Ons Erfdeel. Jaargang 22
(1979)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
De reaktie van de Belgische vrijmetselarij op de Vlaamse Beweging in de 19e eeuw
| |
[pagina 57]
| |
tieke milieus werd er in de loges een klimaat geschapen waarbinnen het mogelijk werd maatschappijgebonden denken en handelen te introduceren. Uitgaande van de maçonnieke basisprincipes zoals het geloof in de vooruitgang van de mensheid, in de perfektibiliteit van de mens en in de gelijkheids-, vrijheids- en broederlijkheidsidealen, zagen de leden in de vrijmetselarij een onveranderlijk principe dat echter in de praktijk moest worden omgezet. Met andere woorden, een aanpassing van de middelen aan de aktualiteit drong zich volgens hen telkens op. Aan de abstrakte basisprincipes werd zo een konkrete sociale en politieke inhoud toegekend en de leerstellingen werden zo dienstbaar gemaakt aan het maatschappelijke engagement. Dat dit politieke engagement dus volkomen tijdsgebonden was en gedikteerd werd door de sociale groep die op een bepaald ogenblik de meerderheid uitmaakte in de loge en in de orde, lag voor de hand. De impulsen kwamen dus uiteindelijk vanuit de buitenwereld. Geheel onbegrensd verliep dit politiseringsproces echter niet. De maçonnieke spelregels stelden er duidelijk limieten aan. Het demokratische principe dat de werkzaamheden in logeverband bepaalde, samen met de verzoenende rol die de voorzitter en de redenaar verplicht waren te spelen, verlamden meermalen de direkte aktie en leidden noodzakelijkerwijs tot kompromisvorming, of zelfs tot een niet-stellingname, telkens wanneer er geen eensgezindheid heerste over een bepaald kontroversieel probleem. De hiërarchie in de loge kon eveneens remmend optreden: de meestergraad kon de voortvarendheid van de pas gerekruteerde leerlingen en gezellen afremmen terwijl de hogere graden, waartoe in de vorige eeuw vooral minder geëngageerde leden aangetrokken werden, in staat waren de beslissingen van de loge te verijdelen. De autonomie die elke loge bezat, evenals het feit dat het overkoepelende orgaan, het Groot Oosten, geen centrale leiding kon geven, maar enkel een administratieve bevoegdheid over de aangesloten werkplaatsen had, beperkte in sterke mate het militante optreden van de orde in zijn geheel.
Probeert men het hierboven geschetste mechanisme in konkrete, politieke termen te vertalen, dan kan niet ontkend worden dat de 19e-eeuwse vrijmetselarij ook in België goeddeels op een liberale Verlichtingstraditie berustte. Onder de Franse en Hollandse regimes waren de loges bovendien verenigingen, waar de leidende kringen uit administratie, rechtswezen, onderwijs, leger, groothandel en grootnijverheid elkaar in een gemoedelijke sfeer konden treffen. Zowel Napoleon I als Willem I trachtten de vrijmetselarij in te schakelen ter versteviging van de staatsmacht en het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat de werkplaatsen reeds vóór 1830 hoofdzakelijk samengesteld waren uit voorstanders en zelfs voorvechters van de lekenstaat. De revolutie van 1830 bracht verdeeldheid in hun rangen. Een gedeelte van de vrijmetselaars koos de zijde van het onafhankelijke België, maar een belangrijke groep keerde zich tijdelijk tot het organisme en zag in de revolutie vooral het werk van de kerk die zich uit het keurslijf van het konkordataire regime had willen bevrijden. Toen het tijdens de eerste post-revolutionaire dekade duidelijk werd dat de Belgische kerk inderdaad naar ekspansie streefde en haar greep op de maatschappij en het staatsbestel opnieuw hechter werd, groeide het aantal ontevreden antiklerikalen aan in de loges. De kerk van haar kant, meende zich het best te kunnen wapenen tegen deze verzamelpunten van antiklerikale krachten door de vrijmetselaars in de ban te doen. Voor de vrijmetselarij had deze bisschoppelijke aanval van begin 1838 echter een belangrijk neveneffekt. Hij bewerkstelligde on- | |
[pagina 58]
| |
