Ons Erfdeel. Jaargang 21
(1978)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |||||||||||
Handschrift van Daniël Robberechts.
Daniël Robberechts (foto Stan Kenis).
| |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
Daniël Robberechts of de strijd tussen taal en werkelijkheid
| |||||||||||
1. Robberechts en de (Nederlandse) taal.‘Ik ben geen Frans-sprekende - hoe zou de beschrijving van mijn verhouding tot het Nederlands anders bijna overeenkomen met mijn biografie.’ (OB p. 27)Ga naar eind(1). ‘...het feit dat het Nederlands, in tegenstelling tot het Frans en hoewel ik het bijna even spontaan leerde spreken, mij waarschijnlijk van in het begin af een ook bewuste taal is geweest’ (OB, p. 18). Er bestaat in Vlaanderen een verschijnsel dat ook Robberechts signaleert: ‘het instinctief wantrouwen dat (tot voor kort?) door elke flamingant uit Vlaanderen jegens een Brusselse Vlaming wordt gekoesterd, waarbij de laatste het bestendige, impliciete verwijt voelde dat hij het meest schuld had aan de Vlaamse achterstelling, alsof de Brusselse Vlaming de Vlaamse vaak verraden had door zijn dagelijks leven niet te willen vergallen, door zich niet dagelijks overal even onverbiddelijk te tonen als de niet-Brusselse Vlamingen - die trouwens, wanneer ze zich in de hoofdstad vestigden, de eersten waren om hun kinderen naar Franse scholen te sturen - bij gelegenheid van hun gemiddeld jaarlijkse massa-acties’ (OB - p. 20-21). Dit klinkt wellicht bitter, maar in het licht van het Egmontpakt, dat de Brusselse Vlamingen inderdaad in de steek dreigt te laten, ook zeer aktueel. Daarover gaat het hier evenwel niet. Veel belangrijker is de problematiek die uit de situatie ‘Vlaamse Brusselaar’ voor Robberechts als auteur volgde. Nu is Robberechts niet zomaar een ‘verfranste Vlaming in Brussel’, integendeel. ‘Grosso modo is het waar dat mijn ouders verfranste Vlamingen zijn (grosso modo: mijn moeder weigert hardnekkig voor een Vlaamse te worden aangezien, “ik ben een Brusselse” zegt zij; en mijn vader is een, naar mijn zin overdreven, rabiate flamingant) maar in mijn ogen doen de om- | |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
standigheden van die verfransing, hoewel misschien klassiek, er wel degelijk wat toe’ (OB, p. 13-14).
Zat Robberechts' vader nog in het onvermijdelijk verfranste onderwijs, voor Daniël zelf lagen de kaarten al anders: ‘mijn ouders besloten hun drie zonen in het Nederlands te laten studeren. Voor mijn moeder was het ‘een uitstekend middel om ons de beide landstalen grondig te doen kennen’ - (Herkent u de Vlaamse slogan voor Brussel uit haar mond? L.G.) - ‘mijn vader werd met de dag in zijn flamingantisme gesterkt door alle onrechtvaardigheden waarvan hij als ambtenaar getuige was; mogelijk ook wilden beiden ons doen ontkomen aan de rijkeluiszoontjesmentaliteit die het nabije Franstalige collège Saint Michel beheerste.’ (OB, p. 15).
Dat de familie Robberechts in de praktijk ofwel op het niveau van het dialekt sprak en dacht ofwel in het Frans geeft de auteur deze snibbige opmerking in: ‘Ik vraag me af wie in het Brussel van 1931 Nederlands kon spreken, buiten de koning misschien, bij gelegenheid, de leden van de Nederlandse kolonie en Herman Teirlinck’ (OB, p. 14).
Vanuit deze situatie moet men de aan het begin van deze paragraaf geciteerde uitspraak bekijken. Robberechts leerde het Nederlands kennen als een ‘bewuste taal’; dit betekent, dat hij een veel sterkere taalgevoeligheid, een veel grotere eerbied ook voor de bestaande taal ontwikkelde, dan iemand die kommerloos en probleemloos zijn moedertaal met de bekende melk inzuigt. Aan de hand van het woord ‘winde’ - een verouderd woord dat hem door zijn meer flamingantische dan deskundige vader tijdens een les moedertaal werd bijgebracht - licht hij toe hoe het hele klankspel van dat woord hem de werking van een winde (windas om water te putten) moest suggereren. Via zijn latere lektuur begon de auteur in te zien welke betekenis deze relatie met de taal, in casu: het Nederlands, had: ‘Toen ik onlangs het eerste deel las van Michel Leiris' La Règle Du Jeu, viel me natuurlijk zijn “Logofilie” op, soms als een neiging tot irriterende letterzifterij (iets wat ook Robberechts niet vreemd is, naar ik uit redaktievergaderingen van het tijdschrift Kreatief leerde, L.G.), vaker als een - reeds schuchter bij Proust en nog meer bij Malègue aanwezige - verkenning van de wortels die de taal in ons kan schieten’ (OB, p. 16) (kursief van L.G.).
