Ons Erfdeel. Jaargang 22
(1979)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |
[Nummer 4]Hoogleraren in briefwisseling
| |
[pagina 486]
| |
Carel Gerretson (1884-1958).
| |
[pagina 487]
| |
but not least de Nederlandse universitaire en historische wereld. Al deze raakvlakken krijgen als het ware nog een ekstra dimensie, doordat ze het vaak hartstochtelijk oneens waren over de juiste interpretatie van hetgeen hen bezig hield. Zo schreef Gerretson in 1921 al over de geschiedenis: ‘onze verschillen raken feitelijk altijd de diepste beginselkwestie’Ga naar eindnoot(2). | |
Wie waren Gerretson en Geyl?Frederik Carel Gerretson kwam op 9 februari 1884 in Kralingen bij Rotterdam ter wereld en groeide op in een ortodoksprotestants milieu dat nauwe banden had met het 19e-eeuwse Reveil. Hij noemde zichzelf vaak ‘kind van het Reveil’. In politiek opzicht volgde hij de lijn van zijn vader, fabrikant en politikus, lid van de Christelijk Historische Unie en Tweede Kamerlid van 1913-1918 en van 1921-1925. De jonge Gerretson was bestemd voor het bedrijfsleven, maar hij liet zich niet gemakkelijk leiden. Hij brak er uit, zwierf door Amerika en studeerde tenslotte van 1908-1911 in Brussel, waar hij aan het Instituut Solvay het licentiaat in de sociale wetenschappen behaalde. In hetzelfde jaar debuteerde hij ook als dichter (Geerten Gossaert) met de bundel Experimenten. In zijn Brusselse periode leerde hij ook Geyl kennen. Waarschijnlijk gebeurde dat op een Gents studentenkongres in 1911, al is het mogelijk dat zij elkaar al eerder via hun gemeenschappelijke vriend, de dichter P.N. van Eyck hadden ontmoet.
Pieter Catharinus Arie Geyl, geboren op 15 december 1887 in een Dordrechts artsengezin, had tot ongeveer 1911 een minder wisselvallige loopbaan. Hij behaalde in 1906 zijn gymnasiumdiploma in Den Haag en studeerde in 1911 aan de Rijksuniversiteit te Leiden cum laude af in de Nederlandse taal- en letterkunde met als bijvak geschiedenis. Toch was ook zijn jeugd door langdurige ziekte van zijn vader niet zonder schaduwzijden geweest. Hij groeide op in een vrijzinnig-liberaal milieu, waar belangstelling voor politiek een vanzelfsprekende zaak was. Religie speelde er geen rol en zou dat in zijn verdere leven ook niet doen. Het waren totaal verschillende denkwerelden, waaruit beiden voortkwamen en voorlopig, na hun kennismaking, ook in voortleefden.
Geyl ging na zijn studie naar Italië, waar hij in Venetië zijn dissertatie voorbereidde. In 1913 werd hij leraar aan het Schiedamse gymnasium en promoveerde hij te Leiden. In 1914 vertrok hij als korrespondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant naar Londen.
Gerretson werkte in die periode als assistent van de CHU-politikus A.F. de Savornin Lohman op het buro van het partijdagblad De Nederlander in Den Haag. Lohman heeft zonder twijfel diepe invloed op Gerretson uitgeoefend en hem in kontakt gebracht met G. Groen van PrinstererGa naar eindnoot(3), wiens denken bepalend is geweest voor Gerretson. De band tussen Nederland en Oranje, het afwijzen van ‘conscientiedwang’ en ‘staatsabsolutisme’, het is alles kenmerkend voor Gerretson en terug te brengen op Groen, waar Gerretson alleen al door het uitgeven van diens brieven en bescheiden z'n leven lang mee doende zou zijn. | |
De jaren twintig.Het eerste, bewaard gebleven, epistolair kontakt viel in 1911, maar pas in 1920 en volgende jaren kwam er een zekere regelmaat in de korrespondentie. Het is niet duidelijk of er in de Eerste Wereldoorlog is gekorrespondeerd. In ieder geval is er niets bewaard gebleven, zodat we over Gerretsons banden met het aktivisme en de Vlaamse Beweging niets vernemen. Toch was het de Vlaamse Beweging die tot in de jaren dertig een van de belangrijkste | |
[pagina 488]
| |
Pieter Geyl (1887-1966).
