| |
| |
| |
De Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS)
Dr. Jaap de Rooij
Geboren in 1931 te Amsterdam. Doctor in de Nederlandse taal- en letterkunde aan de KU Nijmegen. Thans hoofd van de afdeling dialectologie van het P.J. Meertens Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde te Amsterdam. Voorzitter van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek (IVN).
Schreef, samen met I. Wikén Bonde, Nederländsk grammatik (Läromedelsförlagen, Stockholm, 1971) en, met J. Wilmots, Voor wie Nederland en Vlaanderen wil leren kennen (Diepenbeek, 1978). Publiceerde ook tal van artikelen in diverse vaktijdschriften.
Adres:
Grunder 259, 1103 HM Amsterdam Zuidoost.
Aan het Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT), dat een inventarisatie wil geven van de Nederlandse woordenschat van na de Middeleeuwen, is men begonnen in 1851 en het is nog steeds niet af; of het vóór het jaar 2000 klaar zal komen is nog zeer de vraag. De Algemene Nederlandse Spraakkunst, die een uitvoerige grammatica voor praktische doeleinden van het hedendaagse Standaardnederlands moet worden, is in 1977 van start gegaan en moet in 1982 klaar zijn. Nu zullen er wel meer Nederlandse woorden zijn dan grammaticaregels, een periode van ruim vier eeuwen is ‘bewerkelijker’ dan een momentopname, het WNT kent geen kwantitatieve beperking en bestaat dan ook al uit 27 delen en een aantal losse afleveringen, terwijl de ANS een boek van niet meer dan 1000 bladzijden moet worden - maar toch geeft het zojuist gesignaleerde verschil te denken.
Is er in de taalkundige wereld zoveel meer belangstelling voor lexicografisch werk dan voor een grammaticaal project? Op het ogenblik zeker niet: er zijn veel meer grammatici dan ‘woordenaars’. En ook al was die verhouding in het verleden misschien wel eens anders, de grammatica is in de taalkunde bepaald nooit een randverschijnsel geweest. Toch geldt voor de ons omringende landen hetzelfde als voor het Nederlandse taalgebied: de grote woordenboekprojecten begonnen eerder en duurden langer dan de grammaticale ondernemingen die vergelijkbaar zijn met wat de ANS moet worden.
Ik denk wel dat voor het grote publiek een woordenboek meer tot de verbeelding spreekt dan een spraakkunst. Een woordenboek is wel eens leuk om in te bladeren en je kunt er een nuttig gebruik van maken, al is het maar bij het scrabbelen; grammatica wordt geassocieerd met de akeligste onderdelen van het taalonderwijs op school: zinsontleding in de Nederlandse les, de Franse onregelmatige
| |
| |
werkwoorden en de ‘rijtjes’ van de meervoudsvorming in het Duits. En Engels was juist de makkelijkste taal omdat je zo weinig grammatica hoefde te leren. Maar ‘het grote publiek’ heeft niet veel invloed op wat er in de taalkunde wel of niet gedaan wordt.
Dat men in het midden van de vorige eeuw aan het Woordenboek der Nederlandsche taal begonnen is, valt ongetwijfeld te verklaren uit de tijdgeest: onder invloed van de romantiek keek men naar het (roemrijk) verleden, men wilde ‘ons erfdeel’ op het gebied van de woordenschat vastleggen voor tijdgenoten en komende geslachten. Dat men er nog steeds mee bezig is, komt gewoon omdat het zoveel werk bleek te zijn, door de steeds grotere hoeveelheid materiaal en de steeds hogere eisen die men aan de beschrijving ging stellen. De Algemene Nederlandse Spraakkunst is eigenlijk ook in de jaren zeventig van deze eeuw geconcipieerd omdat toén de tijd er rijp voor was. Maar om dat duidelijk te maken, moet ik eerst wat nauwkeuriger omschrijven wat de ANS voor een werk moet worden, met name waarin ze zich onderscheidt van de andere Nederlandse grammatica's die er bestaan en al eeuwen bestaan hebben.
