| |
| |
| |
[Nummer 5]
Nederlandse politieke partijen in de periode 1960-1972
Clemens Raming
Geboren te Breda in 1928. Studeerde sociologie aan de Katholieke Economische Hogeschool in Tilburg. Is docent aan de Akademie voor Edukatieve Arbeid De Kopse Hof te Nijmegen. Publiceerde in tijdschriften artikelen over politieke en filosofische onderwerpen
Adres:
Hogewaldseweg 33, 6562 KR Groesbeek,
Nederland
| |
Het vijfpartijenspel.
Vanaf 1946 tot halverwege de jaren zestig maken in het politieke bedrijf in Nederland vijf partijen de dienst uit: de socialistische Partij van de Arbeid, de liberale Partij van de Vrijheid / Volkspartij voor Vrijheid en Demokratie plus drie konfessionele partijen: de Katholieke Volkspartijd, de Anti-Revolutionaire Partij en de Christelijk Historische Unie. Dit vijftal kon bij de verkiezingen rekenen op een gezamenlijke oogst van 85 à 90% van de stemmen en marchandeerde zonder inmenging van de overige partijen met elkaar over de kabinetsformaties. Omdat socialisten en liberalen elkaar wederkerig uitsloten, stond één van de aan de regering deelnemende partijen bij voorbaat vast: de KVP, zijnde de veruit grootste konfessionele partij. Dit partijpolitieke bestel was in overwegende mate een voortzetting van de vooroorlogse verhoudingen. Een aanslag daarop was in 1946 uitgegaan van de oprichting van de Partij van de Arbeid uit de Sociaal Demokratische Arbeiders Partij, de linksliberale Vrijzinnig Demokratische Bond, de zeer kleine Christelijk Demokratische Partij en enkele verzetsgroepen. De nieuwe partij diende zich aan als een doorbraakpartij. De geest van openheid en solidariteit waarin mensen van uiteenlopende geloofsovertuiging elkaar in verzet en gijzelaarskamp gevonden hadden, mocht, zo stelden haar stichters, niet worden prijsgegeven aan de oude schotjesgeest. De vergaande organisatorische opdeling van het Nederlandse volk in een rooms-katholieke, protestantse en socialistische zuil, plus resten splintergroepen, moest ongedaan worden gemaakt.
Het idealisme dat de eerste schreden van de PvdA op het pad van de macht begeleidde, bleek niet in staat om het verleden te bezweren. De zuilen herrezen in oude glorie, inklusief de socialistische waaruit de pasgeborene zich niet wist los te wrikken.
| |
| |
Uitslagen van Tweede-Kamerverkiezingen in% van het aantal geldige stemmen:
|
Uitgebracht op |
1946 |
1963 |
1967 |
1971 |
1972 |
1977 |
Anti-Revolutionaire Partij |
12,9 |
8,7 |
9,9 |
8,6 |
8,8 |
|
Christelijk Historische Unie |
7,9 |
8,6 |
8,1 |
6,3 |
4,8 |
|
Katholieke Volkspartij |
30,8 |
31,9 |
26,5 |
21,9 |
17,7 |
|
Christen Demokratisch Appel |
|
|
|
|
|
31,9 |
Partij van de Arbeid |
28,3 |
28,0 |
23,5 |
24,7 |
27,3 |
33,8 |
Partij van de Vrijheid |
6,4 |
|
|
|
|
|
Volkspartij voor Vrijheid en Demokratie |
|
10,3 |
10,7 |
10,4 |
14,4 |
18,0 |
|
_____ |
_____ |
|
86,3 |
87,5 |
78,5 |
71,9 |
73,0 |
83,7 |
|
Boerenpartij |
|
2,1 |
4,7 |
1,1 |
1,8 |
0,8 |
Communistische Partij Nederland |
10,6 |
2,8 |
3,6 |
3,9 |
4,5 |
1,7 |
Demokraten 1966 |
|
|
4,5 |
6,8 |
4,2 |
5,4 |
Demokratische Socialisten 1970 |
|
|
|
5,3 |
4,1 |
0,7 |
Gereformeerd Politiek Verbond |
|
0,7 |
0,9 |
1,6 |
1,8 |
1,0 |
Politieke Partij Radikalen |
|
|
|
1,8 |
4,8 |
1,7 |
Pacifistisch Socialistische Partij |
|
3,0 |
2,9 |
1,4 |
1,5 |
0,9 |
Staatkundig Gereformeerde Partij |
2,1 |
2,3 |
2,0 |
2,3 |
2,2 |
2,1 |
Overige Partijen |
1,0 |
1,6 |
2,7 |
3,9 |
2,0 |
1,9 |
De PvdA bleef niet alleen programmatisch in een sociaal-demokratisch voetspoor, zij kon zich tegenover haar uit de SDAP afkomstige achterban ook niet veroorloven om de traditionele socialistische strijdkultuur kompleet op te doeken.