| |
[pagina 489]
| |
schakels in hun korrespondentie zou vormen. Beiden waren al voor de oorlog daarin betrokken geraakt en wilden zich daadwerkelijk inzetten voor de ontvoogding van Vlaanderen.
Hun nationalisme was niet aan de staats-, maar aan de taalgrens gebonden. Een gedachte die vooral Geyl in zijn historische publikaties heeft uitgewerkt met als sluitstuk zijn onvoltooide Geschiedenis van de Nederlandse Stam, waarvan we in de brieven de wording meemaken.
In hun keuze voor Vlaanderen stonden zij aan de zijde van het Vlaams-nationalisme, ontstaan uit de Frontbeweging en het aktivisme. Het ideaal was, zeker voor Geyl, een politiek Groot-Nederland. In de praktijk streefden zij naar een vorm van federalisme voor Vlaanderen binnen België. Geyl uitte zich in de brieven meestal optimistisch en vol vertrouwen over de ontwikkeling van de Vlaamse Beweging. Bij Gerretson was de stemming wisselend. De neiging om zich pessimistisch op te stellen en zich van alles los te maken en zich terug te trekken had vaak de overhand ook als het om Vlaamse zaken ging. Negatieve uitingen als ‘Vlaamsche leeuwen brullen en bier zuipen: ziedaar wat ze kunnen’, waren tot grote ergernis van Geyl, geen zeldzaamheid. Nu waren de zorgen en problemen, dat moet er bij gezegd worden, soms groot. De moeilijkheden rond de financiering van de aankoop van De Schelde in 1928 maakten Gerretsons uitingen niet geheel onbegrijpelijk. Aan de andere kant lezen we bij de verkiezing van Borms in december 1928 dat voor Gerretson de Vlaamse Beweging leefde ook bij het ‘volk dat zuipt en naait’.
De brieven tussen 1920 en 1930 worden sterk beheerst door allereerst de schermutselingen rond de soevereiniteit over de Wielingen en vanaf 1925 door het Belgisch-Nederlands verdrag. Geyl en Gerretson wezen dit uiteindelijk af. Aantasting van de Nederlandse souvereiniteit, en dat zat in het verdrag, betekende een verzwakking van Nederland en dat zou de kansen op verfransing in Vlaanderen alleen maar vergroten. Wel propageerden zij een goede kanaalverbinding van Antwerpen met de Rijn met het oog op de ekonomische opbloei van Vlaanderen en Antwerpen.
De brieven geven een goed beeld van de persoonlijke en groepsgebonden akties die er tegen dit verdrag rond de afwijzing in de Eerste Kamer in 1927 en later bij de hernieuwde in de jaren dertig doodgelopen onderhandelingen zijn gevoerd. In hun persoonlijk leven was inmiddels ook een en ander veranderd. Gerretson was, na eerst nog in 1917 te Heidelberg te zijn gepromoveerd, als direktiesekretaris in dienst getreden bij de Bataafsche Petroleum Maatschappij. Hij werkte er nauw samen met H. Colijn, al spoedig een van de leidende politici in Nederland, en voor Gerretson naast zijn kontakten met de CHU één van de toegangen tot de Nederlandse politiek. Het werk bracht hem evenals tijdens zijn kort verblijf op het departement van koloniën, waar hij Colijn leerde kennen, in nauw kontakt met Nederlands-Indië, een gebied waarmee hij zijn leven lang verbonden bleef, al zou die liaison niet zonder grote teleurstelling blijven. Vanuit deze achtergrond was zijn benoeming tot bijzonder hoogleraar aan de in 1925 in werking tredende bijzondere Indologische fakulteit aan de Rijksuniversiteit te Utrecht geen wonder. Deze fakulteit, waar ambtenaren voor het binnenlands bestuur in Nederlands-Indië werden opgeleid, was gesticht door een privaatlichaam, waarin het Nederlandse bedrijfsleven invloed had. In progressieve kringen sprak men van de ‘oliefakulteit’. In wetenschappelijk opzicht was het peil hoog en deed het niet onder voor de Leidse studierichting.