tegensprekelijk de identifikatie tussen het liberalisme, het antiklerikalisme en de vrijmetselarij, zodat er vanaf 1838 nog uitsluitend gerekruteerd werd in kringen waar de laïcisering van de maatschappij en de indamming van de politieke macht van de kerk centraal stonden. De machtshantering van de kerk wensten deze vrijmetselaars nu te beantwoorden met een politieke aktie vanuit de loges. Numeriek kon de vrijmetselarij echter geenszins opwegen tegen haar rivaal. Haar aanhang bedroeg hooguit enkele duizenden leden, gekoncentreerd in een aantal grote stedelijke centra waarvan Brussel, Gent en Antwerpen de dichtstbevolkte en ook meerdere loges telden. In Waalse steden als Luik, Bergen, Namen, Doornik, Verviers en Hoei bevonden zich eveneens aktieve werkplaatsen, maar in de andere Vlaamse en Brabantse centra en in kleinere Waalse steden was het veel moeilijker om ateliers in het leven te houden. Oostende, Brugge, Leuven, Nijvel en Ath waren de steden waar deze pogingen nog het best slaagden in de 19e eeuw. In een burgerlijke demokratie zoals de Belgische, waar een hoge kiescijns vereist was om deel te nemen aan de besluitvorming en de politieke mondigheid beperkt was tot 1% van de bevolking, speelde deze numerieke zwakte echter geen doorslaggevende rol. De financiële toelatingsmodaliteiten waren namelijk van die aard dat de loges slechts leden telden onder de hoogst gefortuneerden, terwijl de elitaire rekruteringsprocedure er eveneens voor zorgde dat de vrijmetselarij een burgerlijke aangelegenheid bleef. Het liberalisme, dat zijn aanhang hoofdzakelijk onder de intellektuele, kommerciële, industriële en financiële burgerij vormde, was overigens een typisch stedelijk fenomeen. Deze twee faktoren stelden de loges dus in de gelegenheid deze kwantitatieve minderheid om te zetten in een kwalitatieve meerderheid en als efficiënte antiklerikale drukkingsgroepen op te treden. Zolang het censitaire kiesregime in België standhield, en dat was tot 1894, vormde de orde dan ook een militante kracht die de kopstukken herbergde van al die politieke stromingen die het antiklerikalisme in hun banier voerden. Het sociaal-konservatieve, doktrinaire liberalisme, het progressieve liberalisme en later de sociaal-demokratische stroming hadden er alle hun vertegenwoordigers. Hoe verdeeld de leden over andere maatschappelijke vraagstukken ook mochten zijn, hun gemeenschappelijke voorkeur voor een lekenmaatschappij, onttrokken aan de kontrole van de kerk, bond hen op politiek vlak samen. Dit parallellisme tussen de politieke evolutie van de vrijmetselarij enerzijds en de ontwikkeling van wat men in de 19e eeuw het linkse kamp noemde anderzijds, heeft logischerwijs tot gevolg dat een overzicht van de relatie tussen vrijmetselarij en Vlaamse beweging zich uitsluitend afspeelt binnen die linkse krachtsverhoudingen, wat we in de volgende paragrafen ook zullen trachten aan te duiden.
Tijdens de periode 1830-1850 waren de liberalen volop bezig met het overschrijden van de drempel die het agrarische België naar een industrieel-kapitalistische toekomst zou leiden. Ondanks de liberale grondwet domineerden ze echter nog niet volledig de politieke gezagsstruktuur, die nog grotendeels in handen was van de kerk, de vorst en de grootgrondbezittende adel. De liberale bourgeoisie streed dus op verschillende fronten tegelijk en gebruik makend van de mogelijkheden van het parlementaire regime, bouwde ze een eigen partij op die in 1847 voor het eerst aan de macht kwam. De vrijmetselarij speelde hierin een fundamentele rol. Men kan zelfs stellen dat de partij in haar schoot gegroeid was en ook nadat deze organisatorische aktiviteit zich buiten de beslotenheid van de loges in de volle openbaarheid afspeelde, bleven de loges | |
[pagina 59]
| |
liberale machtsinstrumenten van waaruit het antiklerikalisme gestimuleerd en geaktiveerd werd.
Voor het taalprobleem bestond er in die periode daarentegen weinig of geen belangstelling in de loges. Rekening houdend met de toenmalige politieke konstellatie én met de taalsituatie, hoeft dat geenszins verbazing te wekken. De verfransing van Belgiës adel en hogere burgerij was een proces dat al in de 18e eeuw begonnen was. De maatregelen die in 1830 genomen werden om de volledige verfransing van de nieuwe staat door te voeren, vormden voor de reeds verfranste burgerlijke maçonnieke milieus van Vlaanderen en Brussel geenszins een oppositiepunt. Het tegendeel was eerder waar. Zoals alle andere burgers beschouwden ze het Nederlands als een soort folkloristisch bestanddeel van een overgebleven Vlaams regionalisme. Met de lagere sociale lagen die nog niet verfranst waren, hadden ze bovendien weinig kontakt, terwijl deze bevolkingsgroepen elektoraal al evenmin interessant waren en dus ook vanuit dat oogpunt genegeerd konden worden.
