
moést uitgestort in vreugdeloze vragen.
dan werd der jaren weerkeer vuriger verlangen,
ijler herinnering, stiller bevangen,
een bovenstroom van licht als waarin vogels dwalen:
geliefde zwaluwen en nachtegalen.’ (blz. 27)
Daartegenover treft de fellere aanslag en concretere levensvisie in Orkaan:
waaronder 't lichaam helt
uit wankel evenwicht in helder licht.’ (53).
De oorlog drong De Vree een dieper bezinning op de grote levensvragen en onvermijdelijk daarin begrepen op de functie en structuur van de dichtkunst op. Velen die zijn ontwikkeling doorgemaakt hebben, liepen in het spoor van anderen of lieten zich drijven op de windrichting van de dag. Hij heeft zijn denken en poëtisch werk verantwoord in een reeks essays en besprekingen, die door zijn Schets der sociale achtergronden van de hedendaagse Vlaamse roman (1951) ingeleid werd en tot vandaag de dag wordt voortgezet. Als wij zijn betogend proza lazen - De Vree debuteerde in 1933 met een studie Over den roman - hebben wij ons menig keer afgevraagd of zijn echte roeping als kunstenaar niet in dat genre lag. In ieder geval is wat hij in zijn theoretische beschouwingen schreef te weinig bekend en gewaardeerd. Men hoeft er niet mee akkoord te gaan, wat ook wij niet doen, om er bewondering voor op te brengen.
De Vree maakte als reserveofficier de achttiendaagse veldtocht mee, verbleef enige tijd in krijgsgevangenschap en in het geloof dat de oorlog een keerpunt in de geschiedenis betekende, wat waarschijnlijk niet slecht gezien was maar in een verkeerde richting werd geïnterpreteerd, waagde hij het zonder terughouding zijn weg te gaan, wat hem na de bevrijding onverbiddelijk aangerekend werd. Tijdens de bezetting werd hij vast medewerker aan Westland en publiceerde een zestal verzenbundels in een periode van nog geen vijf jaar, wat op zichzelf het vermoeden van een innerlijke hoogspanning wekt.
De poëzie die erin voorkomt van De Loutering (1940) tot Terra firma (1944) wijst slechts ten dele op een breuk met het verleden. Zijn vroegere thematiek is niet uitgebannen, zelfs de muzikale fluisterstem ruist nog even door, maar wie aandachtig leest, merkt dat er niettemin een grondverschuiving plaats vindt. Wat poëzie-technisch gezien meer inkleding dan essentie is, heeft, veel van zijn betekenis verloren. De wereld van De Vree is in uitdijende kringen wijder geworden en zal straks de hele kosmos insluiten.
Vooraleer het zo ver komt, moet hij door de krisis van de repressiejaren heen. Hij publiceert Kruisweg- en andere gedichten (1947) en Tussen twijfel en traan (1950), waarin ontgoocheling, verdriet, verbittering en onzekerheid zich als nieuwe inhoudselementen bij de hernemingen van zijn vroegere leidmotieven voegen. Maar ook formeel boeit een kernachtiger woordkeus en strakkere zinsbouw. Feitelijk sluit