Al eerder, in 1919, was Geyl in Londen | |
[pagina 490]
| |
tot hoogleraar benoemd aan University College, waar hij ‘Dutch Studies’ en vanaf 1924 meer in het bijzonder ‘Dutch History’ doceerde.
Op het terrein van de geschiedenis waren de kontakten velerlei en naast samenwerking, zoals bij de uitgave van de Bentinck-papersGa naar eindnoot(4), was er veel diskussie, met name over de rol van de Oranje stadhouder Willem IV, waar Geyl in 1924 een monografie over publiceerde. Dat de meningen en waarderingen uiteenliepen behoeft, uitgaande van hun achtergrond en opvoeding, nauwelijks uitleg. Tegenover elkaar stonden en zouden ook hun hele leven blijven staan, in Gerretson, een vertegenwoordiger van de Oranjegezinde de Prinsgezinde traditie en in Geyl de Staatsgezinde, de Loevestijnse richting. Dat zij allebei ook nog uit een stad kwamen die in deze faktiestrijd altijd duidelijk partij had gekozen - Rotterdam voor de Prins en Dordrecht voor de Staatsgezinden - is een merkwaardige speling van het lot. Juist deze reflekties over de geschiedenis en haar beoefenaren verrijken de brieven in hoge mate. Pirenne, Colenbrander, Japikse en Huizinga en na de Tweede Wereldoorlog Toynbee en Romein figureren in menige brief. Geyls Huizinga als aanklager van zijn tijd uit 1961 krijgt een merkwaardig reliëf als men al in 1926 leest: ‘Huizinga is een vreemd geval. Je vraagt je soms af of er veel meer dan een zekere fijnheid van perceptie gepaard aan precieush(ei)d van dictie in hem zit’Ga naar eindnoot(5). | |
De jaren dertig.In de jaren dertig is natuurlijk een van de belangrijkste gebeurtenissen de stichting, verschijning en tenslotte ondergang van het tweemaandelijks tijdschrift Leiding. Al in 1926 dachten Gerretson, Geyl en Van Eyck over een eigen tijdschrift, dat een duidelijke tegenhanger moest zijn van het in hun ogen verwaterde blad De Gids. Dat was kleinnederlands, kosmopolitisch en Leids-liberaal van signatuur. Bovendien had Van Eyck daarmee in 1925 als redakteur een konflikt gehad over zijn poëziekritieken. Gerretson had ruzie met de Gids-hoofdredakteur Colenbrander over de Groen-uitgave en Geyl bestreed Colenbranders kleinnederlandse geschiedbeschouwing. De band tussen de Leiding-redaktieleden onderling echter was smal: het grootnederlandse ideaal. In politicis stonden Gerretson en Geyl vrij ver uit elkaar en Gerretson en Van Eyck hadden nog wel gezamenlijk de band van het dichterschap, maar zij verschilden in politiek opzicht toch hemelsbreed van elkaar. Het tijdschrift had een ekstra moeilijke start, omdat de ekonomische krisis van 1929 begon door te werken. Gerretson, die vroeger ruim in het geld zat en ook vaak bereid was tot financiële steun, kon zich geen grote uitgaven meer permitteren. Ook nare persoonlijke omstandigheden bemoeilijkten zijn leven in hoge mate. Zijn huwelijk met C.E. van Daalen, dochter van een generaal uit het Koninklijk Nederlands-Indische Leger, werd in 1930 door scheiding ontbonden. Daarnaast drukten de zorgen voor het Rotterdamse familiebedrijf, dat hij na de dood van zijn broer in 1924 had voortgezet, zwaar. In veel brieven klinkt een toon door van pessimisme, van moedeloosheid, van een zich zwak en vermoeid voelen. Eksplosies van werkkracht en totale inzinkingen en apatie wisselden elkaar af en maakten wederzijds briefkontakt niet gemakkelijker. Geyls partikuliere leven verliep in deze jaren ook niet zonder zorgen. De zenuwziekte van zijn vrouw C.M. van Slooten legde een druk op hem en op het gezin. Bovendien voelde hij zich steeds meer een balling en hunkerde hij naar een permanent verblijf in Nederland. Zo schreef hij op 2 november 1927 aan Gerretson, die lang niets van zich had laten horen: ‘(ik) maak er je geen verwijt van, dat je je blijkbaar maar niet kunt | |
[pagina 491]
| |
voorstellen hoe beroerd mijn positie is met mijn lichaam hier in Finchley Road en mijn ziel en mijn leven aan de overkant van de zee, in Groot-Nederland.’