Het belangrijkste is niet dat het een dik boek zal worden - ook de Hollandsche spraakleer van W.G. Brill (Leiden, 1846) omvatte al ruim 800 bladzijden -, al is dat ook niet ónbelangrijk: de ANS wordt een uitvoerige spraakkunst, uitvoeriger dan we zeker in de laatste decennia gewend zijn. Maar voornamer is natuurlijk wat er in zal staan. We zouden kunnen zeggen dat de ANS een Nederlandse spraakkunst wordt die eruit ziet als een grammatica van een vreemde taal. De lezers van dit artikel zullen zich uit hun schooltijd herinneren, dat voor het Nederlandse spraakkunstonderwijs leerboeken voor zinsontleding en woordbenoeming gebruikt werden; men kon eruit leren wat een onderwerp, een naamwoordelijk gezegde, een bijwoordelijke bepaling (van tijd, plaats, omstandigheid, enz.) en ook wat een zelfstandig naamwoord, een koppelwerkwoord en een voorzetsel waren. Dat het meervoud van het zelfstandig naamwoord tak: takken is, maar dat van dag: dagen en dat van stad: steden, stond er misschien ook wel in, maar meer terloops, als voorbeeld; er werd in ieder geval niet gestreefd naar een uitputtende beschrijving van de Nederlandse meervoudsvorming, want die had je niet nodig, omdat Nederlands je moedertaal was. In grammatica's van vreemde talen waren dergelijke dingen juist de hoofdzaak; de grammaticale begrippen en termen werden bekend verondersteld, maar het ging om het meervoud van de zelfstandige naamwoorden, de vervoeging van de werkwoorden, het gebruik van de voorzetsels, de woordvolgorde enz. Want in een vreemde taal wist je die dingen niet; je moest niet alleen woorden leren, maar ook welke vormen die woorden konden krijgen en in welke omstandigheden, en ook hoe je die woorden met elkaar kon combineren.
Dat laatste is nu precies de inhoud van de ANS: de morfologie of vormleer en de syntaxis of woordgroeps- en zinsleer. Een uitvoerige spraakkunst met een dergelijke inhoud bestaat er voor het Nederlands nog niet. Er bestaan wel leerboeken voor anderstaligen, maar die zijn in het algemeen van beperkte omvang (zeker wat de grammatica betreft; vaak staan er ook oefeningen in) en bovendien zijn ze meestal bedoeld voor gebruikers met één bepaalde moedertaal en behandelen ze dus vooral die onderdelen van de grammatica waar het Nederlands afwijkt van bijv. het Frans, Engels of Duits.
Het zal dan ook geen verwondering wekken dat het initiatief tot het samenstellen van de ANS afkomstig is uit de kring van de docenten Nederlands als vreemde taal,
| |
| |
met name degenen die neerlandistiek onderwijzen aan buitenlandse universiteiten en die verenigd zijn in de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek (IVN). Op de driejaarlijkse colloquia die door deze vereniging georganiseerd worden, is meer dan eens de behoefte aan een dergelijke grammatica geuit en veel buitenlandse docenten zitten met enig ongeduld te wachten tot de ANS klaar is. Schrijver dezes, zelf docent Nederlands in Zweden van 1962 tot 1970 en sinds 1970 bestuurslid van de IVN, is nauw betrokken geweest bij de voorbereiding van het project en is dat nog steeds bij de uitvoering. In deze zin was bedoeld wat hierboven gezegd werd, nl. dat in de jaren zeventig de tijd rijp was voor de conceptie van de ANS: de buitenlandse neerlandistiek, in vroeger jaren beoefend door slechts weinig docenten, die bovendien niet veel contact met elkaar hadden, had toen enerzijds een niet onaanzienlijke uitbreiding ondergaan, en anderzijds - door zich te organiseren en geregeld bijeen te komen - een stem gekregen waarnaar geluisterd werd.
