| |
| |
| |
Het CDA en de politieke dekonfessionalisering in Nederland
J.Th.J. van den Berg
Geboren in 1941 te Maastricht. Studeerde rechten aan de Rijksuniversiteit van Leiden. Werkt aan een proefschrift over de sociale achtergronden van de Tweede-Kamerleden in Nederland. Tans wetenschappelijk medewerker aan de Leidse Rijksuniversiteit en politiek kolumnist bij NRC-Handelsblad. Publiceerde, samen met H.A.A. Molleman, Crisis in de Nederlandse politiek (1974), en, met J.J. Vis, Parlement en politiek (1977).
Adres:
Waalstraat 2, 2405 AA Alphen aan den Rijn.
In de Nederlandse publieke opinie wordt vaak van de gedachte uitgegaan dat de politieke eenwording van de drie grotere kristen-demokratische partijen veroorzaakt is door het verschijnsel van de politieke dekonfessionalisering.
Onder die dekonfessionalisering moet worden verstaan: de neiging van kerkelijk georiënteerde burgers om af te stappen van het vrijwel automatisch stemmen op de partij van de eigen religieuze gezindte. Om een indruk te geven van de omvang van het verschijnsel, bekijke men de onderstaande staat van cijfers die de ‘politieke orthodoksie’ in de naoorlogse jaren weergeeft. Daarbij houde men in het oog dat de KVP (Katholieke Volkspartij) traditioneel de meeste katolieken naar zich toe trok, terwijl de CHU (Christelijk Historische Unie) in hoofdzaak leden van de Nederlands-Hervormde Kerk omvatte en de ARP (de Anti-Revolutionaire Partij) werd gedomineerd door vertegenwoordigers van de Gereformeerde Kerken in Nederland.
Tabel 1: Percentages stemmen van katolieken op katolieke partij; van gereformeerden en hervormden op protestantse partijen.
|
|
R.K. |
Geref. |
Ned. Hervormd |
|
1948 |
90,5 |
|
1952 |
86 |
|
1952 |
85 |
|
1959 |
84 |
|
1963 |
83,5 |
|
1967 |
67 |
82* |
24* |
1971 |
51 |
61 |
22 |
1972 |
38 |
56 |
18 |
* Van de protestantse gezindten zijn geen cijfers van vóór 1967 beschikbaar. |
Duidelijk is in deze staat van cijfers te zien, dat de ‘dekonfessionalisering’ onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog heeft ingezet, maar pas sedert 1967 zeer omvangrijk is geworden. Voorts blijkt uit deze staat dat de dekonfessionalisering zich vooral in rooms-katolieke kring heeft voorgedaan en dat de daling in ortodoks-protestantse kring veel geringer is geweest. Daarbij moet worden bedacht, dat
| |
| |
vooral de Nederlands-Hervormde Kerk een veelkleurig gezelschap is, waarin omvangrijke groepen nooit op de CHU hebben gestemd, ook niet vóór 1945. De aanhang van, bij voorbeeld, de liberale groeperingen in Nederland is lang door (vrijzinnige) hervormden gedomineerd. Vooral na 1945 trokken bovendien heel wat hervormde kiezers naar de (socialistische) Partij van de Arbeid.
Dat de dekonfessionalisering pas in 1967 goed zichtbaar werd bij verkiezingsuitslagen, heeft te maken met de relatief lage leeftijd van de Nederlandse katolieken en gereformeerden. Doordat de beperking der geboorten in die kring pas ver na de oorlog veld won, was hun percentage onder de jongeren veel hoger dan gemiddeld in de bevolking. Verlies aan stemmen werd in die kring gekompenseerd door een omvangrijke toevoer van nieuwe, jonge kiezers. Vandaar dat vooral de KVP zich tussen 1945 en 1963 betrekkelijk gemakkelijk kon handhaven op ongeveer 30% van het totaal aan stemmen. Vanaf de verkiezingen voor Provinciale Staten in 1966 begon de dekonfessionalisering zichtbaar te worden, omdat juist de jonge kiezers het sterkst betrokken waren bij de dekonfessionalisering. De KVP daalde in 1967 van 31 naar 26,5%, terwijl in 1972 nog slechts 18% der stemmen resteerden. Waren vrijwel alle katolieken op de KVP blijven stemmen dan had haar percentage nu rond de 40 gelegen. De klap van de dekonfessionalisering is derhalve in KVP-kring hard aangekomen.