Toch waren er lichtpunten. Het eerste deel van De Stam verscheen in 1930. Gerretsons Muiterij en Scheuring, een bronnenuitgave over 1830, werd voltooid en het eerste deel van de Geschiedenis van de ‘Koninklijke’ verscheen in 1932. Het eerste deel van de Groen-briefwisseling was al in 1925 verschenen en had Gerretson als bronnenuitgever faam verschaft, zij het dat de voortzetting van deze uitgave een voortdurende bron van konflikten zou blijven tussen hem en het Bureau en de Commissie voor de Rijks Geschiedkundige Publicatiën.
Op politiek terrein lezen we over de veranderingen in de Vlaamse Beweging. Veranderingen die voor beiden toch een vermindering aan onmiddellijke betrokkenheid teweegbrachten. De verwarring binnen het Vlaams-nationalisme kwam in de jaren dertig weliswaar tot een oplossing, maar de toenemende anti-demokratische ontwikkeling binnen en buiten het Vlaamsch Nationaal Verbond vond noch bij Geyl noch bij Gerretson waardering.
Gerretsons binnenlandse aktiviteiten, zijn Nationale Unie, waarmede hij de partijtegenstellingen hoopte te overbruggen en, zoals hij schreef, de CHU weer tot de liberalen te brengen, kregen zeker aandacht. Zijn flirt in de jaren dertig met verschillende uiterst konservatieve en fascistische stromingen kwam in de briefwisseling meer zijdelings aan de orde. Geyl bleef daarin een duidelijk afwijzend standpunt innemen, al zijn er ook in Geyls brieven verzuchtingen te vinden over de falende parlementaire demokratie.
In de tweede helft van de jaren dertig lagen de politieke standpunten meer op één lijn. De afkeer van het nationaal-socialisme was bij beiden evident. Wel toonde Geyl dit openlijker door zijn optreden voor Eenheid door Democratie en in zijn publikaties in o.a. het Utrechtsch Nieuwsblad. Irritaties waren er ook. Gerretson ergerde zich aan Geyls optimisme, terwijl Geyl zich stootte aan Gerretsons pessimisme dat zich uitte in een zich afwenden van de wereld.
De korrespondentie kreeg vanaf 1935 af een nieuwe dimensie toen Geyl streed voor zijn benoeming tot hoogleraar geschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Utrecht als opvolger van G.W. Kernkamp. Eindelijk was er de lang verbeide kans tot verlossing uit de Londense ‘ballingschap’. De zeer frekwente briefwisseling uit dat jaar geeft een goed beeld hoe binnen de universitaire wereld, op het departement en in de landelijke politiek de verhoudingen lagen, die al dan niet het welslagen van de benoeming konden beinvloeden. Dat Geyls benoeming in hoge mate belemmerd is door zijn politieke grootnederlandse aktiviteiten en zijn kritische publikaties over de rol van de Oranjestadhouders is uit de brieven zonder meer duidelijk.