Toch is de ANS niet alleen bedoeld voor mensen die een andere taal spreken dan het Nederlands. Ook zij die als moedertaal een Nederlands dialect hebben dat sterk van de standaardtaal afwijkt, hebben er behoefte aan. Ik denk hier met name aan de Vlamingen (zonder overigens te vergeten dat er ook in Nederland nog heel veel kinderen zijn die van huis uit dialect spreken en de standaardtaal pas op school leren). In de ontwikkeling van het Nederlands in België zijn namelijk drie fasen te onderscheiden. De eerste was die van de ‘beschaafde uitspraak’; deze kan zo langzamerhand als voltooid beschouwd worden. De tweede is die van het streven naar eenheid in het woordgebruik, die is nog volop aan de gang. Maar de derde fase kondigt zich al aan: die waarin vooral grammaticale vragen in het middelpunt van de belangstelling komen. Ook in dit opzicht is dus juist nu de tijd rijp voor een uitvoerige en betrouwbare spraakkunst van het Algemeen Nederlands.
Ten slotte verwachten de initiatiefnemers van de ANS, dat niet alleen anderstaligen en dialectsprekers er gebruik van zullen maken, maar ook ‘native speakers’ van de standaardtaal. Immers, niemand beheerst een taal voor de volle 100%, dat geldt ook voor de moedertaal. De meeste mensen hebben wel eens een probleem waarvoor een grammatica een oplossing kan bieden. Of men die oplossing aanvaardt of niet, is ieders persoonlijke beslissing. Sommige taalgebruikers moeten niets hebben van taalvoorschriften. Ze vinden dat iedereen ‘een tien voor taal’ heeft, hoe hij of zij ook spreekt of schrijft, als de communicatie maar tot stand komt. Afwijkingen van het algemene gebruik of van wat je op school geleerd hebt, zijn een kwestie van taalverandering, die nu eenmaal voortdurend plaatsvindt en altijd al plaatsgevonden heeft. Zulke taalgebruikers zullen dan ook wel niet naar de ANS grijpen. Maar er zijn genoeg andere standaardtaalsprekers, die zich soms wat onzeker voelen en behoefte hebben aan een norm.
Met dit laatste woord zijn we beland in een probleemgebied vol voetangels en klemmen. Als de ANS normen wil geven, waar zijn die dan aan ontleend en wie bepaalt wat wel en wat niet aan de normen beantwoordt? Richtte de ANS zich alleen tot de anderstaligen, dan was het nog niet zo moeilijk. Men zou kunnen volstaan met datgene wat in ieder geval ‘goed Nederlands’ is, wat door (de meerderheid van) de Nederlandstaligen algemeen gebruikt wordt, en zich verder niet bekommeren om mogelijke varianten. Het meervoud van leraar is leraren, omdat iedereen in Nederland dat gebruikt, en na een vergrotende trap komt het voegwoord dan, omdat dat in geschreven taal sterk in
| |
| |
de meerderheid is en ook door heel wat mensen (vooral als ze veel schoolopleiding hebben) gezegd wordt - en verder geen gezeur. Maar een Vlaming wil weten of het Zuidnederlandse leraars ook door de beugel kan en veel Nederlandstaligen in Noord en Zuid hebben wel eens gehoord dat ‘groter als tegenwoordig ook mag’. De Nederlandstalige ANS-gebruiker heeft behoefte aan een grammatica ‘die alle grammaticale zinnen genereert en geen andere’, zoals de moderne taalkundigen zeggen. Dat is natuurlijk een onbereikbaar ideaal, maar de schrijvers van de ANS kunnen er altans naar streven.