Toch zou het niet juist zijn te beweren dat het streven naar fusie van de drie kristelijke partijen, KVP, ARP en CHU, uitsluitend zijn oorzaak heeft gevonden in dit dekonfessionaliseringsproces. Het streven naar eenwording is bepaald ouder en dateert uit een tijd dat alle drie de partijen, ook de KVP, reden hadden zich betrekkelijk veilig te voelen. Het idee was, vooral en aanvankelijk vrijwel uitsluitend in katolieke kring, ingegeven door de ontwikkelingen in de omringende Europese staten. Daar immers waren allerwege na 1945 op moderne leest geschoeide kristen-demokratische partijen van de grond gekomen, die over het geheel genomen een politiek sukses bleken. Dat gold voor de Belgische CVP/PSC en de Italiaanse DC, maar ook voor de Westduitse CDU/CSU en de Franse MRP. Kristelijke opvattingen, etiek en beschaving werden er tot uitgangspunt genomen van een modern sociaal programma. Politiek begonnen deze groeperingen vrijwel alle als gematigd progressieve partijen die veelal - niet altijd - samenwerking zochten en vonden met demokratisch-socialisten, aanvankelijk (vóór 1948) ook nog wel met kommunisten.
Een ekstra stimulans vormde de op kristen-demokratisch initiatief ontstane, Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal in 1952, in latere jaren verbreed met de EEG en Euratom. Deze organen riepen een Europees Parlement in het leven, waarin de kristen-demokraten een leidende rol vervulden.
Het Nederlandse parlement vaardigde naar Straatsburg drie groepen kristendemokraten af, die - honderden kilometers van Den Haag vandaan - uitstekend wisten samen te werken binnen de Europese kristen-demokratische fraktie. In de kring van de KVP, vooral onder de jongeren daarbinnen, won de gedachte veld dat wat mogelijk bleek in Straatsburg in Nederland ook moest kunnen.
Zo eenvoudig bleek dat niet in zijn werk te gaan. Katolieke leiders als Romme (partijleider van 1946 tot 1962) hadden grote aarzelingen. Het waren echter vooral de leiders der beide protestantse partijen - en aanvankelijk ook hun leden - die bezwaren maakten tegen organisatorische eenwording. Samen werken in regeringskoalities beschouwden ze als een voldoende vorm van saamhorigheid.
| |
| |
Dat het proces van eenwording zoveel tijd heeft gevergd, heeft een aantal begrijpelijke redenen.
De traditie van de kristelijke - en tegelijk: demokratische - politieke organisatie is in Nederland veel ouder dan in de rest van West-Europa. De ARP was in Nederland zelfs de oudste politieke partij-organisatie op nationale basis en dateerde al van 1879.
In het proces van toenemende partij-invloed op de politieke besluitvorming in het parlement en van de demokratisering scheidden kleine groepen zich vanaf 1894 van de ARP af om in 1908 de CHU op te richten. Binnen die CHU bevond zich van meet af aan een sterk anti-katolieke vleugel. Een katolieke organisatie liet in Nederland veel langer op zich wachten: pas in 1926 kwam het tot een geordende nationale partij-organisatie. Alle drie de partijen hadden zich echter ruim vóór 1940 ingepast in het parlementair-demokratische systeem.