Vanaf 1936 neemt het wel en wee van de Utrechtse Alma Mater een niet onbelangrijke plaats in de brieven in. De in het bijzonder door Gerretson gekoesterde verwachting samen in Utrecht iets groots voor het geschiedenisonderwijs te kunnen doen is niet uit de verf gekomen. Kurieus is ook dat Gerretson al in 1935 zich in een brief bezorgd afvroeg of het verblijf van beiden in Utrecht geen aanleiding tot konflikten zou gaan geven. Deze bleven ook niet uit.
Geyl kon Gerretsons uitsluiting tot de literaire fakulteit (bijzondere hoogleraren hadden geen toegang tot de vergaderingen en een beperkt promotierecht) niet zomaar ongedaan maken. Dit leidde in 1937 tot spanningen en verwijten van Gerretsons kant. Geyl heeft zich toen ingespannen om voor Gerretson een bui- | |
[pagina 492]
| |
tengewoon professoraat te scheppen. Dit gelukte. In 1939 kwam de benoeming van Gerretson af tot buitengewoon hoogleraar in de konstitutionele geschiedenis van Nederland en het Rijk Overzee. Een benoeming die nog even aan een zijden draad hing door een weinig gelukkig proefschrift dat onder Gerretsons leiding verscheen. In J. Naarding's Het conflict Snouck Hurgronje-Van Heutsz-Van Daalen: een onderzoek naar de verantwoordelijkheid, werd het regime van goeverneur-generaal Van Heutsz aangevallen en het optreden van Gerretsons eks-schoonvader generaal Van Daalen bij het bestuur van Atjeh verdedigd. Deze kritiek viel alom slecht, maar het geheel liep met een sisser af. Toch zou het optreden van Gerretson als promotor een van de ernstigste geschilpunten gaan vormen in de vriendschap. Geyl maakte binnenskamers herhaaldelijk ernstig bezwaar tegen de gewoonte van Gerretson om in de onder zijn leiding verschijnende dissertatie zelf meer of minder te schrijven. Hij had daar allerlei motieven voor, maar maakte het in 1948 toen Geyl er hem openlijk over aanviel wel bont, toen hij in zijn toespraak tot de promovendus deze als verdediging in de mond gaf ‘Professor Jantje heeft poppetjes geklad in mijn schrift’Ga naar eindnoot(6).
Ofschoon beiden sedert 1936 in Utrecht woonden, bleef het kontakt per brief levendig. Gerretsons doofheid heeft de wenselijkheid van over en weer geschreven informatie zeker versterkt. Bovendien wisten zij van elkaar dat ieder een archief bijhield voor het nageslacht. Ook oordeelden zij het nuttig om juist over kontroversiële zaken en dat waren er nog al wat, de wederzijdse standpunten schriftelijk vast te leggen. | |
De oorlogsjaren 1940-1945.Een van de boeiendste tijdvakken uit de briefwisseling is de oorlogsperiode. Het is merkwaardig dat na het uitbreken van de oorlog in mei 1940 tot aan Geyls arrestatie en gijzeling in oktober 1940 het kontakt per brief en mondeling tot grote ergernis van Geyl maar sporadisch is geweest. Gerretson zat in Den Haag of Rotterdam en liet niets van zich horen. Dit bleef zo tot grote wanhoop en woede van Geyl tot in de zomer van 1942. Eindelijk, Geyl was toen na een verblijf in Buchenwald weer in Nederland teruggekeerd en zou tot in februari 1944 in St.-Michielsgestel verblijven, in juli 1942 kwam de eerste brief van Gerretson. Een echte verklaring voor zijn gedrag heeft Gerretson nooit gegeven. Bij Geyl overheerste de vreugde over het herstelde kontakt zo zeer dat alles vergeven en vergeten werd. De korrespondentie werd weer met vrij grote regelmaat hervat.
