Film
Het Koninklijk Belgisch Filmarchief.
Het Centrum voor Communicatiewetenschappen van de Katholieke Universiteit te Leuven leverde op het gebied van de massamedia de laatste tien jaar baanbrekend en stimulerend studiewerk. Naast de uitgave van Communicatie, Tijdschrift voor Massamedia en Cultuur, bezorgt het Centrum, dat onder meer geleid wordt door J.M. Peters en G. Fauconnier, het Nederlandse taalgebied een welkome reeks publikaties die de lezer in staat stellen het uitgebreide en complexe terrein van de massamedia te verkennen.
In de serie ‘Werkdocumenten’ verscheen onlangs een boeiende studie over Het Koninklijk Belgisch Filmarchief. De auteur, Robert Geens, heeft de niet geringe verdienste met zijn werk de historiek en de werking van het Belgisch Filmarchief voor het eerst grondig te belichten. Het ‘Brusselse’ filmarchief, van bij zijn ontstaan in 1938 een tweetalige (!) instelling, is niet alleen een van de eerste ter wereld, het groeide daarenboven onder de kundige en onbaatzuchtige leiding van conservator Jacques Ledoux ook uit tot een instituut met wereldfaam.
Tot de grondleggers behoren o.m. de cineast Henri Storck, André Thirifays en Piet Vermeylen. In 1938 stichtten zij de tweetalige ‘Cinémathèque de Belgique’, in navolging en onder impuls van de bekende Franse conservator Henri Langlois. Later, in 1962, breidde de inmiddels conservator geworden Jacques Ledoux het archief uit met een filmmuseum. In zijn ‘werkdocument’ omschrijft R. Geens de taak van beide instellingen. Terwijl een filmarchief alles wat met het medium film te maken heeft, verzamelt en bewaart, heeft een filmmuseum als complementaire functie het projecteren van de bijeengebrachte films en het tentoonstellen van voorwerpen uit de filmgeschiedenis.
Interessant en verhelderend is vooral de wijze waarop hij de problematiek van de praktische werking van zowel filmarchief als -museum uiteenzet. Aan de hoofdstukken die handelen over het verzamelen van films door archieven - de relaties met producenten en verdelers -, het bewaren en het behandelen ervan zal elke lezer met enige cinefiele belangstelling heel wat hebben. Geens weidt daarnaast ook uitvoerig uit over de problemen waarmee het filmarchief te kampen heeft. Van bij zijn ontstaan tot vandaag werd en wordt het Belgisch Filmarchief immers in zijn werking geremd door een acuut geld- en personeelstekort. Het gevolg is dat de bewaring van soms zeer waardevolle films niet optimaal gebeurt, de films niet systematisch kunnen worden nagekeken, sommige historisch belangrijke nitraatfilms zich geleidelijk ontbinden, de filmbibliotheek niet toegankelijk is voor het brede publiek en dat o.m. ook de regionale werking van het filmmuseum erg beperkt is. Ondanks de ernstige financiële problemen slaagde conservator J. Ledoux er niettemin in zijn filmarchief een wereldreputatie te bezorgen. De retrospectieven die hij organiseert, worden tot over de grenzen geroemd. Hij creëerde daarenboven de jaarlijkse L'Age d'Or - competitie - waarbij een jury op zoek gaat naar de cineast met de meest revolutionaire surrealistische inspiratie in de geest van Luis Bunuels klassieker, waarnaar de Prijs verwijst - en het Exprmtl-festival, het unieke vierjaarlijkse wereldfestival van de experimentele film.
De beperkte financiële middelen waarmee Ledoux het steeds heeft moeten rooien, zijn ontegensprekelijk het gevolg van een archaïsche mentaliteit waarmee de overheid tegen het fenomeen film aankijkt. Film wordt immers nog al te vaak als een industrieel produkt, wat inhoudt dat er meerwaarde m.a.w. winst aan gekoppeld zit, en te weinig als een volwaardig cultureel produkt beschouwd, waarvoor een ernstige subsidiëring noodzakelijk is. Dit komt niet alleen tot uiting in een gebrek aan een degelijk filmbeleid, wat resulteert in de situatie waarin vandaag de dag de Vlaamse film (of de Belgische film, tout court) is verzeild geraakt, maar tevens in het beschamende feit dat een instelling als het Belgisch Filmarchief in een constante financiële nood verkeert.
Blijkbaar ziet de ‘intellectuele’ elite in dit verdeelde land de film nog al te zeer als Menno Ter Braaks ‘zaterdagavonddroom’, waarvoor de Amerikaanse filmindustrie wel zal zorgen. Uiteindelijk groeit Robert Geens' Het Koninklijk Belgisch Filmarchief uit tot een pleidooi voor een aanvaardbaar filmbeleid en voor een bevordering van wat men filmcultuur noemt. Zijn erg leesbaar werk is tevens een onbewuste maar des te eerlijker hommage aan Jacques Ledoux die onvermoeibaar tegen de bierkaai blijft vechten.
Wim de Poorter.
Robert Geens, Het Koninklijk Belgisch Filmarchief, Centrum voor Communicatiewetenschappen, Leuven, Werkdocument nr. 10, 1980, 142 blz.