Een tweede probleem van belang is, dat KVP en ARP tijdens hun groeiproces ingevlochten raakten in een omvangrijk en ingewikkeld stelsel van maatschappelijke organisaties van respektievelijk, roomskatolieke en ortodoks-protestantse overtuiging. Wie vlak na de Tweede Wereldoorlog partijen had willen doen fuseren, had - bij wijze van spreken - de beide maatschappelijke organisatiestelsels (‘Zuilen’, zo men wil) in de fusie moeten betrekken. Een derde probleem vormde van meet af aan het feit, dat binnen kristelijk Nederland de rooms-katolieken weliswaar de grootste groep vormden, maar hun politieke organisatie ongeveer even groot was als die van de twee calvinistische partijen samen. In een politieke organisatie zouden, met andere woorden, de rooms-katolieken nooit zodanig domineren als in België, Frankrijk, Italië, of zelfs de Bondsrepubliek. Daarbij leefde tot ver in de jaren zestig in protestantse kring een betrekkelijk diep wantrouwen tegen de katolieke minderheid, die als enige in het land een (levensbeschouwelijke) loyaliteit kende over de nationale grenzen heen.
De initiatiefnemers in KVP-kring, die in januari 1966 verklaarden te willen streven naar één kristen-demokratische partij voor Nederland, konden dus weten aan een niet gemakkelijke opdracht te beginnen. Ontegensprekelijk zijn ze daarbij sterk gestimuleerd door de verliezen, bij elke verkiezing weer, die de KVP sedert maart 1966 heeft geleden en die in protestantse kring bovendien de vrees voor katolieke dominantie in één partij hebben doen afnemen.
Na de verkiezingen van 1967 en de vorming van het centrum-rechtse kabinet-De Jong (1967-1971) begonnen de eerste besprekingen over de politieke eenwording binnen de zogenaamde ‘Groep van Achttien’, met uit elk der partijen zes gespreksdeelnemers. De komplikaties begonnen toen echter pas echt duidelijk te worden. Om dit te begrijpen dient voorop te worden gesteld, dat de protestantse partijen - en vooral de ARP - van oudsher een sterk religieuze basis hadden. Hun beginselprogramma's waren - zeker vergeleken met die van de Europese kristendemokraten - rijkelijk fundamentalistisch. Dat had deze twee vaak in een positie gebracht waarin ze bereid waren radikale keuzes in de politiek te maken, tijdens het interbellum voor rechts maar kort na de oorlog (vooral de CHU) ook wel voor links.
Juist door het gebrek aan institutionele binding met één kerkelijke organisatie, moesten ARP en CHU zelf waken over hun ortodoksie en fundament. Daardoor werden ze in 1967 en daarna buitengewoon lastige gesprekspartners voor de katolieken die geneigd waren fundament en ortodoksie aan anderen, i.c. de kerkelijke leiders, over te laten.
| |
| |
Daar kwam een tweede stoorzender bij. Het Anti-Revolutionaire elektoraat was en is betrekkelijk konservatief, maar in het partij-kader van de ARP kwamen halverwege de jaren zestig groepen op die - met een beroep op het Evangelie - kozen voor een progressieve politiek en daarmee voor samenwerking met de socialisten. lets wat de ‘Achttien’ niet erg uitkwam in een periode van samenwerking met de liberalen. De links-gezinde Anti-Revolutionairen bleken te staan op een partij met zowel fundamentalistische beginselen als een progressief programma.
In katolieke kring ontstond - mede als gevolg van de turbulente ontwikkelingen binnen de Nederlandse kerkprovincie - het streven om bij voorkeur helemaal los te komen van katolieke en kristelijke organisaties. Daar waren groepen, sedert 1968 gedeeltelijk opgegaan in de PPR (Politieke Partij Radicalen), die een progressieve politiek voorstonden, maar niet inzagen hoe dat binnen een kristen-demokratisch verband zou kunnen. De eenwordingsgedachte werd dus van twee kanten bedreigd; radikale katolieken en protestanten neigden echter tot een totaal verschillend antwoord.
Dat alles leidde ertoe dat de kristen-demokratische partij - in-wording nooit goed kans gezien heeft het werkelijk eens te worden over het levensbeschouwelijke fundament van de nieuwe organisatie. Op allerlei onverwachte momenten leidde dat tot nieuwe konflikten - tot in 1979 toe - waarin op voor buitenstaanders (ook in Nederland) moeilijk te begrijpen wijze politieke en levensbeschouwelijke argumentaties door elkaar heen gingen lopen.