Drie tema's stonden centraal: het verloop van de oorlog, de universiteit en de geschiedbeoefening. Fraai waren Gerretsons beschouwingen op strategisch gebied: de landing in Normandië was niet de echte invasie, die zou in de Duitse bocht plaats vinden. Opmerkenswaard in beider brieven tegen het einde van de oorlog was de vrees voor de invloed van de Sowjet-Unie. Ook het al of niet annekseren van Duits gebied leverde stof voor menige brief.
Van bijzondere betekenis waren de beschouwingen over de universitaire wereld en dan speciaal over Utrecht. Op het moment van de loyaliteitsverklaring in 1943 gingen de standpunten ver uiteen. Kernpunt was ophouden of doorgaan met het onderwijs. Ook in deze kwestie uitte zich hun verschil in temperament. Voor Geyl was de maat vol. Hij was trouwens in 1942 al ontslagen en stond als gijzelaar natuurlijk buiten de onmiddellijke realiteit. Gerretson huldigde het standpunt van zo lang mogelijk doorgaan met het onderwijs aan de universiteit om op deze manier zo veel mogelijk a-nationale, d.w.z. Duitse en nationaal-socialistische ele- | |
[pagina 493]
| |
menten buiten de universiteit te houden. Een belangrijk diskussiepunt was daarin de bezetting van Geyls in 1942 vakant geworden leerstoel.
Veel brieven gingen over het vak, waarover Gerretson in 1942 opmerkte: ‘Het is aan jou, vooral tegenover jou, dat ik, die alleen dilettant-bronnenuitgever was, mij bewust (ben) geworden, dat ik geschiedschrijver ben’Ga naar eindnoot(7).
Geyl was verdiept in Colenbranders Gedenkstukken en werkte in de Patriottentijd, de Bataafse Republiek en het ontstaan van het Verenigd Koninkrijk. Tijdvakken waar Gerretson zeer in thuis was. Daarnaast diskussieerden zij over de betekenis van J.P. Coen, goeverneur-generaal in Indië, 1618-1629, en over de mate waarin de redelijkheid en de rede de geschiedenis beheersten. Oude tema's als de rol van het kalvinisme en de rol van de Oranjes keerden ook nu weer terug. Belangwekkend is in dit opzicht Gerretsons klacht over de geringe aandacht voor de vaderlandse geschiedenis. Op deze leerstoelen zouden niet alleen vrijzinnige lieden geplaatst moeten worden, maar ook bijvoorbeeld rooms-katolieke nationaal voelende historici.
Aan het falen van het geschiedenisonderwijs schreef hij onder meer toe dat Indië en hetgeen daar gebeurde niet meer leefde in het Nederlandse volk. Beider werk gaf natuurlijk ook aanleiding tot onmiddellijke reakties, zoals over Geyls Napoleon en Gerretsons Geschiedenis van de ‘Koninklijke’ en zijn editie van Groen's Bescheiden.
Zeer interessant was ook Gerretsons reaktie op Geyls gedichten, waar deze zeer aan hechtte. Naast waardering overheerste toch de kritische toon. Het was te cerebraal of zoals Gerretson schreef: ‘tenslotte zijt gij verstandsmensch’Ga naar eindnoot(8). | |
De late jaren veertig en de Jaren vijftig.In de naoorlogse periode tot aan de eerste echte breuk in de vriendschap ging het om twee zaken: de universiteit en de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië.
Een bron van konflikten vormde al direkt na de bevrijding het benoemingsbeleid binnen de fakulteit der letteren. Geyl zette in 1945 zijn al lang bestaande sympatie voor het socialisme om in een aktief toetreden tot de Sociaal Democratische Arbeiders Partij (weldra Partij van de Arbeid genoemd). Zijn kontakten in St.-Michielsgestel met o.a. W. Drees hebben hem zeker tot deze stap gebracht. Gerretson moest van deze politieke stroming niets hebben en liet dit Geyl ook merken. Bovendien suggereerde hij dat Geyl in het benoemingsbeleid kandidaten met een socialistische achtergrond pousseerde. Ook in latere jaren waren er nog al eens konflikten en frikties over de te volgen taktiek, zoals bij de benoeming van Oppermanns opvolger en bij de vorming van een buitengewoon hoogleraarschap in de kontemporaine geschiedenis. Zeker is dat Geyl hierbij soms ontaktisch te werk ging en te veel en te snel zijn zin wilde doordrijven.