Om nagenoeg dezelfde redenen bestond er in deze jaren een even grote kloof tussen liberale logeleden en de stichters van de Vlaamse beweging, de zgn. taalminnaars. Het enige vezet tegen de verfransing van Vlaanderen kwam toen immers van de zijde van een handjevol literatoren, in hoofdzaak aktief in Gent en Antwerpen, die door hun publikaties ervoor zorgden dat het Nederlands als kultuurtaal bleef bestaan in een periode van algehele en systematische verfransing. Op politiek vlak was hun bijdrage echter niet bijzonder groot. Wegens hun te lage sociale status, hun gebrek aan elektorale aanhang en hun tamelijk gering politiek inzicht, hoefden de gezaghebbers weinig rekening met hen te houden en buiten de organisatie van een suksesvolle petitieaktie in 1840 voor een tweetalig Vlaanderen, zette hun politiek optreden dan ook weinig zoden aan de dijk. De polarisatie tussen klerikalisme en antiklerikalisme vonden de meesten bovendien irrelevant. De Vlaamse strijd moest volgens hen buiten die konfliktzone gehouden worden, zodat er op dit terrein evenmin aanknopingspunten gevonden konden worden met het strijdende liberalisme van de toenmalige vrijmetselarij. Wel trof men bij de oudere literatoren een zekere liberale traditie aan, waarvoor de voedingsbodem was gelegd tijdens het Verenigd Koninkrijk dat deze Nederlandstalige kultuurdragers wél gunstig had bejegend. Een zwak orangisme bij enkele onder hen was er het gevolg van.
Het is dan ook alleen via deze laatste groep dat er een paar schaarse kontakten gelegd werden met de vrijmetselarij. Als orangistische burcht bezat Gent ook een hardnekkig orangistische vrijmetselarij die zelfs tot 1881 trouw bleef aan het Nederlandse Groot Oosten. Deze burgers waren weliswaar even grondig verfranst als de andere bourgeois, maar het was toch opmerkelijk dat de Gentse loge ‘Le Septentrion’ zeker geen afwijzende of onverschillige houding t.a.v. het Nederlands aan de dag legde en één van de aktieve ‘taalminnaars’, de bankier K.A. Vervier, onder haar leden telde. De door hem gedichte liederen werden er dan ook voorgedragen en gezongen. Maar voor het overige kwam het Vlaamse vraagstuk niet aan bod in de loges, evenmin als het trouwens al een serieus diskussiepunt vormde op het toenmalige politieke forum.
Rond de jaren 1860-1870 trad er een duidelijke wijziging op in het reaktiepatroon van de vrijmetselarij t.a.v. de Vlaamse kwestie. Haar eerder apatische houding evolueerde langzamerhand naar een aktief optreden ten gunste van de Vlaamse emancipatiestrijd. Vanwaar deze opmerkelijke ontwikkeling? Ze valt enkel te be- | |
[pagina 60]
| |
grijpen vanuit de analyse van het globale politieke landschap. Veel sterker nog dan dit vóór 1850 het geval was geweest, domineerde nu het klerikaal-antiklerikale spanningsveld. Liberalen en katolieken voerden een meedogenloze konkurrentiestrijd. Vanaf 1857 tot 1870 zaten de doktrinaire liberalen stevig in het regeringszadel; hun bewind werd tussen 1870 en 1878 onderbroken en overgenomen door de katolieke liberalen, om tot 1884 opnieuw door hen voortgezet te worden. In deze konkurrentiestrijd kwam het er voor beide kampen vanzelfsprekend op aan hun elektorale aanhang uit te breiden. Dit impliceerde tevens dat er rekening moest gehouden worden met de specifieke eisen van de verschillende kiezerslagen. In de samenstelling van dit elektoraat had zich ondertussen een belangrijke wijziging voltrokken. Om de demokratisch-revolutionaire agitatie in 1848 af te remmen, hadden de toenmalige regeringsleiders het kiezerskorps sterk uitgebreid, waardoor het in sommige steden zelfs verdubbeld was. In een relatief omvangrijke laag van kleine burgers en middenklassers, die voortaan politieke inspraak hadden, ontwikkelde zich dan ook een verzetsbeweging tegen de doktrinaire en sociaal-konservatieve politiek van de zittende regeringen. Deze protestbeweging kende verschillende uitingsvarianten. Aangezien haar ekspansiekracht in de lagere bevolkingsgroepen lag, formuleerde ze in de eerste plaats sociaal-progressieve en demokratische aanspraken. Onder de invloed van het rationalistische ideeëngoed en als reaktie op het kombattieve ultramontanisme van de kerk, streefden een aantal intellektuelen onder hen ernaar het sekulariseringsproces te versnellen. Het flamingantisme vormde de derde uitingsvariant, want door de relatieve demokratisering van het stemrecht, werden nu ook sommige niet verfranste middengroepen in de Vlaamse steden bij de politieke macht betrokken en kreeg de Vlaamse Beweging voor het eerst enige slagkracht. In haar strijd tegen het katolicisme en ter beveiliging van haar eigen machtspositie, was de liberale partij dan ook bereid, om in ruil voor hun stemmen, aan al deze nieuwe kiezers een aantal koncessies te doen. De leiders van deze drie stromingen slaagden er in deze periode in om op deze weg hun stempel te drukken op het linkse kamp. Vooral de vrijdenkersbeweging en het sociale progressisme veroverden veel bewegingsruimte in de partij en oriënteerden haar sterk in hun richting.