De politieke koers zelf bleek evenmin een gemakkelijk tema van bespreking. In ARP- en KVP-kring groeide aan het einde van de jaren zestig de behoefte om de samenwerking met de (socialistische) Partij van de Arbeid weer te herstellen, nadat die in 1958 was afgebroken. De KVP verscheen in 1971 met een opvallend progressief verkiezingsprogramma en hetzelfde gold voor de ARP, zij het in mindere mate. De besprekingen in de Groep van Achttien waren niet voorspoedig genoeg verlopen om met één programma bij de kiezers te verschijnen.
Dat hing samen met het probleem, dat vooral de CHU zich in de jaren zestig in meer politiek-konservatieve richting had ontwikkeld. Als enige voelde de CHU zich echt thuis in de samenwerking met de liberalen in het kabinet-De Jong. Haar nieuwe politieke leider van 1971, drs. B.J. Udink, presenteerde zich wel modieus maar verkondigde overigens nogal behoudende opvattingen. De katolieke politieke leider, Norbert Schmelzer, zag zijn streven om vóór 1971 organisatorisch ‘tot zaken’ te komen niet bekroond. De enige troost die hem restte was, dat de drie konfessionele leiders zich, ruim vóór de verkiezingen van 1971, bereid hadden getoond - ten dele tegen hun partijkaders in - om na de verkiezingen de samenwerking met de liberale VVD voort te zetten. Daarmee dachten ze de beste uitgangspositie te hebben geschapen om de kristen-demokratische eenwording tot stand te brengen tussen 1971 en 1975, de eerstvolgende parlementaire periode.
Die bereidheid werd door de kiezers in 1971 nogal wreed verstoord: de koalitie van ARP, CHU, KVP en VVD verloor haar parlementaire meerderheid. Zij moest worden aangevuld met een nieuwe partij die zich van de PvdA had afgescheiden, DS '70. Voordat nieuwe initiatieven op de weg naar de kristelijke eenheidspartij, die CDA zou moeten heten, goed en wel van de grond waren gekomen, stortte de nieuwe gelegenheidskoalitie al ineen: in juli 1972 weigerden de ministers van DS '70 nog langer aan de koalitie deel te nemen. Een meerderheid in het parlement - inklusief de VVD - verlangde nieuwe verkiezingen. Een koalitie met de VVD
| |
| |
maakten de kiezers opnieuw onmogelijk. Voor een parlementaire meerderheid zou de PvdA te hulp moeten worden geroepen, ook al had deze een koalitie met de kristelijke partijen vóór de verkiezingen van november 1972 afgewezen.
Na bijna een half jaar van formatiebesprekingen kwam het kabinet-Den Uyl tot stand dat sterk door de Partij van de Arbeid, tesamen met twee kleine progressieve partijen (D'66 en PPR) werd gedomineerd. Ernstiger voor hen die naar kristelijke eenheid streefden was, dat de CHU buiten het kabinet terecht kwam, terwijl KVP en ARP er wel aan deelnamen.
Achteraf moet worden vastgesteld, dat de totstandkoming van het kabinet-Den Uyl de eenwording eerder heeft gestimuleerd dan afgeremd. Juist de dominantie van de socialisten in het kabinet versterkte het streven naar het CDA. Men ging zulk een CDA zien als een belangrijke tegenmacht tegen de socialisten. Dat gebeurde niet alleen in de - door de kabinetsformatie rijkelijk gefrustreerde - KVP en in de ‘uitgerangeerde’ CHU, maar ook in de ARP, en dan vooral in de lagere regionen van de partij. Daar immers leefde sterke kritiek op het AR-kader en vooral op de persoon van de nieuwe politieke leider, Willem Aantjes. Had hij de ARP niet ‘aan Den Uyl uitgeleverd’? Was een CDA niet nodig als alternatief voor een duurzaam bij de socialisten ingeleverde ARP? Hoe het ook zij: volgens de in 1972 ontvouwde plannen, besloten de drie partijen in 1974 een federatie aan te gaan en, zo mogelijk, te streven naar één lijsttrekker en één kandidatenlijst voor de verkiezingen van 1977.
