grondige en volledige studie van het ontstaan, de ontwikkeling en de huidige stand van zaken te willen brengen. Evenmin wil hij de ‘boeiende maar delikate opdracht’ (p. 8) op zich nemen om de situatie van het jeugdwerk op een wetenschappelijke wijze door te lichten. Hoe maakt hij dan zijn opzet waar?
Hij start met duidelijk te maken dat ‘jeugdbeleid’ een dubbelzinnig woord is (Deel I, Hs. 1). In brede zin heeft het betrekking op jeugdwelzijn en bestrijkt het alle leefsituaties (arbeid, studie, vrije tijd, legerdienst, enz.) en alle kategorieën van jeugdigen (werkenden en studerenden, jongens en meisjes, validen en minder-validen, enz.). Jeugdbeleid eng opgevat slaat op kultuur en vrijetijdsbesteding van jongeren, m.a.w. op het jeugdwerk. Al is het denken zo geëvolueerd dat welzijn en kultuur niet langer los van elkaar worden gezien en het handhaven van een brede en een enge opvatting weinig hout snijdt, toch is er in de praktijk o.i. nog maar weinig sprake van een effektief integraal jeugd(welzijns)beleid. Peeters verbergt dit niet, maar voelt zich ‘willens nillens’ gedwongen de enge bepaling te gebruiken’ (p. 14). Besluit: de brochure werpt een licht op het beleid van de (rijks)-overheid ten aanzien van de buitenschoolse of ‘vrije’ jeugdvorming. ‘Om recht te laten wedervaren aan het begrip jeugdbeleid in ruime zin’ (p. 57) is een zeer beknopte inventaris van het jeugdbeleid van de andere rijksdiensten dan het BJV toegevoegd (Deel I, Hs. 7). Daarin staat betreffende het ministerie van Volksgezondheid en Gezin te lezen: ‘Dit ministerie evolueert duidelijk in de richting van het welzijnsministerie bij uitstek. Het is daarom voor het jeugdwerk en het jeugdbeleid erg belangrijk.’ (p. 58). We hadden dit graag meer uitgewerkt gezien en missen de suggesties die deze goedgeplaatste ambtenaar ongetwijfeld moet kunnen doen, om tot een beter gekoördineerd en integraler jeugdbeleid te komen.
Zoals ondertussen al duidelijk zal geworden zijn is deze brochure beperkt tot het beleid van de nationale overheid. De oorzaak daarvan is dat het jeugdbeleid inderdaad bijna uitsluitend op nationaal vlak is gedacht en gevoerd. Een afdoende verklaring voor het in gebreke blijven van de gemeentelijke en provinciale overheden biedt de auteur niet. Wel schetst hij op heldere wijze hoe het nationaal (Vlaams) jeugdbeleid groeide (Deel I, Hs. 2). Hij toont aan hoe er een voortdurend samenspel tussen beleidsvoerders en jeugdwerk is geweest, dat voor een typische groei heeft gezorgd die parallel loopt aan de politieke geschiedenis van ons land. Dit interessant stuk besluit hij lakoniek met de opmerking dat het iedereen zal opvallen ‘dat de beleidsvoering inzake jeugdvorming nooit door grote idealen en visies bezield is geworden’ (p. 23). Peeters vermijdt hier blijkbaar om in zijn kaarten te laten kijken wat betreft het opstellen van jeugdbeleidsplannen en de rol die o.m. onderzoekers hierin kunnen spelen. Nochtans liggen een Advies aangaande een jeugdbeleid in functie van een vijfjarenplan en rapport Van onderzoek naar jeugdbeleid op tafel.
De aktuele toestand benadert de auteur door het profiel en de taken van het BJV te schetsen (Deel I, Hs. 3 en 4). Deze autonome direktie van het kultuurministerie verstrekt aan ongeveer 1200 jeugdverenigingen advies en informatie, verleent service, begeleidt en organiseert kadervorming, biedt vergader- en kampeerakkomodaties en bemiddelt in het terbeschikking stellen van leerkrachten aan het landelijk georganiseerd jeugdwerk. Tevens subsidieert het BJV ‘op basis van kriteria die meestal in overleg met de betrokken sektor werden uitgewerkt’ (p. 43), ongeveer 1000 jeugdverenigingen voor een bedrag van 246.132.000 fr. in 1976.
Onder drie titels kan de ideologische basis van het BJV worden samengevat: dienstverlening, inspraak en medebeheer, pluralisme en openheid (Deel I, Hs. 5). De elders gemaakte opmerking dat de overheid zelf allerlei initiatieven mag nemen (p. 18) en aldus stimulerende en t.a.v. erkenning kontrolerende invloed uitoefent, had hier beter uit de verf kunnen komen.
Als ‘oogmerken voor morgen’ (Deel I, Hs. 6) stelt Peeters de noodzaak van een kwalitatieve groei, met bijzondere aandacht voor de jeugdwerkloosheid en de ‘marginalen van allerlei slag en soort’ (p. 53) en benadrukt hij de decentralisatie en participatie alsmede de wens voor een ruimere wettelijke onderbouw van het jeugdbeleid. De hoofdbrok van het tweede deel wordt gevormd door een monografie van jeugdwerkvormen volgens een indeling ‘die pragmatisch en zeer langzaam uit de feiten gegroeid’ is (p. 62). De lezer krijgt daardoor niettemin een ordelijk en syntetisch beeld van het rijk gevarieerd Vlaams jeugdwerk. Het geheel krijgt reliëf door het historisch perspektief dat eraan voorafgaat (Deel II, Hs. 1). Het beperkte bestek van een brochure en het gezichtspunt van de auteur, nl. kijkend vanuit het BJV, brengt onvermijdelijk leemten met zich mee. Peeters drukt dan ook zelf de wens uit dat een kultuur-historische studie zou worden ondernomen om de echte maatschappelijke en kulturele relevantie van het jeugdbeleid en het jeugdwerk in Vlaanderen te belichten.
In afwachting mag zijn bijdrage een ‘merkwaardige syntese’ (p. 4) worden genoemd die kan aansporen ‘om bepaalde aspekten en problemen dieper te bestuderen’ (p. 4). Dat minister De Backer zich op een perskonferentie achter de inhoud van deze brochure schaarde, beves-