De vrijmetselarij ondervond ook nu weer de direkte weerslag van deze ontwikkeling. Fervente voorstanders van de politisering hadden in 1854 gehoor gevonden bij de meerderheid van de logeleden om het art. 135, dat politieke diskussies verbood, uit de statuten te verwijderen. De enige resterende formele hinderpaal werd dus opgeruimd, zodat voortaan de weg geheel vrij was voor een aktief optreden van de vrijmetselarij in de konkurrentiestrijd tegen het klerikalisme. Nog meer dan vroeger gedroegen de loges zich in deze periode systematisch als echte drukkingsgroepen, diskussieerden over de belangrijkste politieke problemen, namen stellingen in, kongresseerden erover, stelden er kommissie- en eindrapporten over op en brachten de aangenomen voorstellen ook in de praktijk. Via hun lidmaatschap van de liberale partij droegen de vrijmetselaars er bovendien toe bij dat hun voorstellen ook daar gehoord werden. Zo schijnt de invloed van de progressieve stroming in de loges zeer sterk geweest te zijn, terwijl er ook talrijke aanduidingen voor zijn dat de vrijdenkersbeweging er het klimaat volledig beheerste omstreeks 1880.
Maar ook de verschillende nuances die in het liberalisme aan bod kwamen t.a.v. de Vlaamse strijd, hadden in de loges hun woordvoerders. Om welke tendenzen ging het precies? De overgrote meerderheid der doktrinairen hielden er ook op Vlaams | |
[pagina 61]
| |
gebied behoudende ideeën op na. Als onderdeel van een algehele segregatiepolitiek die de klasse van de burgerij van alle onderliggende sociale groepen gescheiden moest houden, wensten ze ook via het taalgebruik een sociale barrière in stand te houden. Alleen diegenen die de taal van de bourgeoisie machtig waren, konden in aanmerking komen voor opname in de overheidsorganen en voor deelname aan het bestuur. De sterk gecentraliseerde staat had volgens hen ook op taalgebied behoefte aan slechts één officiële taal, met name die der heersende klasse.
Heel andere opvattingen trof men aan bij de progressieve liberalen. Hun vrees voor de voortschrijdende klerikalisatie van Vlaanderen inspireerde een bepaalde vorm van Vlaamsgezindheid. De taaleisen inwilligen betekende voor hen in de allereerste plaats de klerus bestrijden in de taal van het volk en de laïciserende denkbeelden gemakkelijker verbreiden in Vlaanderen en Brussel. En aangezien bepaalde Vlaamssprekende middengroepen elektoraal eveneens enig gewicht in de schaal legden, stemden deze franstalige Vlaamse liberalen er graag mee in dat de Vlaamse Beweging tot op zekere hoogte ingeschakeld werd in partijverband. Ook Brussel, met zijn Vlaamssprekende middenlagen en zijn Vlaamse randgemeenten, gaf voedsel aan dezelfde stroming. De pro-Vlaamse opstelling van deze groep liberalen bereikte om begrijpelijke redenen een hoogtepunt in de periode 1870-1880: de antiklerikale en sekulariserende druk was toen het sterkst in de partij en bovendien moest tot 1878 de macht heroverd worden op de katolieken, zodat elke stem, ook een Vlaamse stem, van belang was.
