Beeldende kunst
Oscar Colbrandt (1879-1959).
Een tentoonstelling in de kapel van het Campo Santo te Sint-Amandsberg en een andere in de Gentse Galerij Vyncke-Van Eyck hebben nog maar eens de aandacht gevestigd op het werk van de schilder en tekenaar Oscar Colbrandt. Die aandacht is beperkt, vermits het vooral ingewijden zijn die het uitgesproken religieus werk van Colbrandt waarderen.
Dat is begrijpelijk. Toen Oscar Colbrandt op 5 december 1959, op zijn tachtigste, in het Bijlokehospitaal te Gend aan de gevolgen van een beenamputatie overleed, was hij bijna vergeten. Colbrandt zelf had daar voor een groot gedeelte schuld aan. Hij was schuw, argwanend, moeilijk in de omgang. Hij veroordeelde zichzelf tot een eenzaam leven. Na zijn Academiejaren te Gent, waar Colbrandt in 1879 werd geboren, voelde hij zich met zijn religieus werk de gelijke van Albert Servaes en George Minne, maar slaagde er niet in zijn omgeving en het kunstmilieu daarvan te overtuigen. Slechts één keer, in 1923, hield hij een individuele tentoonstelling in zijn geboortestad. Na 1925, hij was dan nog géén vijftig, verdween de naam van Colbrandt volledig uit het kunstleven. Sterker nog: op een bepaald ogenblik gaf hij het schilderen en tekenen volledig op. Voor Colbrandt waren de godsdienstig-artistieke idealen onbereikbaar geworden en hij sloot zich op in absolute eenzaamheid, die uiteindelijk leidde tot zijn opname in een instelling voor geesteszieken.
Van 1942 tot aan zijn dood, in 1959, verbleef Colbrandt, enkele maanden niet te na gesproken, in het Guislaingesticht te Gent. Geestelijk ontspoord was hij niet. Hij trok zich, om zo te zeggen vrijwillig, uit de gemeenschap terug. Aanvallen van neerslachtigheid, steeds heviger botsingen met zijn broer Catulle - met wie hij was blijven samenwonen na het overlijden van de ouders en van de zuster Irma -, de armoede en de ondervoeding van de eerste oorlogsjaren, de veronachtzaming en de teleurgang van zijn artistiek-religieuze ideeën en idealen, brachten hem er toe het gewone leven te vluchten.
In het ‘gesticht’ bleef hij een meneer, steeds in het zwart gekleed, netjes. Hij kon er rustig mediteren over (zie zijn aantekeningen) ‘'t heilig berouw en de heilige ootmoed, de heilige liefde, de heilige vroomheid en de heilige vreugde die de ziel goed en gelukkig maken’.
Soms wandelde hij nog als een vreemde apostel door Gent, want hij mocht het gesticht vrijelijk verlaten. Af en toe dook hij op bij één van zijn zeldzame vrienden, maar van de kunst wou hij niets meer weten. De tijd dat hij in zijn atelier in het Proveniersterstraatje (juist naast het huis van Maurice Sys) werkte van 's morgens tot 's avonds op vergeeld papier, op perkament, hout en triplex, lag lang achter hem. Alleen lezen, nadenken, praten met de directeur en zakjes plakken, om zijn pijptabak te betalen, schoot over. Zijn werk werd herinnering. De schilder Colbrandt was begraven voor... zijn dood.
In 1960, een jaar na zijn overlijden, kwam Oscar Colbrandt plots in de belangstelling. Zijn oude vriend André Vyncke organizeerde in zijn galerij aan de Gentse Nederkouter een retrospectieve die felle weerklank kreeg. Voor de eerste keer zag men de religieuze schilderijen van Colbrandt samen. Zijn werken (evenals zijn tekeningen die twee jaar later in de Galerij Vyncke-Van Eyck werden getoond) bleken, stuk voor stuk, synthetische evocaties, ter zelfdertijd getuigend van een diepe religieuze beroering en een hoge godsdienstige spiritualiteit. Tegen een doorgaans abstracte, maar subtiel en pijnlijk-zorgzaam bewerkte
Oscar Colbrandt: ‘Tekening’.
achtergrond, plaatste hij zijn met grote eenvoud geconstrueerde, mystiek geladen figuren: Christus, de Heilige Franciscus, de Madonna en de Heilige Theresia op haar doodsbed.
‘Ik heb de ziekte van het zoeken,’ zei hij en hij herschilderde of hertekende steeds weer hetzelfde motief, hetzelfde thema, met groeiende onthechting, met verder doorgedreven vereenvoudiging, vragend: ‘Is mijn lijnvoering streng genoeg?’
‘In Colbrandts nalatenschap,’ zo vertelt Rik Clement, ‘werden tientallen kleine strookjes papier gevonden, voorzichtig in twee gescheurde bankformulieren (hem bezorgd door zijn broer Catulle die bankbediende was) waarvan hij de rugzijde gebruikte om er in conté-potlood meesterlijke schetsen op te maken, monumentale miniaturen, kleine dingen die gerust een honderdvoudige vergroting zouden doorstaan. Hoe is het mogelijk dat hij onder ons heeft geleefd zonder dat hem (voor zover wij weten) ooit één enkele kerkmuur ter beschikking is gesteld om er zijn brandend medelijden in 's Heren lijden op te vertolken?