Om even bij het probleem groter dan / groter als te blijven: de meningen van de taalkundigen die zich hierover uitgelaten hebben, zijn verdeeld. Dr. C. Kruyskamp schrijft nog in de laatste (‘tiende, geheel opnieuw bewerkte en zeer vermeerderde’) druk van Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal ('s-Gravenhage, 1976): ‘als in plaats van dan na comparatieven, na de woorden ander, anders, niemand enz. (vooral in de spreektaal) behoort niet tot het Alg. Beschaafd’. Maar dr. P.C. Paardekooper gaf al in 1950 als zijn mening te kennen ‘dat groter als voortreffelijk ABN is, en dat het onjuist is om het ‘af te keuren’ (De nieuwe taalgids, 43 (1950), 167). Maar dit zijn uitspraken van eenlingen en de taalgebruiker die naar de norm zoekt, heeft - afgezien van de eventuele argumenten die gegeven worden voor een bepaalde keuze - geen enkele objectieve reden om aan het ene oordeel meer waarde te hechten dan aan het andere. Als de ANS een uitspraak doet, zal die in ieder geval niet van een eenling afkomstig zijn, want de ANS wordt geschreven door een redactie, op dit moment nog bestaande uit een Nederlandse en twee Vlaamse neerlandici (drs. CL. Haket van de R.U. Utrecht en lic. W. Haeseryn en lic. J. de Schryver van de R.U. Gent), die begeleid wordt door een hoofdredactie, waarvan de hoogleraren in de Nederlandse taalkunde prof. dr. G. Geerts (Leuven) en prof. dr. M.C. van den Toorn (Nijmegen) alsmede schrijver dezes deel uitmaken. Bovendien wordt alles wat door de redactie geschreven en door de hoofdredactie beoordeeld is, kritisch gelezen door een leescommissie, die gevormd wordt door leden van het Belgisch-Nederlands Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek (bestaande uit
hoogleraren en lectoren in de Nederlandse taalkunde), docenten Nederlands aan buitenlandse universiteiten en enkele anderen, waaronder ook niet-taalkundigen. ‘De tijd der eenzijdige bewegingen is voorbij’, om met Lucebert te spreken.
De oplossing die de ANS voor het dan / als-probleem zal geven, zal waarschijnlijk zijn: ‘allebei goed’. Dat zal menigeen wat goedkoop in de oren klinken. Veel mensen houden nu eenmaal meer van uitspraken als ‘het is a en niet b’ of omgekeerd, maar die zullen er toch mee moeten leren leven dat er in het Nederlands (zoals in elke levende taal) meer mogelijkheden naast elkaar kunnen bestaan. Dit betekent overigens helemaal niet dat alles wat wel eens gezegd wordt door de ANS gesanctioneerd zal worden. Als meervoud van museum zullen ongetwijfeld de vormen musea en museums vermeld worden, maar niet musea's, hoewel er heel wat mensen zijn die dat zeggen. Hun als onderwerpsvorm (‘Hun hebben dat gedaan’) wordt door ‘hele volksstammen’ gebruikt, althans in Nederland, maar - als alles blijft zoals het nu is - door de ANS niet goedgekeurd. Het zal wel vermeld worden, maar met de toevoeging ‘substandaard’, ofwel - om met dr. Kruyskamp te spreken - ‘behoort niet tot het Alg. Beschaafd’. (Dat hun in onderwerpsfunctie niet, evenals musea's, gewoon ‘doodgezwegen’ wordt, komt omdat het zo frequent is. Een anderstalige die het nooit geleerd heeft maar voortdurend hoort,
| |
| |
moet in de ANS kunnen vinden ‘wat hij ervan denken moet’.)