Naast deze Vlaamsvoelendheid uit antiklerikale overwegingen, telde het progressieve kamp echter ook leden die hun Vlaamsgezindheid sociaal fundeerden. De promotie van het Nederlands als kultuuren omgangstaal vormde voor hen een onderdeel van een groter geheel: de ekonomische, sociale en politieke ontvoogding van Vlaanderen. Als verfranste bourgeois gaven ze aan hun streven uiting in het Frans, maar voor het overige weken hun ideeën geenszins af van hun Nederlandstalige partijgenoten, met wie ze overigens zeer hechte organisatorische en persoonlijke kontakten onderhielden.
De Vlaamse Beweging had ondertussen immers een ander karakter gekregen. Ze was niet langer meer een taalbeweging maar bezat, als onderdeel van de stedelijke middenklassestroming, politieke armslag. Eerst had ze geprobeerd om als eenheidsbeweging het gevecht tegen de verfransingspolitiek van de regering aan te binden, maar toen bleek dat het bestaande klerikaal-antiklerikale konflikt te dominerend was en haar verplichtte er zich in te passen, ging zij ijveren in beide partijen. De liberale flaminganten bouwden op die manier een Vlaamse vleugel op in de liberale partij. Ook zij bonden antiklerikalisme en flamingantisme onafscheidelijk aan elkaar, stelden de kerk en de geestelijkheid verantwoordelijk voor de geestelijke inferioriteit van Vlaanderen en wilden Vlaanderen via volksontwikkeling en onderwijs in een vrijzinnige geest emanciperen. Deze strategie kende enig sukses want dank zij het politieke spel der drukkingsgroepen kwamen, zoals men weet, enkele Vlaamsvoelende en flamingantische mandatarissen in de gemeente- en provincieraden en in het parlement.
Parallel met de doorbraak van de radikale antiklerikalen en de sociaal-progressieven in de loges, zien we praktisch in alle Vlaamse en Brusselse werkplaatsen ook aktieve kernen van Vlaamsgezinden verschijnen. Antwerpen spande in dit opzicht zeker de kroon. In ‘Les Amis du Commerce et la Persévérance Réunis’ | |
[pagina 62]
| |
trof men tussen 1865 en 1875 een groep strijdende flaminganten aan, waaronder de medewerkers en redakteuren van liberaal-flamingantische bladen, bestuursleden van de Antwerpse ‘Liberale Vlaamse Bond’ en aktieve Willemsfondsers. Figuren als J. Blockhuys, H. Lenaerts, A. Michiels, J. Verspreeuwen, J. Adriaensens, F. Van der Ven en N. Cupérus waren dan ook allen bekende flamingantische vrijmetselaars. De groep stapte rond 1876-1878 over naar de loge ‘Les Elèves de Thémis’ en groeide aan met strijdende liberale Vlamingen zoals J. De Geyter, J. Van Ryswyck, M. Rooses, I. Van Doosselaere en A. Cornette. Het wekt dan ook zeker geen verbazing dat ‘Les Elèves de Thémis’ in deze periode een uitgesproken flamingantisch karakter bezat. Over de Vlaamse aanwezigheid in de Gentse loges zijn we minder goed ingelicht, maar het feit dat we de namen van W. Rogghé, P. Frédéricq, E. Van Driessche en J. Vuylsteke in ‘Le Septentrion’ en in ‘Les Vrais Amis’ terugvonden, en de progressieve loge ‘La Liberté’ J. de Vigne, E. De Clercq en G. Rolin-Jacquemyns onder haar leden telde, wijst er ongetwijfeld op, dat ook de Gentse ‘Vlaamse Liberale Bond’ in de vrijmetselarij doorgebroken was. In de belangrijke Brusselse loge ‘Les Amis Philanthropes’ en in mindere mate in ‘Les Vrais Amis de l'Union et du Progrès’, waren de hoofdstedelijke flaminganten eveneens vertegenwoordigd door politiek geïnteresseerde auteurs zoals J. Hoste, E. Hiel, Th. Coopman en de gebroeders Verhas. Ze konden er bovendien steeds een beroep doen op de steun van de Franssprekende Vlaamsgezinden - K. Buls, A. Prins, A. Sluys, L. Vanderkindere bijvoorbeeld -, terwijl de antiklerikale Vlaamsvoelenden er kennelijk de meerderheid vormden. Deze laatste vaststelling ging trouwens ook op voor de meeste werkplaatsen in Vlaanderen en zelfs in Wallonië bezat deze groep een aanzienlijke aanhang. Dat kan altans worden afgeleid uit de pro-Vlaamse opstelling die de orde in zijn geheel en verschillende loges in het bijzonder in de periode 1870-1885 openlijk aan de dag legden.