De verwijdering nam toe door Gerretsons houding inzake Nederlands-Indië. Voor hem was er met voorbij zien van alles, maar één oplossing: eerst herstel van de orde en het Nederlands gezag en dan praten over liefst een federaal Indonesië binnen de Rijkseenheid. Voor Geyl lag de zaak gekompliceerder. Hij had zich vóór 1940 nooit erg positief uitgelaten over de mogelijkheden van zelfbestuur en dekolonisatie in de Aziatische wereld. Van Soekarno was hij beslist geen medestander en de wijze waarop het Nederlandse gezag daar teloor ging liet hem niet onberoerd. Hij verbrak de band met het weekblad Vrij Nederland, waar hij in en na de oorlog vrij regelmatig in publiceerde, mede om de pro-Soekarno-tendenzen. Toch volgde hij de politiek van de Nederlandse regering en verdedigde die ook | |
[pagina 494]
| |
tegenover Gerretson. De echte irritatie over Gerretsons politieke ideeën, die voor Geyl niet nieuw waren, lag vooral in de wijze waarop Gerretson zijn ideeën wereldkundig maakte. Het was een rücksichtloze oppositie, waarbij meer op de persoon dan op de zaak gespeeld werd. De vriendschap, die, zo hadden zij al gekonstateerd, minder intens was geworden, eksplodeerde in 1948 naar aanleiding van de promotie van Kleymans, een leerling van Gerretson. Geyl viel de promovendus hard aan en stelde dat zijn leermeester een te groot aandeel in het proefschrift had gehad. Deze aanval, waarvan men zich kan afvragen of zij op dat tijdstip plaats moest vinden, want Geyl had er nooit eerder in het openbaar op gewezen, betekende voorlopig een breuk in de wederzijdse relaties. Eerst in 1952 werd het kontakt weer hersteld. Door bemiddeling van C.D.J. Brandt en op verzoek van Gerretson werd de vriendschapsband weer aangeknoopt. Ondanks Geyls vrees voor het grillige en draaierige element in Gerretsons karakter is toch de vreugde om het herstelde kontakt overheersend en echt, zoals blijkt uit een verjaarsbrief van 1954 aan Gerretson, waarin Geyl schreef: ‘Voor mij, in mijn leven, heeft onze vriendschap veel betekend en ik ben blij dat ik je daarvoor dank zeggen kan. Het is een wonderlijk soort vriendschap geweest, want wij waren het over de meeste dingen altijd vurig oneens. Wij zijn geen van beiden wat men “gemakkelijk” noemt, bovendien. Wij hebben over elkaar dikwijls genoeg het hoofd geschud, ja het heeft gestormd, de betrekkingen leken soms onhoudbaar, een paar jaar zijn ze zelfs verbroken geweest. Als ik nu van dank spreek, mag ik je wel bovenal danken dat jij daaraan, aan wat toch eigenlijk een malle en bovendien droevige situatie was, een einde hebt gemaakt. Dat onze vriendschap in mijn leven iets waardevols was, daarvan was ik mij ook in die ongelukkige periode wel degelijk bewust: het verleden verloochende ik ook toen niet. Maar hoeveel beter is het, aesthetisch alleen al, zou ik haast zeggen, dat wij de oude toon van hartelijkheid, van menselijke genegenheid en begrip, weer hebben kunnen herstellen’Ga naar eindnoot(9). Ze vonden elkaar in hun argwaan tegenover de vorming van een Verenigd Europa, dat geen ruimte zou bieden aan eigen nationalisme, taal en kultuur en parlementaire traditie. Ook de Koude Oorlogmentaliteit is in de brieven van de late jaren veertig en begin van de jaren vijftig duidelijk terug te vinden.
