| |
| |
| |
[Gedichten]
Ode aan de stad Utrecht en omgeving
Het was zondag. Om zes uur in de ochtend verliet ik dit pand.
Nadat ik mijn fiets beklommen had, kwam mijn hond Ares naast me.
Niemand had zijn huis verlaten. De stad Utrecht was grijs.
Een slaperige stilte dekte alle leven af. Dit moest Jehova's eeuwige en ondoorgrondelijke
zwijgen zijn. Ik haastte mij langs de gracht, de straten door, naar buiten.
Niemand volgde me, wist ik. Het was kil. Eveneens was er een opvallende
afwezigheid van wind. Een grijs daglicht maakte mijn gezichtsveld mistroostig
en lelijk. Onophoudelijk zat mijn hoofd tussen mijn opgetrokken schouders.
Ik was blij noch droevig. Mijn taak was met de hond fietsen, teneinde
de moeizaamheid van alle dag met enige afwisseling te verlichten.
Al gauw had ik de stad achter me. Ook daar onherbergzame grijsheid.
Een sloot, eigenlijk een rivier, kronkelde met modderige traagheid
zijn rioolwater door platte weilanden. Bomen stonden in hele bossen bij
elkaar met stompzinnige onverzettelijkheid in de richting van de hemel.
Ik probeerde deze redeloze eigenzinnigheid te ontlopen door mijn hoofd af te wenden.
Maar daar werd mijn oog ter plaatse getroffen door ditzelfde teveel van hetzelfde.
Kees Ouwens
Uit: Intieme Handelingen, Amsterdam, 1973.
| |
| |
| |
Grafschrift voor schrijver dezes, met rouwbeklag
het stilste huis om in te wonen?
om het eerbiedig en uiterst ingetogen praten
van stemmen tot zichzelf?
om het praten met een ingewijd gefluister
waarvan de dauw een donkere zegen zij?
hier is zelfs het sijpelen van regen
een klank die zijn geluid verloren heeft,
want als een doofstomme woordentwist
het gesprek tussen lichaam en aarde.
en de Dood, de Dood, de blinde lippenlezer,
aan wie geen stilte nog onbekend,
heeft hier geen ander lichaam
dan het zeer stoffelijk overschot
dat aan de Asse der sinds lang betreurden
zijn innig purperen medeleven betuigt,
als het mijn lichaam met één litteken te veel,
nog langer zichzelf te dragen,
er bestaat geen kuisere liefde
Luuk Gruwez
Uit: Ach, wat zacht geliefkoos om een mild verdriet, Brugge/Nijmegen, 1977.
| |
| |
| |
De verloren zoon
Laat één uw leidsman wezen op
het smalle pad, zong moeder altijd, maar
hoe gaat dat als je jong bent? Groots,
meeslepend wil je leven, God, gebod
trotserend. Je verruilde 't dorp
voor grote stad en echt, je deed je best:
een kleintje pils, het bidden voor het eten
vergeten, en zowaar ook af en toe
een trut. Nou nou. Nu is hij weer op weg
naar 't vaderhuis, - onlesbaar heimwee naar
moeders indringend zingen drijft hem voort.
Anton Korteweg
Uit: Eeuwig heimwee drijft hem voort, Amsterdam, 1973.
| |
| |
| |
Weemoedts internationale
't Liefst trok ik helpend door de hele maatschappij:
gaf 't jonge leven voor het welzijn in fabrieken;
verlichtte hier wat leed en maakte daar wat vrij.
Bracht zo een kwinkslag aan de ongeneeslijk zieken.
Ik sloeg mijn tenten op vóór Wilton-Feyenoord,
vermaakte 't werkvolk met wat leuke imitaties
en gekke stemmetjes of schalkse declamaties.
En stond met druivesuiker 's avonds aan de poort.
Maar waar ik kom slaan hele klassen op de vlucht:
een werf stroomt leeg, een drukke helling wordt verlaten.
Dan keer ik bitter weer, langs onverlichte straten,
en slinger troosteloos mijn feestneus door de lucht
Lévi Weemoedt
Uit: Geduldig lijden, Baarn, 1977.
| |
| |
| |
Bleke roeier op weg naar de stad
Je zag een roeiboot van het Lido komen.
De roeier had een glazen staaf als roer,
Twee stokvissen als riemen. Door zijn lome
Slagen leek hij je teder, maar ook stoer.
Zijn aanschijn was welhaast van paarlemoer.
Zijn ogen zagen stadwaarts als fantomen,
Zijn lippen rilden woordeloos. Vervoerd
Leek hij, vervuld van welke weke dromen?
Je stond te kijken op de Campanile,
Door een toneelkijker. Je adem stokte.
Hij hees zich, bleek als marmer, op de oever.
Je zag hem zwoegen. Hij bewoog zich stroever
En stroever, totdat hij uiteenviel en
Verging tot zwarte, walgelijke brokken.
Gerrit Komrij
Uit: Fabeldieren, Amsterdam, 1975.
| |
| |
| |
8.
om aan zee te zijn en zich
later het ruisen herinnert,
het ruisend suizen aan de
de kleine zee van zijn huiver
als achter zachter gordijnen.
Een die duizelend leeft en
zweeft boven die houten bruggen
en vierkante velden als een
komische baron in de korf van
een grote gekleurde luchtballon.
Een die met besneden lippen door
deze steden gaat en bij de boeren
naar hun dochters staart...
Een die zèlfs de rook van uw tabak
bemint en de geur van die grove
Een die drinkt. En dan op tafel
slaapt, vernederd als een vrouw
Hendrik Carette
Uit: Ik leef dus ik zweef nog, Antwerpen, 1978.
| |
| |
| |
Het monster van Frankenstein
Geen duisternis is hem diep genoeg
En waterspiegels ontwijkt hij wankelend
Bang voor zijn bijeengeroofd gezicht
Waarachter geleende hersens zoemen:
Wat mij wakkerhoudt weet geen mens,
Geen moeder wiegde mij want mijn vader
Was een wild vuur dat mij kortstondig
Verkrampte. Tussen koningskaars en hoefblad
Lig ik wakker in de nacht, nat in de dag
Die mij slordige woorden wekt in de mond
- van wie, de tanden, mijn huig, mijn hijgen?
Menselijke warmte heeft mij nodeloos verbrand.
Jotie T'Hooft
Uit: Junkieverdriet, Brussel, 1976.
|
|