Waaruit bestonden deze aktiviteiten nu? Laat ons eerst vaststellen dat de vernederlandsing van de loges zelf geheel buiten beschouwing werd gelaten. De Antwerpse ‘Les Elèves de Thémis’ was de enige werkplaats die in 1876 in het Nederlands ging werken en zich ook in die taal tot het Groot Oosten wilde richten. Ze vormde echter een uitzondering. Al de overige loges knoopten aan een pro-Vlaamse aktie geen verdere konsekwenties vast. Dat het dus in hoofdzaak om een paternalistische en antiklerikale benadering van het Vlaamse vraagstuk ging, was duidelijk.
De aktieterreinen zelf konden tot een drietal herleid worden. Het onderwijsprobleem stond goeddeels centraal. De toenmalige liberale onderwijspolitiek in overweging nemend, was dat heel begrijpelijk. Vormde het openbaar onderwijs immers niet één der kanalen waarlangs het liberale ideeëngoed verspreid diende te worden? De vernederlandsing van het lager onderwijs en de invoering van het Nederlands als voertaal in het middelbaar onderwijs in Vlaanderen lag geheel in het verlengde van deze liberaal-Vlaamse opstelling. De twee Antwerpse loges formuleerden dienaangaande dan ook zeer duidelijke stellingen en in 1873 lezen we in hun rapporten al een pleidooi ten gunste van het Nederlands in het universitair onderwijs. Men kan trouwens gerust beweren dat het Vlaamse klimaat dat in het Antwerpse stadsonderwijs in het laatste kwart van de eeuw ging heersen, mede bepaald werd door de stimulerende werking van de loges. In het licht van de latere evolutie is de houding van de Brusselse werkplaats ‘Les Amis Philanthropes’ wel heel merkwaardig te noemen. Voor de hedendaagse lezer doet het in- | |
[pagina 63]
| |
derdaad enigszins vreemd aan om in een typisch Brussels liberaal milieu onverbloemde flamingantische opvattingen te horen verkondigen. De loge richtte zelfs een speciale ‘Commission flamande’ op en het rapport van deze kommissie deed er geen doekjes om: de leden waren ronduit verontwaardigd over de nefaste effekten die de verfransingspolitiek in Brussel had teweeggebracht. ‘Pour qu'un peuple conserve ses moeurs, son originalité, ses qualités propres, il doit conserver sa langue maternelle; la lui enlever, c'est enlever un levier puissant à la patrie et une arme redoutable contre les attaques possibles de l'étranger!’, schreven ze onder meer. De vernederlandsing van het lager stadsonderwijs in de Vlaamse wijken van Brussel, vormde dan ook hun voornaamste eis, die in de gehele loge op een zekere instemming kon rekenen. Dat hij enkele jaren later, tijdens K. Buls' burgemeesterschap, realisatiekansen kreeg, is trouwens bekend.
Nauw aansluitend bij deze onderwijspolitiek, hielden de loges zich eveneens bezig met Nederlandstalige propaganda. De Antwerpse ‘Les Amis du Commerce et la Persévérance Réunis’ steunde financieel enkele losse initiatieven en vatte zelfs een grootscheeps projekt aan dat voor de verspreiding van Vlaamse kranten, brochures en de organisatie van volksvoordrachten moest zorgen. Ze betrok er ook andere loges bij en stichtte daartoe een ‘Denier flamand’. Van de Brusselse loges gingen dezelfde initiatieven uit. Vlaamse bladen zoals ‘De Kerels’ en ‘De Zweep’ kregen financiële steun, terwijl ‘Les Amis Philanthropes’ in 1876 zelfs met een eigen blad startten, ‘De Stad Brussel’. Het vroegste voorbeeld van deze aktiviteiten werd echter in Gent gesignaleerd: ‘Le Septentrion’ patroneerde al in 1857 een antiklerikaal blad ‘Baes Kimpe’ dat toen reeds in de gemeenteverkiezingen goede diensten bewees, want het lag inderdaad voor de hand dat er met deze aktiviteiten direkte elektorale doeleinden beoogd werden.