De doorbraakkatolieken en -protestanten werden door de kerkelijke instanties met skepsis bekeken - met name het r.k. episkopaat liet zich herhaaldelijk waarschuwend uit - en door hun geloofsgenoten elektoraal in de kou gezet. Zodoende bleven zij ook binnen de partij minderheidsgroepjes. Met de doorbraak vanuit de liberale hoek liep het eveneens slecht af. In 1947 al verliet de VDB-voorman Oud met een aantal volgelingen de PvdA. De dissidenten verenigden zich met de Partij van de Vrijheid in de Vokspartij voor Vrijheid en Demokratie.
Van de overige partijen die in de eerste naoorlogse jaren het beeld van politiek Nederland kompleteerden vermeld ik degene die ook nu nog in het parlement vertegenwoordigd zijn. Dat zijn:
De Communistische Partij Nederland. Deze behaalde bij de verkiezingen in 1946 tot veler verontrusting 10,6% van de stemmen, dat is drie keer zoveel als bij de laatste verkiezingen vóór de oorlog. Maar onder de invloed van stalinisme en koude oorlog viel zij weldra aanzienlijk terug.
Voorts: de Pacifistisch Socialistische Partij, in 1957 ontstaan uit het verzet van principieel anti-militaristisch denkende socialisten tegen de nagenoeg kritiekloze steun van de PvdA aan NAVO en kernbewapening. De bezwaren van haar oprichters tegen de PvdA golden overigens niet alleen dat punt; men wilde de reformistische houding van deze partij ten aanzien van de kapitalistische ekonomische orde in diskussie stellen door de rol van ‘socialistisch geweten’ op zich te nemen. Door haar idealistische inslag schakelde de PSP zich bij voorbaat uit als potentiële massapartij.
Tenslotte: de Staatkundig Gereformeerde Partij en vanaf 1948 het Gereformeerd
| |
| |
Politiek Verbond. Dit zijn helemaal aan de rechterkant van het politieke spektrum opererende ortodoks-kalvinistische partijen die over een relatief kleine maar zeer stabiele aanhang beschikken. Politiek staat voor hen geheel en al in het teken van Gods Soevereiniteit en de zondigheid van de mens.
| |
Malaise en staatkundige hervormingsideeën.
Nadat de Nederlandse parlementaire demokratie zich een vijftiental naoorlogse jaren lang hoofdzakelijk in zelfgenoegzaamheden gekoesterd had, begon in het begin van de jaren zestig een voorlopig nogal klagelijk onbehagen de kop op te steken. Er kwam een uitgebreid zuchten op gang over politieke apatie onder de mensen, de ondoorzichtigheid van het politieke gebeuren, de gelijkvormigheid van de partijprogramma's. En inderdaad was er slijtage binnengeslopen in de toestand dat de meeste kiezers hun stem steevast op dezelfde partij uitbrachten die niets anders hoefde te doen dan enkele vertrouwde registers te bespelen om van hun adhesie verzekerd te blijven. Het aantal thuisblijvers en vooral het percentage zwevende kiezers nam toe.