De federatie kwam er en op 23 augustus 1975 werd in Den Haag het eerste demonstratieve kongres gehouden. Daar zou ook de beslissing vallen over de gezamenlijke kandidatenlijst. Die opzet faalde, omdat het Anti-Revolutionaire kader om eenheid van levensbeschouwelijk beginsel vroeg, hetgeen voor de AR betekende dat ieder toekomstig CDA-politikus het Evangelie moest onderschrijven als eksklusief uitgangspunt voor politiek beleid. Een nieuwe blokkade was overeind gezet, minder dan twee jaar voor de eerstvolgende parlementaire verkiezingen.
Vooral in KVP-kring vreesde men een nieuwe mislukking en daar werd dan ook de gedachte ontwikkeld aan een zelfstandig optredende kristen-demokratische lijst, eventueel samen met de CHU en individuele Anti-Revolutionairen.
Zover kwam het echter niet, omdat in de eerste maanden van 1976 de ARP begon bij te draaien, daartoe genoodzaakt door een opstandige beweging van plaatselijke bestuurders en leden die - tegen hun politiek kader in - de weg naar het CDA wensten voort te zetten. Zonder veel eenduidigheid over levensbeschouwelijk en politiek fundament kwam in de zomer van 1976 het besluit tot stand om met één lijst en dus ook één lijsttrekker in de verkiezingen op te treden.
Een paar belangrijke problemen waren daarbij inmiddels vervallen. Natuurlijk stonden katolieken en protestanten gevoelsmatig ver van elkaar, maar de oekumenische beweging van de jaren zestig in Nederland had heel wat onderling wantrouwen weggenomen. Voorts hadden de ontwikkelingen in diezelfde jaren zestig de politieke partijen in veel opzichten losgetrokken van allerlei maatschappelijke organisaties. Die waren op hun manier aan het fuseren geslagen, soms over de grenzen van het georganiseerde kristendom heen (de arbeidersvakbeweging), soms binnen de grenzen daarvan (werkgevers en sociaal-kulturele instellingen). De vrijheid tot politieke fusie was derhalve aanzienlijk vergroot. De druk van onderop had de partijen ook politiek dichter tot elkaar gebracht, ook al omdat de ervaring met kristelijke eenheidslijsten bij
| |
| |
provinciale en gemeentelijke verkiezingen (in 1974) nogal gunstig waren gebleken.
De speurtocht naar een lijsttrekker bleek in het najaar van 1976 een onverwachte lijdensweg, leder der partij-kaders wist precies aan te geven wie geen lijsttrekker - en daarmee politiek leider - mocht worden. De partijvoorzitters grepen in, toen verwarring en verkettering wat al te groot dreigden te worden. Met optellen en aftrekken (vooral aftrekken) kwamen ze uit bij de katolieke, als niet erg sterk bekend staande, minister van Justitie, mr. A.A.M. van Agt. Voor iedereen een verrassing, voor weinigen een aangename. Velen geloofden nog wel in zijn talent redelijke verkiezingen te maken, maar die zijn in Nederland maar van zeer betrekkelijk belang. Waar het op aankomt is wie de kabinetsformatie ‘wint’. Daartoe werden zijn talenten heel wat minder hoog geschat.
De spijt over de keuze van Van Agt leek al onmiddellijk terecht, toen hij als minister een kapitale blunder maakte door de van oorlogsmisdaden verdachte Pieter Menten Nederland uit te laten vluchten zonder daar een schijn van redelijke verklaring voor te hebben. Zijn lijsttrekkerschap heeft Van Agt toen gered: nu durfde niemand hem uit te nodigen zijn ontslag als minister te nemen.