De samenwerking op kultureel vlak vormde een derde as, waarrond de Vlaamse aktiviteit der loges draaide. De Willemsfondsafdelingen konden in de meeste steden op de bereidwillige hulp van de werkplaatsen rekenen. ‘Les Amis Philanthropes’ stelden zelfs hun lokalen ter beschikking voor een feestelijke viering van de Brusselse afdeling. De voorstanders van de Vlaamse Schouwburg kregen van deze loge trouwens veel steun, getuige het volgende citaat uit het reeds eerder aangehaalde rapport: ‘Une seconde mesure que la majorité de votre Commission considère comme tout aussi efficace que la première, c'est à côté de l'enseignement pour les enfants, l'enseignement pour les hommes, c'est-à-dire l'organisation d'un théâtre flamand subsidié par la commune, afin qu'au moyen de pièces populaires, nationales, rappelant les traditions, les moeurs, les grands souvenirs de la patrie, le citoyen apprenne à aimer et à apprécier son pays’.
Illustratief voor het feit dat deze pro- Vlaamse opstelling, in deze periode altans, in heel de Belgische vrijmetselarij aan bod kwam, was tenslotte het optreden van het Groot Oosten. Op initiatief van haar Vlaamse leden, plaatste ze het probleem in 1874 namelijk op de dagorde van de te bestuderen problemen. Deze ‘Etudes sur les moyens de résoudre la question flamande’ gaven aldus aanleiding tot diskussies in de schoot van alle Belgische loges en in het Groot Oosten zelf. Een jaar later maakte de Vlaamse kwestie o.m. het onderwerp uit van het nationale maçonnieke kongres dat toen bijeengeroepen werd om belangrijke politieke vraagstukken te bespreken. Welnu, het kongres sprak zich principieel uit ten gunste van de vernederlandsing van het onderwijs in Vlaanderen, een standpunt | |
[pagina 64]
| |
dat in 1883 door de liberale regering gedeeltelijk in een taalwet werd omgezet. De aktie voor de Antwerpse ‘Denier flamand’ werd in datzelfde jaar eveneens op nationale schaal gevoerd en verschillende Waalse loges bleken effektief bereid mee te helpen aan de strijd tegen het klerikale Vlaanderen. In de Luikse loge ‘La Parfaite Intelligence et l'Etoile Réunis’ diskussieerde men uitvoerig over de Vlaamse kwestie, de loge van Hoei achtte het onderwerp belangrijk genoeg om er een uitgebreid verslag over op te stellen, terwijl deze loges, samen met de werkplaatsen van Namen en Verviers, ook besloten financiële bijdragen te leveren. De periode waarin deze nationale aktie gevoerd werd, evenals de aard van de belangstelling en de verstrekte hulp bewezen echter duidelijk dat het in essentie om elektorale kampagnes ging ter herovering van het staatsbestuur.
Hoe volkomen evenwijdig de Belgische vrijmetselarij zich ontwikkelde met het 19e-eeuwse linkse blok, bleek ten slotte in de dekaden vóór de eeuwwisseling. Ten gevolge van de schooloorlog (1879-1884) was de liberale partij voorgoed haar overwicht kwijtgeraakt ten gunste van de katolieken, terwijl er de grootste verdeeldheid heerste in de linkse rangen. In deze zelfde periode werd immers de emancipatiestrijd der arbeiders uitgevochten. In de konkurrentiestrijd met de arbeidersbeweging gingen de sociaalprogressieve liberalen nu radikale stellingen formuleren en ook voor het algemeen stemrecht ijveren ten einde de arbeidersklasse onder de kontrole van de ‘verlichte’ burgerij te houden. Een aantal onder hen stelden zich nog radikaler op, sloten zich aan bij de sociaal-demokratische tendens en werden lid van de ondertussen opgerichte Belgische Werklieden Partij (1885). Het sprak vanzelf dat de doktrinaire vleugel van het liberalisme zich heftig verzette tegen deze ontwikkeling en haar wilde afremmen. De sociaal-ekonomische tegenstelling werd echter zo fundamenteel dat ze uiteindelijk het antiklerikalisme ging overvleugelen. Enerzijds tekende zich dus een verwijdering af tussen de demokraten en de behoudsgezinden, terwijl er anderzijds een uitgesproken tendens tot samenwerking groeide tussen radikale liberalen en sociaaldemokraten.