Weer iets anders zijn de verschijnselen die slechts in een deel van het taalgebied gebruikelijk zijn. Meestal zal het gaan om ‘zuidnederlandismen’, zoals het al genoemde meervoud leraars en de woordvolgorde in een zin als ‘Dat is iets waar we niet kunnen over spreken’ (tegenover: ‘...over kunnen spreken’). Omdat de ANS een bovengewestelijke, door het hele Nederlandse taalgebied bruikbare standaardtaal als uitgangspunt neemt, worden verschijnselen als deze van de toevoeging ‘regionaal’ voorzien. Tenminste, als ze in een redelijk groot gedeelte van het taalgebied bekend zijn; zo niet, dan worden ze (uiteraard) niet vermeld. ‘Regionaal’ betekent dus in de ANS meestal ‘Zuidnederlands’ (in de zin van: ‘Belgisch- Nederlands’), maar deze term wordt niet gebruikt, omdat een bepaald verschijnsel praktisch nooit in heel Nederlandstalig België voorkomt en alleen maar daar. Er zijn trouwens ook wel grammaticale eigenaardigheden uit andere regio's die voor vermelding in de ANS in aanmerking komen, zoals het Oostnederlandse ‘Hij loopt altijd met de handen in de zak’ (tegenover ‘...met zijn handen in zijn zak’ in de rest van het taalgebied). Wie in de ANS de kwalificatie ‘regionaal’ aantreft, weet dus dat het betrokken taalverschijnsel wel een redelijk grote verspreiding heeft, maar niet tot het algemeen bekende en algemeen bruikbare Nederlands behoort.
Taalverschijnselen kunnen niet alleen naar beneden (‘substandaard’) en naar links of naar rechts (‘regionaal’) van de standaardtaal afwijken, maar ook naar boven, om een waarschijnlijk wel doorzichtige beeldspraak te gebruiken, die echter niet meer dan beeldspraak is. Met ‘afwijkingen naar boven’ bedoel ik vormen en constructies die zelden of nooit in de spreektaal gebruikt worden, maar alleen in de schrijftaal of in een bepaald soort geschreven én gesproken taal (bijv. officiële toespraken), die we ‘vormelijk’ kunnen noemen. Het gaat hier vaak om woorden (reeds, zeer, nochtans), maar naamvalsvormen als er voorkomen in wie uwer, te bestemder plaatse en konstrukties als ijs en weder dienende en Voor inlichtingen wende men zich tot de sekretaris horen toch tot de grammaticale verschijnselen en moeten dus in de ANS vermeld worden. Vooral voor degenen die de Nederlandse standaardtaal niet als moedertaal spreken is het van belang het stilistisch onderscheid te kennen tussen wat tot de algemene taal behoort, die men altijd en overal kan gebruiken, en wat tot de ‘bijzondere stijl’ voor speciale gelegenheden.
Maar de normatieve problemen zijn niet de enige moeilijkheden waarvoor de samenstellers van de ANS zich geplaatst zien. Het is voor het eerst dat er een uitvoerige Nederlandse spraakkunst voor praktische doeleinden gemaakt wordt, er is dus geen traditie, geen voorbeeld waarop men terug kan vallen, zoals bij de Duitse Duden en de Franse Grevisse. Er zijn natuurlijk wel voorstudies: boeken en artikelen over onderdelen van de grammatica, waarvan gebruik gemaakt kan worden. Maar die zijn er niet over alle onderwerpen die moeten worden behandeld, en wat er is, blijkt niet altijd bruikbaar. Zo wordt er door hedendaagse taalkundigen heel wat aan grammatica gedaan, ook aan Nederlandse grammatica, maar de moderne taalkunde is vooral geïnteresseerd in het blootleggen van diepere mechanismen die in de taal werken (terwijl de ANS vooral moet beschrijven wat men tegenwoordig ‘oppervlaktestrukturen’ noemt) en in dat wat alle talen gemeenschappelijk hebben (terwijl de ANS zich richt op wat specifiek is voor het Nederlands). Daardoor zijn veel recente grammaticale studies maar zeer ten dele bruikbaar als ‘materiaal’ voor de
| |
| |
ANS. Is er over een onderwerp wel veel bruikbaar materiaal te vinden, dan doet zich een andere moeilijkheid voor. Alles moet worden doorgelezen en beoordeeld - en dat kost tijd - en er moet een keuze uit worden gemaakt. Want de ANS moet een hanteerbaar boek worden en duizend bladzijden lijkt misschien wel veel, maar is zeker niet genoeg om alles in op te nemen wat de schrijvers op hun speurtochten door de wereld van de Nederlandse grammatica tegenkomen. Bestaan er ten slotte over een bepaald onderwerp weinig of geen voorstudies, dan moeten de schrijvers deze leemte door eigen onderzoek aanvullen en ook dat kost weer veel tijd en energie.