De schrik werd volledig, toen Van Agt op zijn eentje, in maart 1977, het kabinet-Den Uyl opblies in verband met een aantal door hemzelf ingediende wetsvoorstellen inzake de grondpolitiek, die op zware tegenstand van de kristelijke frakties waren gestoten. Zij die de politiek van nabij volgden, waren er van overtuigd hier te maken te hebben met een ‘Tovenaarsleerling’: Den Uyl zou de verkiezingskampagne in kunnen gaan als een ‘verraden’ minister-president (Nederlanders kiezen graag voor de ‘underdog’) en Van Agt zou die kampagne niet alleen als ‘verrader’ moeten voeren, zo dacht men, maar bovendien als ‘brokkenpiloot’.
Den Uyl haalde inderdaad op 25 juni 1977 een rekordwinst voor de PvdA binnen. Opmerkelijk was echter evenzeer, dat de dekonfessionalisering door het eerste optreden van Van Agt en het CDA leek gestopt: het CDA haalde 49 zetels, één meer dan de drie konstituerende partijen samen in 1972. De enige desillusie van veel kristen-demokraten bestond daarin, dat ze niet de grootste partij waren geworden maar door de PvdA (van 43 naar 53 zetels) waren voorbijgestreefd.
Niemand in de kring van het CDA durfde op de dag na de verkiezingen te denken aan een kristen-demokraat als ministerpresident. Den Uyl leek de onvermijdelijke kabinetsleider. Hij en zijn partij bleken echter in staat in een formatie van ruim vijf maanden hun kansen te vergooien. Van Agt deed wat de socialisten in 1972-1973 met sukses hadden beproefd: spelen op de tijd en de vertraging. Op 4 november 1977 moest formateur Den Uyl voor de vierde keer naar de koningin om een mislukking te berichten. Toen was Van Agt ver genoeg gevorderd om van zijn deels onwillige fraktie te verlangen dat zou worden gepoogd een samenwerking tot stand te brengen van CDA en VVD, die tesamen over 77 zetels in de Tweede Kamer beschikten op een totaal van 150.
Binnen anderhalve maand was dat kabinet gereed - zij het dat een achttal Anti-Revolutionairen binnen de CDA-fraktie het met tandengeknars aanvaardden - en het kon zich in januari 1978 presenteren bij monde van diezelfde Dries van Agt die eerder als een zwaktebod en brokkenpiloot te boek had gestaan. Het was bovendien een kabinet dat door kristen-demokraten werd gedomineerd: zij bezetten 10 van de 16 ministerposten. De gewezen katolieke leider Andriessen, meer dan Van Agt be- | |
| |
schouwd als de ‘sterke man’ in het kabinet, kwam terecht op het ministerie van Financiën.
In de loop van '78 werd de positie van het nieuwe kabinet nog versterkt door suksesrijke verkiezingen voor provinciale staten en gemeenteraden. De eerste Europese verkiezingen leverden evenzeer goede resultaten op voor het CDA. De tandenknarsende tegenstribbelaars, onder wie de kristen-demokratische fraktievoorzitter Willem Aantjes, stelden zich weliswaar uiterst kritisch op jegens ‘hun eigen’ kabinet, maar veel meer dan ‘verbaal geweld’ leverde dat niet op. Diezelfde tegenstribbelaars leden een gevoelig verlies toen, in november 1978, Aantjes moest aftreden wegens enige inmiddels bekend geworden - zij het niet onomstreden - feiten uit zijn oorlogsverleden.
Nu werd het de jonge - en nog erg onsamenhangende - CDA-Kamerfraktie niet gemakkelijk gemaakt. Onder leiding van de minister van Financiën werd in 1978 een omvangrijk programma van bezuinigingen bekend gemaakt - ‘Bestek '81’ - dat beoogde de werkloosheidsproblemen aan te pakken, maar dan voornamelijk door de winstkansen van het bedrijfsleven te versterken. Dat programma leek politiek meer de VVD te gerieven dan de kristen-demokraten. Bovendien bleek het kabinet niet zeer geneigd aan de aarzelingen binnen het CDA over de modernisering van de defensie en over de kernenergie tegemoet te komen.