Een teken aan de wand van de gevestigde partijen vormde de spektakulaire groei van de Boerenpartij, de kreatie van Hendrik Koekoek, boer uit Bennekom aan de Veluwezoom. De oorsprong van de Boerenpartij ligt in de strijd van boer Koekoek tegen het Landbouwschap. Dit landbouwschap maakte deel uit van de Publiekrechterlijke Bedrijfsorganisatie, een vooral door de KVP gepousseerd korporatief systeem. De opzet ervan was dat werkgevers en werknemers uit iedere sektor van het bedrijfsleven door middel van een publiekrechterlijk orgaan, schap genaamd, enige zeggenschap over de aangelegenheden van die sektor zouden gaan uitoefenen; de achterliggende bedoelingen waren beteugeling van de klassenstrijd en het terugdringen van de overheidsburokratie.
Het landbouwschap bleek een van de weinige levenskrachtige loten aan de PBO-stam. Maar de groei ervan werd niet gedragen door de agrarische bevolkingsgroep maar door een besloten klub organisatiemensen. Voor de boeren stond het landbouwschap gelijk met een nieuw soort overheidsburokratie.
De boerenpartij, die bij de Tweede-Kamerverkiezingen in 1959 een paar honderd stemmen voor een kamerzetel tekort was gekomen, kreeg in maart 1963 de wind in de zeilen toen het Landbouwschap de politie liet aanrukken om een aantal boeren uit hun huizen te zetten die aan de verplichtingen van het hun opgelegde lidmaatschap bleven verzaken door het niet betalen van kontributie. Er ontstond een kleine veldslag waarin boer Koekoek opdook en zich opvallend weerde, hetgeen hem veel publiciteit opleverde en bij de verkiezingen drie kamerzetels. Zijn onparlementair en simplificerend optreden als volksvertegenwoordiger bezorgde hem nieuwe aanhang. Bij de gemeenteraadverkiezingen van '66 behaalde zijn partij 8,8% van de stemmen, ekwivalent aan 13 kamerzetels. Hij boekte zijn suksessen niet alleen op het platteland, waar vooral de KVP zware klappen kreeg, ook in de steden stroomden de stemmen binnen van benarde middenstanders en uit traditioneel rood stemmende volksbuurten. Bij de kamerverkiezingen van 1967 bleek de Boerenpartij, die in onderling gekrakeel terechtgekomen was, over haar hoogtepunt heen.
Intussen was in politiek Nederland het malaisegevoel uitgegroeid tot een fiks borrelend krisisbesef. Het onmachtig jammeren over het slechte funktioneren van onze parlementaire demokratie maakte gedeeltelijk plaats voor meer onderzoekende en op verbetering bedachte benaderingen, zij het dat deze zich vooralsnog
| |
| |
in het gebied van de oppervlakteverschijnselen bleven bewegen. In de vele periodieken die Nederland rijk is verscheen een reeks peilingen naar oorzaken en werden ook hervormingsvoorstellen gelanceerd. Voor wat de diagnose betreft wezen de auteurs o.a. op de opmars van specialisten en belangenvertegenwoordigers in het parlement en op de uitholling van de macht van de volksvertegenwoordiging door de toenemende invloed van de departementale staven op het regeringsbeleid. De hervormingsvoorstellen mikten vooral op een versterking van de band tussen parlement en kiezers. In dat perspektief werd gediskussieerd over mogelijkheden als het afschaffen van de Eerste Kamer en inwisseling van het systeem der evenredige vertegenwoordiging voor het distriktenstelsel.
Een bijdrage aan de diskussie die een rechtstreeks politiek effekt sorteerde was het ‘Appel aan iedere Nederlander die ongerust is over de ernstige devaluatie van onze demokratie’ dat in maart 1966 door een groep van 36 ondertekenaars op het politiek geïnteresseerde volksdeel werd afgestuurd. Een overvloedige bijval gaf de stoot tot de oprichting van een nieuwe partij: Demokraten 1966 deed haar intrede in de politieke arena. Programmatisch markeerde het jonge D66 zich door een aantal staatkundige hervormingsideeën die erop gericht waren de burger meer greep op het landsbestuur te geven; het klapstuk daaronder was het - naar analogie van het Amerikaanse presidentschap - rechtstreeks laten kiezen van de minister-president.