Afgezien van dit alles is er nog de formulering, de manier waarop de informatie wordt aangeboden. Het is voor vaklieden makkelijker om te schrijven voor collegavaklieden, dan voor een groter publiek. Maar de ANS Is niet alleen bedoeld voor universitair opgeleide neerlandici en andere taalkundigen, maar ook voor docenten in het buitenland die Nederlands niet als hoofdvak (of zelfs niet als bijvak) gestudeerd hebben, voor leraren en onderwijzers in België en Nederland, en voor ‘de ontwikkelde leek’ - wie dat ook moge zijn. Dat vraagt een voortdurende inspanning om de vaak ingewikkelde stof zo eenvoudig mogelijk te presenteren.
Alles bij elkaar is het ANS-werk dus bepaald niet gemakkelijk. En het moet zoals gezegd al in 1982 klaar zijn. Dat komt omdat het gefinancierd wordt door het Belgische Fonds voor Kollektief Fundamenteel Onderzoek (FKFO) en de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO), die alleen tijdelijke projecten subsidiëren, maximaal voor vier jaar. Nu is er in 1977 begonnen met een redactie van vier personen (twee Belgen en twee Nederlanders), die gezamenlijk gingen werken aan de Universiteit van Nijmegen, onder leiding van prof. Van den Toorn. De subsidieperiode liep tot 1981. Na ruim een jaar verliet een van de Belgische redacteuren het team om persoonlijke redenen; per 1 november '79 aanvaardde een Nederlandse redacteur een andere betrekking. Pas enkele maanden geleden bleek het mogelijk de vacature van de Belgische redacteur te vervullen. Er is nu door de subsidiegevers toegezegd dat de subsidieperiode met een jaar verlengd zal worden en de overblijvende redacteuren zijn bereid zolang aan te blijven. Daarmee is echter nog niet alle verloren tijd ingehaald en het werk blijkt - door de specifieke moeilijkheden ervan, die hierboven in het kort zijn omschreven - toch al meer tijd te kosten dan waarvan oorspronkelijk was uitgegaan.
Dit klinkt misschien wat somber. Er wil niet mee gezegd zijn dat het ANS-project tot mislukken gedoemd is. De ANS komt er wel, dat móet gewoon. Maar ik wou hier wel een slotbeschouwing aan verbinden, waarvoor ik weer even teruggrijp naar het begin van dit verhaal.
Er wordt nu al meer dan één en een kwart eeuw gewerkt aan het Woordenboek der Nederlandsche taal, gedurende het grootste deel van deze periode met Belgisch en Nederlands gemeenschapsgeld. In 1967 is het Instituut voor Nederlandse Lexicologie (INL) gesticht, waar het WNT is ondergebracht en waar tevens een afdeling Thesaurus opgericht is, die tot taak heeft een zo volledig mogelijke verzameling van Nederlands woordmateriaal bijeen te brengen (met gebruikmaking van de computer), om de Nederlandse lexicologie ook voor de toekomst veilig te stellen. Gezien het belang hiervan voor de Nederlandse taal en cultuur is dit alles alleen maar toe te juichen.
Maar het belang van een grammatica als de Algemene Nederlandse Spraakkunst is niet minder groot. In een tijd waarin - in en buiten het Nederlandse taalgebied - aan steeds meer anderstaligen Neder- | |
| |
lands onderwezen wordt, en waarin de integratie op taalgebied tussen Vlaanderen en Nederland zich steeds verder ontwikkelt en doelgericht wordt bevorderd, is er een duidelijke behoefte aan. Over een paar jaar zal de ANS er hopelijk zijn. Maar dat is de eerste uitgave, en die zal uit de aard der zaak lang niet volmaakt zijn. Er zullen tal van op- en aanmerkingen van recensenten en gebruikers komen. Er worden ook nieuwe resultaten van taalkundig onderzoek bekend die ter aanvulling en verbetering van de ANS kunnen dienen. Maar wie zal dat alles verwerken? De subsidieperiode is afgelopen en de redacteuren hebben (hopelijk) een andere betrekking gevonden. De ANS, eerste uitgave, is gedoemd te verouderen en steeds minder bruikbaar te worden.