Geen wonder, dat binnen de ARP opnieuw oppositie ontstond toen binnen het CDA de diskussie moest worden gevoerd over de definitieve fusie tot één partij-organisatie. Deze oppositie, onder leiding van de Anti-Revolutionaire ekonoom Goudzwaard (zelf pro-PvdA), wist af te dwingen dat er eerst een beginselprogramma voor het CDA moest komen, alsmede een politiek strategieprogramma. Beide zijn inmiddels in ontwerp gereed en lijken op instemming van de links-georiënteerde Anti-Revolutionairen te kunnen rekenen. Weinig staat dus de definitieve eenwording in de weg. Mocht het kabinet Van Agt de eindstreep halen in 1981 - en dat is, ondanks nogal wat arbeidsonrust, niet denkbeeldig - dan kan het CDA de verkiezingen in dat jaar met vertrouwen tegemoet zien. Dat zou zeker het geval zijn met een man als Van Agt als lijsttrekker.
Op langere termijn bedreigen het CDA niettemin gevaren, meer van buiten het direkte politieke terrein dan daarbinnen.
Het proces van dekonfessionalisering moge voorlopig tot staan zijn gekomen, niets garandeert dat zulks ook zo blijft. Het CDA blijft volledig afhankelijk van de wisselende kiezersgunst, vooral uit de kring van jongeren die niet erg veel op hebben met kristelijke politiek. In die kring heeft het CDA nog weinig toegang gekregen. Gebrekkig entoesiasme daar wordt ook niet gekompenseerd, zoals in België, door een stelselmatig ontwikkelde patronage. Ook bij het benoemingsbeleid (vooral van burgemeesters en andere bestuursfunktionarissen) moet de kristen-demokratie nog steeds posten afstaan aan socialisten en liberalen.
Voorts heeft het CDA gebrekkige betrekkingen met de vakbeweging, sedert het katolieke NKV samen met het PvdA-gezinde NVV is opgegaan in de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV). Het (protestants-kristelijke) CNV is daarbij vergeleken een te geringe machtsfaktor. Ook de relaties met de werkgeversorganisaties zijn betrekkelijk los. Vanouds zijn er dan nog de betrekkingen met het bijzonder onderwijs, de gezondheidszorg en het sociaal-kulturele werk: daar echter zijn bestuurders het CDA beter gezind dan personeel en konsumenten. Juist beide laatste groeperingen winnen daarbinnen aan invloed.
In de derde plaats gaan het in Nederland gegroeide gedragspatroon en normenstel- | |
| |
sel steeds minder lijken op wat traditioneel tot de kristelijke waarden behoort. Dat geldt voor vraagstukken als abortus en eutanasie, maar ook voor de positie van het huwelijk en de waardering voor homo-seksuele relaties. Het CDA weet daar - en dat is begrijpelijk - niet erg goed raad mee.
Er is tenslotte een vierde bedreiging die komt uit de katolieke kerkelijke kring. De konflikten binnen het Nederlandse episkopaat zijn dusdanig onoplosbaar gebleken, dat een onder leiding van de paus te houden synode in Rome de knopen zal moeten ontwarren of - wat meer dreigt - doorhakken. Het is immers de Romeinse curie, met haar eigen nogal van Nederland afwijkende opvattingen, die de synode zal voorbereiden. Vraag is of de Nederlandse bisschoppen, voorzover zij daartoe bereid zijn, voldoende tegenstand zullen kunnen bieden.
De Nederlandse katolieken - en vooral hun organisaties op maatschappelijk terrein - zullen voor harde keuzes worden geplaatst en positie moeten kiezen. Dat kan leiden tot een omvangrijk schiftingsproces waarvan niemand de gevolgen kan overzien. Maar dat het CDA daarvan, hoe dan ook, de konsekwenties onder ogen zal hebben te zien en op zijn beurt voor pijnlijke keuzes zal worden gesteld, lijkt aan geen twijfel onderhevig. Een onvoorzichtig Romeins optreden kan voor de ontwikkeling van de kristen-demokratie in een gedekonfessionaliseerd Nederland katastrofale gevolgen met zich brengen.
|
|