Literatuur
Een zomer voorzien. Aleidis Dierick, een ontdekking.
Aleidis Dierick opent met haar debuut Een zomer voorzien de voortreffelijk gepresenteerde zilveren jubileumuitgave van ‘De Bladen voor de Poëzie’. Volgens de achterflap van de bundel is zij een Antwerpse, dochter van Renaat Verbrugghen en Ida de Bois, die na lange omzwervingen in Aalst is terechtgekomen. Op de foto van diezelfde achterflap staat een vrouw van middelbare leeftijd met een nog steeds mooi maar door het leven getekend gezicht. De uitgever noemt deze debuutbundel terecht ‘zoveel als een ontdekking’ en roemt ‘het buitengewoon zuivere en autentieke talent’ van deze dichteres.
Een zomer voorzien betekent m.i. zoveel als De tuin bestaat, de gedeeltelijke titel van de eerste genummerde reeks gedichten. De dichteres drukt er haar vertrouwen uit in leven, wereld (natuur) en (ge)liefde. Toch heeft de titel van de bundel wel degelijk een dubbele bodem: er is ook een dosis onzekerheid, onvervuld gebleven verlangen en zelfs ontgoochelde schamperheid in opgenomen. Er is (was) wel degelijk een zomer van de liefde voorzien. Maar waar? Wanneer? Misschien zelfs alleen maar in het verleden, in de kindertijd. De opgeroepen zomermaanden Juni juli augustus, de titel van de tweede cyklus, spreken dan ook het vertrouwen van de eerste cyklus Vernissage of De tuin bestaat gedeeltelijk tegen.
Aleidis Dierick verdicht de hele bundel door haar eigen leven. Ongetwijfeld is er een tragische achtergrond voor een aantal gedichten: oorlogs- en naoorlogs leed, haar aangedaan, blijkt ongeneeslijk te zijn gebleven. Anderzijds evenwel schrijft ze voortdurend, met de hartstochtelijk lyrische toon van het Hooglied en een gelijkaardige beeldspraak, over de zomer van de liefde. In de eerste cyklus is een vernissage en vnl. één schilderij ‘vrouwelijk naakt’ aanleiding tot een verhulde biografie, waarin de ik-persoon (soms ook een gij of een zij) zich identificeert met de geschilderde vrouw. Eigenlijk wordt deze vrouw een alibi voor de dichteres die haar leven nu her-leeft: pijn, honger, verlangen naar de man en de liefde, fysische maar ook psychische onbevredigdheid en ontevredenheid; daartegenover staat het verleden: kindertijd, jongemeisjestijd, jonge volwassenheid maar ook de trauma's tengevolge van oorlogsleed. Toch kan de dichteres, ondanks blijvende wonden, thuiskomen in een verwilderde tuin, symbool van zichzelf ook, maar die evenwel bestaat. Die tuin is de liefde, de minnaar: ‘Ik heb u lief, De tuin bestaat’.
De tweede cyklus lijkt aanvankelijk de voortzetting, of de bevestiging te zullen brengen van de liefde. Maar in het tweede gedicht al vernemen we: ‘Wij staan in wanhopig verbazen / op het punt om uiteen te gaan’. De opgeroepen zomermaanden zijn blijkbaar vol onzekerheid en toch weer hernieuwd geloof in de liefde. Het verlangen naar de minnaar gaat vooraf aan een onbevredigdheid ‘naar lichaam en ziel’, prachtig uitgedrukt in in het beeld (symbool) van de ‘dirigent’ die een kinderkoor leidt (35). Maar tevens voelt de dichteres zich ‘bevrijd’ van alle ‘zekerheden’ en ‘verlost van haar onkwetsbaarheid’. Maar dan komt toch weer het ‘onweer’ van de liefde en de roes. Dit alles vuurt ‘het heimwee naar mateloos beminnen’ (51) alleen maar aan. De dichteres blijft dan tenslotte onbevredigd achter in een soort relatie die gebouwd lijkt op ‘het dagelijks verzoenen’, wat haar ‘onhoudbaar’ voorkomt en tevens verbittert. In Augustus drukt ze het als volgt uit:
Een zachte paniek een onstilbare honger
verschrikkelijk het leven zo ongeleefd
vreselijk de zomers leeglopend op later
leeglopend op niets zelfs niet op verdriet.
Angstwekkend aanvaarding de zelfmoord begonnen
de zomers onspreekbaar uitzichtloos
het landschap erbuiten het diepste verzwegen
de waarheid niet meer te stuiten (56).
Uit dit levensinzicht groeit inderdaad bitterheid maar ook ‘onstelpbaar de schreeuw van het bloed / God gun mij eindelijk een zomer’ (59). Dit is het slotvers van het op drie na laatste gedicht van de bundel. Het voorlaatste gaat over de enige echte minnaars die ze heeft gehad: de kleine jongens van vroeger. Het laatste tenslotte heet Curriculum vitae: een levensbalans die tragiek laat vermoeden en geladen is met gevoelens van volstrekte onmacht. Na de jubelende kreet van de eerste reeks: ‘Wij die extatisch in elkander stromen.’ (26) klinkt het hier: ‘die de dorst van haar mond kon lessen / leeft alleen in een ander bos’ (61). Beide cykli staan wel degelijk als tegenstellingen tegenover elkaar: winst t.o. verlies, geluk t.o. onmachtig verdriet.
Op een aantal gedichten uit de cyklus Juni juli augustus na is Een zomer voorzien gedicht na gedicht een heel sterke bundel. Persoonlijk vind ik de eerste, genummerde reeks als geheel beheerster, gebalder en helderder. De konsekwent aangewende interpunktie is daar m.i. niet vreemd aan. De tweede reeks is door de heen en weer slingerende gevoelsontladingen minder homogeen. Tevens bevat deze reeks zoals gezegd enkele echt zwakke gedichten: De avond (40), dat onverstaanbaar is (Zetfouten?); Gistel (41) dat sterk aan Van Wilderodes dorpgedichten doet denken en overigens zwak is van beeldspraak; De maaltijd (44) dat getuigt van rijmdwang en trouwens erg overladen