De weerslag van deze evolutie op de samenstelling van de loges was frappant. De politieke eensgezindheid onder de leden verdween progressief. Het antiklerikalisme hield hen weliswaar nog samen, maar aangezien deze konfliktzone in deze periode niet meer de voorrang had, kwam de sociale tegenstelling ook in de werkplaatsen sterk aan bod. Doktrinaire liberalen, radikalen en socialisten, aanhangers van diametraal tegenovergestelde ideeën dus, zaten nu naast elkaar. Het aandeel en de kombattiviteit van deze linkse vleugel mag kennelijk niet onderschat worden. Volgens F. Clément zagen de radikalen in de vrijmetselarij namelijk een ideaal oefenterrein om de toenadering tussen henzelf en de socialisten te bewerkstelligen. Ze vormden er een aktieve minderheid, die erin slaagde het Groot Oosten in 1890 in de richting van het algemeen stemrecht te drijven. Het schijnt echter een Pyrrusoverwinning geweest te zijn, die de kloof tussen de tegengestelde groepen nog verder verbreedde en het einde van de vrijmetselarij als politieke drukkingsgroep inluidde. De verruiming van de burgerlijke demokratie via de invoering van het algemeen meervoudig stemrecht (1894) ontkrachtte trouwens eveneens de politieke funktie van de vrijmetselarij. Een gefortuneerde minderheid was immers niet langer voldoende om een verkiezingsoverwinning te behalen. De loges werden dus typische debate-klubs, waar nog wel politieke diskussies werden gevoerd, maar die er | |
[pagina 65]
| |
zich voortaan van onthielden duidelijke stellingen in te nemen.
Dezelfde houding konstateerde men t.a.v. de Vlaamse kwestie. De demokratisering van het stemrecht had ervoor gezorgd dat aan de Vlaamse eisen meer kracht konden worden bijgezet in de bestaande partijen. Een groeiend radikaler liberaal flamingantisme, dat aanhang kreeg onder de lokale, Vlaamsgezinde kleine burgerij en middenstand, was er het gevolg van. Was een loge samengesteld uit de aanhangers van deze strategie, dan droeg ze ook positief bij tot de realisatie ervan. Antwerpen bewees het. De groep flaminganten van ‘Les Elèves de Thémis’ verlieten in 1890 hun loge en richtten toen de eerste Vlaamse werkplaats op, ‘Marnix van St. Aldegonde’, die een voorpost wilde zijn in het vrijzinnige flamingantisme van de hoofdstad, getuige bijvoorbeeld het devies van de voorzitter A. Cornette: ‘Maçonniek werk op Vlaamsch gebied vormt onze hoofdtaak’. Dat deze loge zich unaniem voor een ééntalig Vlaanderen uitsprak, zal wel niemand verbazen. Een andere beginselverklaring - ‘de loge moet een tribuun zijn voor de liberale mandatarissen die de Vlaamsche taal zullen gebruiken’ - maakte de politieke bedoelingen van deze logeleden nog duidelijker: de werkplaats vormde een onderdeel in de liberaal-flamingantische strategie. Voor zover de gegevens bekend zijn, schijnt Antwerpen echter een uitzonderingspositie ingenomen te hebben en vertoonden al de overige loges ook t.a.v. het flamingantisme, het karakter van een debate-klub. Het loge-lidmaatschap van de grote flamingantische kopstukken uit de liberale en de socialistische partij, waaraan we de namen van C. Huysmans en L. Franck, L. Augusteyns, A. Christiaens, zeker moeten toevoegen, vormde er een waarborg voor dat er over de meest belangrijke Vlaamse problemen gediskussieerd werd in de loges van Vlaanderen en Brussel. Het kultuurflamingantisme dat tussen 1895 en 1914 de Vlaamse Beweging domineerde, ernaar streefde een Vlaamse hoogstaande elite te kreëren en de vernederlandsing van de Gentse Rijksuniversiteit daarom ook centraal stelde in het eisenpakket, kwam bijvoorbeeld regelmatig ter sprake tijdens de werkzaamheden. Maar op de dagorde van het Groot Oosten werden deze problemen nooit meer geplaatst, terwijl de loges - met uitzondering van ‘Marnix van St. Aldegonde’ - niet langer meer uiting gaven aan bepaalde politieke preferenties hierover. Het verging de Vlaamse kwestie kennelijk zoals alle politieke problemen: de vóór- en tegenstanders kwamen er aan het woord, ze luisterden er beleefd naar elkaar, maar de periode van unanieme stellingnamen en van gezamenlijke politieke akties was naar alle waarschijnlijkheid voorgoed voorbij. De scherpe kloof tussen de behoudende liberalen en de radikalere flaminganten tekende zich ook in de loges af en ontnam de vrijmetselarij de politieke slagkracht die ze in de vorige periode wel gemanifesteerd had ten gunste van de Vlaamse beweging. |
|