Ten aanzien van de sociaal-ekonomische problematiek spreidde D66 een links-liberaal pragmatisme ten toon: ongehinderd door apriori's voor of tegen overheidsingrijpen bekijken wat de staat moet doen om een evenwichtige ontwikkeling van welvaart en welzijn te bevorderen. Op het punt van politieke stijl ontpopte D66 zich als een informeel en tamelijk onordelijk gezelschap, wars van de strakke reglementen en voorgekookte kongressen van de gevestigde partijen.
De elektorale start van D66 was joyeus: bij de verkiezingen in 1967 meteen zeven kamerzetels. De gekombineerde winst van Boerenpartij en D66 dreef het aandeel van de belangrijke vijf in de stemmenpot terug tot beneden 80%. D66 dankte deze voorspoedige entree overigens minder aan de verontrusting over Koekoeks aantrekkingskracht dan aan het optreden van provo, dat in de jaren 1965 en 1966 in Amsterdam en elders onrust zaaide onder het ‘klootjesvolk’ en zijn magistraten. De ongegeneerde vrijbuiterij en het romantisch kultuurpessimisme van provo waren vreemd aan de wetenschappelijk georiënteerde sleutelaarsmentaliteit van de D66-kern. Maar de denkbeelden en de stijl van D66 sloegen aan bij dat deel van de burgerij dat zich vanaf een aanzienlijke afstand gevoelig toonde voor provo's ludieke kritiek op konsumptieverslaving en regentenmentaliteit.
| |
De maatschappijkritiek slaat toe.
De schokeffekten van provo versnelden en verhevigden het binnendringen in Nederland van het in Amerika geboren Nieuwe Radikalisme. In de Verenigde Staten bleek tegen het midden der jaren zestig het doodgewaande jeugdidealisme te zijn herrezen in de vorm van een militante protestbeweging tegen de Vietnam-oorlog, tegen het racisme, de leugens der politici, het volksbedrog der schijndemokratie, de manipulatie van de konsumenten door de reklame, de repressie van druggebruik, kortom tegen wat weldra algemeen als de Gevestigde Orde bekend zou staan. De maatschappijkritische golf die vanaf 1965 ook de Europese studentenwereld ging overspoelen gaf een nieuw gezicht aan de bekende stormloop van jonge mensen tegen de hypokrisie en de zelfgenoegzaamheid van de gevestig- | |
| |
de samenleving, tegen klakkeloos konformisme en autoriteitswaan. In vergelijking met allerlei vroegere vormen van jeugdidealisme kenmerkt de maatschappij-kritische beweging zich door scherpe maatschappij-analyse, vermogen tot ontmaskering en slagvaardigheid.
De kracht van het nieuwe radikalisme is geweest dat het de maatschappij opnieuw in zijn totaliteit ter diskussie heeft gesteld; de zwakte dat het goeddeels in een protesthouding is blijven steken. Met de politisering die de maatschappijkritiek bewerkte, korrespondeerde een politiek handelen dat zich richtte op het realiseren van ‘aktiepunten’. De suksessen in deze strijd werden vooral behaald op het lokale nivo van universiteit, buurt, bedrijf en bleken dikwijls vluchtig. De toverspreuk ‘buitenparlementaire aktie’ moest een samenhang suggereren die in de ideologische sfeer inderdaad bestond maar die geen politieke vorm vermocht aan te nemen.
De meeste deelnemers, met name aan de studentenakties, waren er minder op uit om iets te bereiken dan om hun onvrede te uiten en het de machthebbers moeilijk te maken. Het enige politieke perspektief dat de geëngageerde groep zich kon voorstellen was dat een vermenigvuldiging, radikalisering en bundeling van akties op een omwenteling zou uitlopen.
De konsekwentie van maatschappijverwerping is inderdaad revolutie of onderduiken in een subkultuur, de weg van de hippies en later van andere alternatieve bewegingen. Wie zijn hoop op revolutie vestigt, stelt zich meer dan wie ook afhankelijk van omstandigheden die hij niet in de hand heeft. Bovendien mag hij vanwege hun onplezierig karakter het ontstaan ervan niet te opvallend bevorderen. De deugd van de echte revolutionair is geduld en de nieuwe radikalen waren ongeduldig. Hun aktivisten verkeken zich op de ervaring dat grieven en onvrede, als de autoriteiten willen meewerken door de juiste afwisseling van hardheid en paniekerige toegevendheid, kunnen uitmonden in toestanden waarin een revolutionaire dageraad lijkt te gaan gloren. Zij zagen niet dat dan eerder een limiet bereikt dan overschreden wordt - de limiet namelijk van het werken met eisen die aan de gevestigde macht geadresseerd zijn. Het ene moment dat er inderdaad een kans op omwenteling leek op te duiken, mei 1968 in Frankrijk, bleek meteen de afstand tussen revolte en revolutie. ‘De basis’ wil nooit revolutie voor deze door het instorten van de gevestigde macht een feit wordt.