Als deze grammatica van het Standaardnederlands ook werkelijk een standaardwerk wil worden, kan de oplossing niet zijn dat eens in de zoveel jaar een neerlandicus als vrijetijdsbesteding een nieuwe druk bezorgt. Daarvoor is de vrije tijd van de meeste neerlandici te beperkt en het werk te omvangrijk. Wil het goed gedaan worden, dan kan men niet volstaan met hier en daar een aanvulling, een weglating en een gewijzigde formulering. Dan moet allereerst de niet onaanzienlijke hoeveelheid recente onderzoeksresultaten doorgewerkt worden en beoordeeld op de relevantie voor de ANS. Hierbij kan gedacht worden aan grammaticaal onderzoek (ook van meer theoretische aard, vooral in verband met de observaties), maar ook aan sociolinguïstisch (in verband met normatieve oordelen als ‘substandaard’), dialectologisch (in verband met de regionaal beperkte verschijnselen) en toegepast taalkundig onderzoek (bijv. in verband met de presentatie van de gegevens en met de moeilijkheden die anderstaligen hebben met de Nederlandse grammatica). Bovendien zal er eigen onderzoek verricht moeten worden op die punten waar de ANS leemten blijkt te vertonen waarin de voorhanden zijnde onderzoeksresultaten niet voorzien.
Dit alles kan niet het tijdelijk werk van een eenling zijn. Het zou gedaan moeten worden door een ‘instituut’, van hoe beperkte omvang ook (de minimum-bezetting lijkt me voorlopig één Belgische en één Nederlandse neerlandicus, met enige administratieve hulp), dat hier voortdurend aan kan werken. De taak van zo'n instituut zou ruimer moeten zijn dan het voorbereiden van nieuwe uitgaven van de ANS. Het zou een centrale voor ‘toegepast grammaticaal onderzoek’ moeten worden, die niet alleen bestaande onderzoeksresultaten verwerkt en ‘vertaalt’, en zelf onderzoek verricht, maar ook speciaal op de ANS gericht onderzoek van anderen stimuleert en coördineert. De indruk bestaat dat er hiervoor aan Belgische en Nederlandse universiteiten zeker belangstelling is, maar dat het tijd zal kosten een ontwikkeling op gang te brengen die concrete resultaten oplevert.
Het heeft de initiatiefnemers van de ANS van het begin af aan als ideaal voor ogen gezweefd de onderneming op deze manier een permanent karakter te geven. Helaas kost zoiets geld en leven we nu in een tijd van bezuinigingen. Hopelijk zal er echter toch een weg gevonden worden - misschien in het kader van de ophanden zijnde Belgisch-Nederlandse ‘Taalunie’ - om dit ideaal te verwezenlijken.
| |
Bibliografie:
W.G. Brill, Hollandsche spraakleer. Leiden, 1846. |
|
Duden, Grammatik der deutschen Gegenwartssprache. Bearbeitet von Paul Grebe unter Mitwirkung von Helmut Gipper, Max Mangold, Wolfgang Mentrup und Christian Winkler. Bibliographisches Institut Mannheim/Wien/Zürich, 1973-3. |
|
M. Grevisse, Le bon usage; grammaire française avec des remarques sur la langue française d'aujourd'hui. Editions Duculot, Gembloux, 1969-9. |
|
C. Kruyskamp, Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1976-10. |
|
P.C. Paardekooper, ‘Als en dan bij vergelijkingen’ in De nieuwe taalgids 43 (1950), 160-167. |
|
|