Muziek
Mozarts ‘Requiem’ in een nieuwe versie.
Het Antwerps Bachkoor vierde zijn eerste lustrum met enkele merkwaardige koncerten. Een hoogtepunt was de eerste prezentatie te Antwerpen van een rekonstruktie van Mozarts Requiem in de Sint-Michielskerk op 22 november 1978.
Mozarts Requiem, of wat er toch algemeen voor doorgaat, heeft een bewogen en geheimzinnige geschiedenis gekend. Weinige werken uit de muziekliteratuur zijn zo weelderig omhuld met een waas van mysterie als deze laatste, onvoltooide kompositie van de Weense klassicist.
In de loop van de maand juli 1791, enkele maanden dus voor zijn overlijden, ontving W.A. Mozart van een ‘grauer Bote’ de opdracht een requiem te komponeren. Een paar dagen later overhandigde die onbekende het door Mozart gevraagde honorarium. Hij liet daarbij verstaan dat die som slechts een voorschot was op het uiteindelijke bedrag dat de toondichter zou ontvangen wanneer de volledige partituur zou afgeleverd worden. De geheimzinnige man drong wel aan op een zeer snelle voltooiing. Achteraf is gebleken dat de in het grijs geklede heer een afgezant was van graaf Franz Walsegg zu Stuppach. Die ambitieuze vorst was een muziekdilettant die zich, in zijn milieu altans, als komponist voordeed. Hij bestelde daarvoor partituren bij beroemde toondichters, voerde ze onder zijn leiding in zijn paleis uit, en deed de aanwezigen geloven dat het zijn eigen scheppingen waren. Het requiem dat hij bij Mozart had besteld was bedoeld ter nagedachtenis aan zijn vrouw, die kort voordien gestorven was. Daar Mozart de bestelling ontving op het ogenblik dat hij volop bezig was met het komponeren van Die Zauberflöte en La Clemenza di Tito schoot het werk aanvankelijk niet erg op. Eerst na het beeindigen van beide voornoemde opera's (La Clemenza di Tito werd gekreëerd op 6 september 1791, Die Zauberflöte op 30 september 1791) wierp hij zich koortsachtig op het nieuwe werk. Door ziekte en vooral door psychische stoornissen overmand, kon hij zich niet onafgebroken met het werk bezighouden. Toen W.A. Mozart op 5 december 1791 overleed, was het werk nog verre van voltooid.
Na de dood van haar echtgenoot beijverde de weduwe van de komponist zich zeer sterk om het werk voltooid te krijgen. Het resterende hoge honorarium kon ze immers best gebruiken. Ze deed daarom een beroep op enkele leerlingen, onder wie Frans Xaver Süssmayr. Lange tijd heeft men de voltooiing van het requiem aan hem toegeschreven. Niet zo verrassend als men weet dat hij zelf zijn steentje heeft bijgedragen om die foutieve bewering in het leven te roepen. In een brief aan de uitgeverij Breitkopf und Härtel (8 februari 1800) verklaarde die Mozartleerling onomwonden dat hij de auteur was van de laatste delen, én verantwoordelijk voor de algehele afwerking. De ware toedracht ziet er anders uit.
In de Österreichische Nationalbibliothek te Wenen bevinden zich in de handschriftenverzameling twee kodices onder het nummer 17561 a/b. Het eerste deel bevat het volledige requiem: het introïtus en kyrie voor het overgrote deel in Mozarts handschrift, de rest in Süssmayrs handschrift, een handschrift dat zeer sterk gelijkt op dat van Mozart. Het tweede deel bevat de vokale partijen, de basso continuo en enkele instrumentale aanduidingen van de sekwens (tot en met de achtste maat uit het ‘Lacrymosa’) in het handschrift van Mozart, met een gedeeltelijke instrumentatie van Joseph Eybler.
Uit een recente bronnenstudie o.m. door Leopold Nowak en Hans-Josef Irmen is echter gebleken dat niet alleen Süssmayr, doch ook andere leerlingen zoals Joseph Eybler, Franz Jakob Freistädtler en Maximilian Stadler het requiem hebben aangevuld of bewerkt. Het jongste onderzoek van prof. dr. Hans-Josef Irmen heeft buitendien aan het licht gebracht dat in de grond geen enkel deel uit het Requiem volledig door Mozart werd uitgewerkt; ook niet het introïtus en het kyrie, die in hun overgeleverde gedaanten tot voor kort als autentieke Mozartbladzijden werden aangezien. Er steekt minder autentiek materiaal in dan tot nog toe algemeen wordt aangenomen. Volgens H.J. Irmen kan men alleen dit met volkomen zekerheid aan Mozart toeschrijven: de koorpartij, de basso continuo en hier en daar enkele belangrijke bestanddelen van de orkestratie voor het introïtus, het kyrie, het offertorium en de sekwens tot en met de achtste maat uit het ‘Lacrymosa’.
De kritiek op de versie van Süssmayr dateert niet van vandaag. Reeds in de negentiende eeuw werd die bewerking scherp op de korrel genomen en gingen er stemmen op die zeiden dat het werk niet in de geest van Mozart was voltooid. De duitse musikoloog prof. dr. Hans-Josef Irmen heeft op zijn beurt die autenticiteit onderzocht. Hij liet het echter niet bij een louter teoretische of musikologische benadering. Als uitvoerend musikus en dirigent zocht hij meteen naar een verantwoorde rekonstruktie, naar een stijlgetrouwe vervollediging. Daarbij ging hij uit van enkele basisprincipes: de niet-autentieke toevoegingen schrappen, het ontbrekende met originele Mozart-muziek vervolledigen, de overgeleverde instrumentatie op haar ‘Mozarttreue’ onderzoeken. Wat hij na een grondige studie en lang zoeken uiteindelijk op papier heeft gezet, beschouwt hij zelf als een poging, ‘ein Experiment, unfertig und diskus-