Begrijpelijkerwijs ontbrak het niet aan pogingen om maatschappij-kritische patronen en personen binnen te loodsen in de vaarwegen van de geïnstitutionaliseerde politiek. Bij het ontstaan van D66 was er al sprake van een aanzetje in die richting.
Een half jaar later startte een minder oppervlakkige integratiepoging met het geschrift Tien over rood, uitdaging van Nieuw Links aan de PvdA. De samenstellers van dat boekje, een achttal PvdA-leden waarvan zes rondom de 30 jaar, gaven te kennen dat zij hun partij voor wat haar principiële uitgangspunten onduidelijk vonden en verweten haar verder dat zij konservatieve en ondemokratische trekken vertoonde. De veranderingen die de acht nastreefden vormden samengevat in tien punten een nogal heterogeen pakket. Het sociaal-ekonomische deel ervan bestond in het hernemen van bekende oud-linkse werd er gespot - sociaal-demokratische tema's, zoals nationalisatie en hoge suksessierechten.
Het meer op de aktualiteit afgestemde geluid van Tien over rood - ingeluid door de modieuze slogan: ‘de tegenstelling linksrechts is vervangen door die tussen ministers en volk en die tussen deskundige en leek - had betrekking op het verhogen
| |
| |
van het demokratisch gehalte van ons staatsbestel. Het minst opzienbarend waren de voorstellen om de positie van het parlement tegenover de regering te versterken: grotere openbaarheid van ambtelijke stukken, een betere uitrusting van het parlement en het recht om naar eigen goeddunken hearings te organiseren. Gebrek aan realiteitszin sprak uit het denkbeeld om van Nederland na het einde van de regering van koningin Juliana een republiek te maken. Raadselachtig leek het voorstel om de parlementsleden een duidelijke verantwoordingsplicht tegenover de door hen vertegenwoordigde burgers op te leggen. Hoe valt zo'n verantwoordingsplicht met geheime verkiezingen te rijmen?
Toch bleek laatstgenoemd punt belangrijk, omdat er een recept uit te halen viel voor intern partijgebruik: de op PvdA-lijsten gekozenen in gemeenteraad, provinciale staten en parlement verantwoording laten afleggen aan partijraden die hen desnoods kunnen verplichten om hun zetel te ontruimen. Dit streven om de partijleden via de partijorganen kontrole te verschaffen op het doen en laten van hun afgevaardigden zou bij verschillende gelegenheden, en in de landspolitiek met name bij de kabinetsformatie van 1977 een rol gaan spelen. Een ander programmapunt van Tien over rood waarvoor een toekomst bleek weggelegd, was de eis dat de PvdA, om aan de kiezers duidelijkheid te bieden, in ieder verkiezingsprogram een minimumpakket diende af te bakenen zonder uitvoering waarvan zij niet aan koalitiekabinetten zou deelnemen.
Begrijpelijkerwijs kwam er uit meer behoudende PvdA-kringen een hevige reaktie tegen de nieuw-linksen die te horen kregen dat de partij door hun ideeën te omhelzen zichzelf tot een machteloos oppositiepartijtje zou degraderen en dat zij een partij in de partij wilden vormen.
Toen na 1966 het radikaliseringsproces in en rondom de studentenwereld pas goed doorzette, kwam het Tien over rood-programma al in een minder radikaal daglicht te staan. De nieuw-linksen werden zelf trouwens ook minder radikaal naarmate zij naar belangrijker funkties opklommen. En zij hoefden ook geen strategie te bedenken om de macht in de partij te veroveren, want zij werden daarheen gedragen. Wat begonnen was als een radikalistische uitdaging aan een inderdaad nogal vastgeroeste partij ontwikkelde zich met bekwame spoed tot het antwoord van deze partij op het nieuwe radikalisme. Binnen weinig jaren was de oude generatie partijbestuurders gedecimeerd.