De geschiedbeoefening bleef als tema in menige brief aanwezig. Zo schreef Geyl over zijn debat met Toynbee en over zijn kontroverse met J. Romein, die hij ‘een gelovige, en dan in Marx’ noemdeGa naar eindnoot(10). Over Geyls eerste verblijf in de Verenigde Staten lezen we niets. Het viel juist in de periode van verwijdering.
Het is mogelijk dat de verwijdering en de breuken na de Tweede Wereldoorlog veroorzaakt zijn door een zekere mate van jaloezie bij Gerretson. Geyls ster als historikus rees na 1945 snel en zijn reputatie reikte over de landsgrenzen heen. Een ander punt is dat Geyl voor de oorlog de meeste behoefte aan briefkontakt had, zeker in zijn Londense jaren. Die specifieke informatieve funktie hoefde Gerretson zeker na 1945 niet meer te vervullen.
Voor Gerretson was de periode na 1945 minder suksesvol. Zijn Indië-politiek was mislukt. Zijn lidmaatschap voor de CHU in de Eerste Kamer (1951-1956) absorbeerde hem geheel. Om met Annie Salomons te spreken: de politiek was zijn grote liefdeGa naar eindnoot(11). Zijn redevoeringen waren oratorische meesterstukjes, maar de effekten waren niet altijd navenant. Teveel was het ook hier het spel, een aanval op personen ondernomen door een solist.
Een toch eigenlijk niet meer herstelde breuk in de betrekkingen volgde in 1956 na een aanval van Gerretson op W. Drees, | |
[pagina 495]
| |
waar Geyl groot respekt en waardering voor had. Wel werd de relatie in zoverre hersteld dat Gerretson nog op Geyls afscheidskollege verscheen. De korte tijd later bij Gerretson opgetreden ziekte en zijn overlijden op 31 oktober 1958 hebben een verdere restauratie van de vriendschap verhinderd. | |
Slot.Het is de tragiek van Gerretson geweest dat hij als romantikus, als gevoelsmens zich veelal volledig liet meeslepen door een eenmaal ingenomen standpunt en niet kon of wilde relativeren. Het vechten voor een in wezen verloren zaak boeide hem, zoals hem Koning Willem I boeide, die vocht voor een verloren Verenigd Koninkrijk en zoals Groen van Prinsterer streed voor een onvervulbare staatsstruktuur. De val van Indië was voor hem het herbeleven van 1830. Het valt diep te betreuren dat deze man zijn leven zo heeft versnipperd, vaak ook heeft moeten versnipperen, waardoor ons een Geschiedenis van het Verenigd Koninkrijk en zijn vorst Willem I onthouden is.
Gerretson is als korrespondent zeker de boeiendste. Juist zijn grilligheid, gepaard aan een scherp intellekt, een hartstochtelijk partij kiezen en een groot stilistisch vermogen, geven aan zijn brieven een zekere gloed die bij de veel evenwichtiger en redelijker Geyl ontbreken. Al is ook diens tegenspel niet te verwaarlozen. | |
Konkluzie.Het belang van deze briefwisseling ligt in de mogelijkheid een blik te kunnen werpen op het dagelijks leven van twee intellektuelen, die hun tijd hartstochtelijk mee beleefden en er zelf op verschillende terreinen ook deel aan hadden. De Vlaams-Nederlandse betrekkingen, het geestesleven in Nederland en daarbuiten, de universitaire wereld, de oorlogsjaren, de Indonesië-kwestie en veel meer vormen de basis van hun brieven.
Voor deze uitgave is gebruik gemaakt van het archief Gerretson (Bataafse Petroleum Maatschappij - Shell, te s'-Gravenhage) en het archief-Geyl (Universiteitsbibliotheek, Utrecht). Op deze wijze kon een zo volledig mogelijke uitgave van de brieven worden samengesteld. |
|