De verjongingskuur kwam de partij weliswaar op een afscheiding naar rechts te staan. In 1970 verlieten een aantal malkontenten die zich in hun door modieuze nieuwlichterijen geteisterde partij niet meer thuis voelden de PvdA en verenigden zich in Sociaal-Demokraten 1970. Het programma van deze partij vertoonde een mengeling van traditioneel sociaaldemokratische en neo-liberale benaderingen. De aantrekkingskracht van het gezelschap werd grotelijks verhoogd door het toetreden, onder het welwillend toeziend oog van zijn vader de alom gerespekteerde oud-minister-president dr. Willem Drees, van W. Drees junior. Bij de verkiezingen van 1971 haalde DS70 acht kamerzetels.
Ook de Katholieke Volkspartij zou niet zonder averij blijven. Wat haar voorgangster, de Roomskatholieke Staatspartij geworden was, was de KVP gebleven, een volkspartij in die betekenis dat zij de grote meerderheid van het katolieke volksdeel uit alle maatschappelijke lagen tot haar aanhang kon rekenen. Van een dergelijke partij valt niet te verwachten dat ze maatschappelijk polariserende standpunten zal innemen. Ze zal er eerder op uit zijn om de belangen die in de ver- | |
| |
schillende maatschappelijke groepen de boventoon voeren met elkaar te harmoniseren. De Kerkgemeenschap is voor haar het levend bewijs van de relativiteit van maatschappelijke scheidslijnen.
De politieke vijand nummer één van de konfessionele volkspartij is de klassenstrijd en zo'n partij is dan ook alert in het betrappen van zowel socialisten als liberalen op aktiviteiten en plannen die de tegenstelling tussen ‘Kapitaal’ en ‘Arbeid’ toespitsen. Omdat de hele sociaal-ekonomische problematiek zwaar met vooral deze maar ook met andere groepstegenstellingen is bezet, moeten de konfessionele politici op dat terrein omzichtig manoeuvreren.
Binnen de konfessionele partijen bevinden zich echter mensen die - en zij denken dat het Evangelie hen daartoe aanspoort - een voortvarend beleid wensen met betrekking tot het vormgeven aan een rechtvaardige en humane maatschappij. Het dilemma dat zich dan stelt is dat er gekozen moet worden tussen het vaak met weinig resultaat invloed uitoefenen op de praktische opstelling van de partij - als het op het schrijven van programma's en nota's aankomt is er meer speelruimte - aan de ene kant en aan de andere kant minimale elektorale vooruitzichten bij afscheiding.
De opkomst van de maatschappijkritische beweging bevorderde de roerigheid van de progressieve minderheid binnen de KVP. Er vormde zich een groep, de KVP-radikalen geheten, die nadrukkelijk pleitte voor het bedrijven van politiek vanuit een ‘radikaal-Evangelische bewogenheid’ en het aangaan van een progressief samenwerkingsverband, oftewel: samenwerking met de PvdA in plaats van met de VVD waarmee de konfessionelen op dat moment een regeringskoalitie vormden. Na een aantal strubbelingen en verzoeningspogingen kwam het in februari 1968 tot een breuk toen de fraktievoorzitters van KVP, ARP en CHU aandrongen op een hechte onderlinge samenwerking van hun partijen, die o.a. vorm zou moeten krijgen in een gezamenlijke keuze bij kabinetsformaties. (Welke daad naderhand zou blijken de eerste stap te zijn geweest naar de vereniging in 1975 van de konfessionele partijen in het Christen Demokratisch Appel.) De radikalen vatten dit optreden op als een onverhoedse aanslag op hun streven naar progressieve samenwerking. Een deel van hen besloot uit de KVP te stappen en het initiatief te nemen tot het stichten van een nieuwe partij. Deze kwam tot stand onder de naam Politieke Partij Radikalen; behalve eks-KVPers stroomden ook leden toe uit de ARP, CHU en PvdA, en vooral veel tot dan toe partijloze jonge mensen.
Als kenmerkend voor de PPR manifesteerde zich weldra haar nadruk op mentaliteitsverandering als basis voor maatschappijhervorming, in de vorm van argumenten als: de demokratisering van het bedrijfsleven zal niet van de grond komen zolang de arbeiders het verschil tussen vijf en zes percent loonsverhoging belangrijker vinden. Zo profileerde de nieuwe partij zich als een voorhoedepartij met een agogische inslag. Haar volgelingen wisten deze niet altijd vrij te houden van prekerigheid en uit het welzijnswerk overgewaaid geitenharen sokken-idealisme.
| |
De splijtzwam der polarisatie.
Bij de Tweede-Kamerverkiezingen in 1971 leden de konfessionele partijen zulke zware verliezen dat de parlementaire meerderheid achter hun koalitie met de VVD vervloog. Een samenwerking tussen konfessionele partijen en de PvdA was uitgesloten omdat het PvdA-kongres in 1969 op instigatie van Nieuw Links had verboden dat de partij in de komende regeringsperiode met de KVP in zee zou gaan. Liever niet regeren was het devies dan samen met een partij die alle pogin- | |
| |
gen om tot een progressief beleid te komen zal torpederen. De achtergrond van deze anti-KVPhouding valt te zoeken in de ‘nacht van Schmelzer’ toen - dat gebeurde in 1966 - de Tweede-Kamerfraktie van de KVP het ARP-KVP-PvdA-kabinet-Cals ten val had gebracht, net toen dit op het punt stond om met voor de PvdA interessante wetsontwerpen voor de dag te komen.
Er viel nu alleen nog maar een kabinet in elkaar te zetten via het doorbreken van het vijfpartijenspel: de bestaande koalitie werd uitgebreid met DS70 dat twee ministers mocht leveren. Dat deze basisverbreding niet ten goede kwam aan de stabiliteit van het daardoor mogelijk geworden kabinet - dat geleid werd door de anti-revolutionair Biesheuvel - bleek in de zomer van 1972 toen beide DS70-ministers kwaad uit de bespreking van de aanstaande begroting wegliepen en vervolgens hun ontslag indienden. Goede raad was nu zo duur geworden dat er niets anders overbleef dan opnieuw het kiezersvolk op te trommelen.
Dat optrommelen gebeurde door middel van een verkiezingskampagne die meer spektakel bood dan bij Nederlandse verkiezingen ooit het geval was geweest. De show werd gestolen door twee jonge lijstaanvoerders: de keihard de prestatiemoraal verkondigende VVDer Hans Wiegel tegenover Bas de Gaay Fortman van de PPR die opkwam voor ontwikkelingshulp en milieubehoud.
PvdA, D66 en PPR kwamen uit met een gezamenlijk verkiezingsprogramma, Keerpunt 1972. De KVP werd toegestaan om in een regeringsformatie mee te doen op voorwaarde dat zij zich vóór de verkiezingen openlijk van het demissionair geworden kabinet Biesheuvel distancieerde (als de KVP toch onbetrouwbaar was mocht ze dat ook wel eens zijn tegenover de VVD). Natuurlijk weigerde de KVP om aan dat verlangen te voldoen.
De verkiezingsuitslag bracht naar Nederlandse begrippen sensationele verschuivingen teweeg: de PvdA klom van 39 naar 43 zetels, de VVD van 16 naar 22 en de PPR van 2 naar 7; de KVP duikelde van 35 naar 27 zetels, D66 verloor er 5 van de 11, de CHU daalde van 10 naar 7.
D66 was, na een grote vooruitgang in 1971, het slachtoffer geworden van het feit dat haar leiders hun aandacht meer in het onderhandelen met de PvdA hadden gestoken dan in de verkiezingskampagne; aldus gaf ze twee van haar belangrijkste aantrekkelijkheden prijs: bruisend elan en zelfstandigheid ten opzichte van het bestaande partijpolitieke frontensysteem.
De verscherping van de teruggang van KVP en CHU kan, daar het hier gaat om een schoksgewijze daling in een periode van anderhalf jaar, slechts tendele aan de geleidelijk voortschrijdende dekonfessionalisering van het Nederlandse volk worden toegeschreven. Een verklaring die door de verliezers zelf gepousseerd werd, was dat de gematigde middenpartijen het slachtoffer waren geworden van een polarisatie tussen links en recht. En zij waarschuwden meteen maar dat voortzetting van die tendens het land onbestuurbaar zou kunnen maken.
De bedenkelijke kanten van het verschijnsel polarisatie, dat door de maatschappijkritische beweging was aangeprezen als middel om de onder een korst van kompromissen toegedekte maatschappelijke tegenstellingen weer aan de dag te brengen, werden scherp aangezet. En niet ten onrechte. Op zich genomen is het een goed voornemen om tegenstellingen duidelijk te willen maken, maar die toeleg wordt destruktief als zij tendeert naar vergroving of zelfs opzeggen van het kompromis als middel om in een verdeelde samenleving tot een beleid te komen.
Polarisatie in het partij-politieke vlak loopt vast op de diskrepantie tussen het
| |
| |
zware ideologische geschut waarmee men elkaar over en weer bestookt en de geringe speelruimte die als het op een regeringsbeleid aankomt, voorhanden blijkt. Bijvoorbeeld: de VVD betoogt dat de band tussen prestatie en inkomen versterkt moet worden, de PvdA maakt daarvan dat Wiegel en de zijnen ons stelsel van sociale zekerheden, dat zwaar bevochten resultaat van een eeuw socialistische strijdbaarheid, willen afbreken, maar de maatschappelijke machtsverhoudingen liggen zo, dat de PvdA moet erkennen dat zekere aanpassingen aan het marktmechanisme nodig zijn en de VVD dat dit slechts marginale aanpassingen kunnen zijn; blijft over een strijd om halve percenten.
Polarisatie kan op een impasse uitlopen, wanneer met het oog op verkiezingswinst samenwerkingsmogelijkheden gesloopt worden. Waaraan de ‘progressieve drie’ zich bezondigden door de KVP te willen pressen om vóór de verkiezingen ‘aan de kiezers duidelijkheid te verschaffen’, kleur te bekennen. Als een konfessionele partij zich voor de verkiezingen naar rechts bindt, zal ze stemmen naar links verliezen en omgeekerd. Ze bindt zich dus niet, dus kan ze erop gegrepen worden dat ze onwillig is om de kiezers van de broodnodige duidelijkheid te voorzien.
De rekening wordt dan aan het volk gepresenteerd bij de kabinetsformatie. De formatieperiode na de verkiezingen in nonember 1972 duurde van 1 december tot 11 mei, een verbetering van het Nederlands rekord met 43 dagen. De beslissende wending erin vond plaats toen de gehaaide socialistische formateur Burger erin slaagde om twee mensen uit het anti-revolutionaire kamp te strikken voor een ministerspost in een kabinet-Den Uyl. Deze inbraak in de konfessionele vesting leidde na diverse verwikkelingen tot de oprichting van een merkwaardig gekonstrueerd kabinet. Het bestond uit tien progressieve ministers waaronder minister-president Den Uyl, en zes konfessionele uit KVP en ARP - de CHU ging in de oppositie. De konfessionelen waren dus enigszins onderbedeeld, waarmee een verschil in parlementaire binding korrespondeerde: terwijl de progressieve drie het kabinet hun steun toezegden, beperkten de KVP en ARP zich tot het ‘gedogen’ ervan. Deze onevenwichtigheid, die in het politieke spraakgebruik de weeffout van het kabinet-Den Uyl ging heten, zou een van de oorzaken worden van het mislukken van de pogingen om na de verkiezingen van 1977 tot een tweede kabinet-Den Uyl te komen.
| |
Literatuur:
Historische overzichten van het Nederlandse partijwezen zijn te vinden in:
Louis Sinner De wortels van de Nederlandse Politiek, Amsterdam, 1973.
Prof. dr. I. Lipschitz, Politieke stromingen in Nederland, Deventer, 1977.
Een zeer leesbare analiserende beschouwing is:
J.Th. van den Berg en H.A.A. Molleman, Crisis in de Nederlandse politiek, Alphen aan de Rijn, 1977.
|
|