Buiten deze grote gevoeligheid voor woorden, het soms irriterend bewust hanteren ervan, zaten er aan deze situatie nog andere aspekten vast. Zo kende Robberechts geen dialekt, de normale voedingsbodem voor een later volbloedig taalgebruik. ‘En daardoor ontgingen mij in de gesprekken van leerlingen onder elkaar, weleens van een leraar met leerlingen, ettelijke toespelingen en nuances’ (OB, p. 19). Het gevolg is een vorm van vereenzaming. Die vereenzaming wordt nog versterkt door andere aspekten van deze typisch Brusselse familie: ‘de eenzaamheid van de burgerjongen’ (in tegenstelling tot het volkskind, het tema van De Labiele Stilte), ‘de eenzaamheid van de parvenu-kinderen die mijn ouders waren’, ‘eenzaamheid van het katolieke kind’ (die vooral in OB en dus minder in Aankomen in Avignon wordt weergegeven) en ‘eenzaamheid in een verfranste maatschappij’ (OB, p. 19). De taal-vereenzaming is niet een zelfstandig fenomeen; ze hangt samen met de sociale, politieke, kulturele en ideologische vereenzaming.
Om dit konkreet te maken kunnen we vermelden, hoe zijn leraar en vriend Bernard Kemp deze ‘verfranste-Brusselaarsituatie’ zag als een praktisch onoverkomelijke handikap om een Nederlandstalig auteur te worden (OB, p. 23). Volgens een | |||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||
bepaalde Vlaamse traditie heeft Kemp gelijk; alleen heeft Robberechts ondertussen bewezen, dat uit zijn taalproblemen een zeer eigen, een zeer autentiek en een zeer universeel schrijverschap is gegroeid. Robberechts koos overigens zelf bewust voor het Nederlands, ook in de school waar hij intern was (en waar hij Kemp als leraar had, ook een niet te verwaarlozen faktor); dat hij de kandidatuur wiskunde in het Frans volgde, verklaart hij hierdoor dat het toen aan de Vrije Universiteit van Brussel, die hij boven Leuven verkoos, nog niet kon in het Nederlands. Met zijn vrouw Cee en met zijn kinderen spreekt hij uitsluitend Nederlands, al is Cee franstalig van oorsprong; ze behaalde wel een getuigschrift om in het Nederlands te mogen lesgeven, waarna de familie naar het Vlaamse gebied verhuisde.
Robberechts heeft waarschijnlijk ongelijk, wanneer hij stelt: ‘Of wel heeft het Nederlands direct bijgedragen tot mijn eenzaamheid, of wel is het door mij als een welkome uiting, incarnatie van een reeds feitelijke vereenzaming aangewend - en de laatste mogelijkheid acht ik althans voor de laatste jaren zeker’ (OB, p. 19). Het lijkt eerder zeker, dat zijn relatie met het Nederlands zijn toch al bestaande vereenzaming nog heeft versterkt, er zelfs het katalyse-moment van was. | |||||||||||
2. De taal en de werkelijkheid.‘De schizofrene zwijgers hebben gelijk. Bestaat er wel een hachelijkere onderneming dan te spreken?’ (OB, p. 39). ‘Ik schat dat er, op 5 woorden die ik neerschrijf, gemiddeld 1 is dat ik werkelijk kies, alsof ik het nog nooit had gebruikt’ (OB, p. 37). ‘In werkelijkheid blijft mijn praatvaardigheid zo ziekelijk ontoereikend dat ze op zichzelf wellicht volstaan zou om me te dwingen tot het schrijven een toevlucht te nemen: geduldig de woorden zoeken, kiezen, een zin vormen die men niet moet uiten voor hij voldoet’ (OB, p. 27). ‘...het probleem van het realisme,..., het al dan niet verraden van de werkelijkheid’ (OB, p. 38). Wie deze citaten aandachtig leest krijgt een ekstreem verwrongen, niet-realistisch beeld van de auteur. Zijn pijnlijke relatie met de spreektaal (voor hem eerder ‘stameltaal’, (OB, p. 26) vloeit voort uit twee essentiële gegevens: de nu eenmaal niet gewenste, maar gegeven vereenzaming en de hoge eis die hij aan het spreken stelt. Vooral dit laatste is een aspekt dat het beeld weer recht moet trekken: ‘Feitelijk spreek ik nooit met iemand zonder impliciet te verwachten dat we er beiden baat bij hebben, dat voor ons beiden de wereld wat meer bewoonbaar, betrouwbaar wordt - kortom: liefde’ (OB, p. 40). Dezelfde hoge eis wordt gesteld aan het schrijven; het ‘probleem van het realisme’ leidt hem tot een pleidooi voor wat hij noemt ‘het compromitterende schrijven’ (OB, p. 134): ‘alleen maar schrijven over hetgeen ze werkelijk kunnen kennen’ (OB, p. 137). Daarbij leunt hij aan bij de bekentenisliteratuur van Céline en Miller, maar dat ‘waren eigenlijk nog schreeuwerige poseurs’ (OB, p. 137), en dus vooral Jean Genet en Michel Leiris.
Bovendien plaatst Robberechts deze eis tot eerlijkheid, tot afstand van de mooie literaire fiktie in een globale kulturele visie: ‘Zoals nu nagenoeg iedereen een sonnet of een verhaal kan schrijven, en aangezien over enkele jaren “onderhoudende romans” door computers zullen geschreven worden, zo zou ooit eens al wie het maar wil een waarheidsgetrouw boek kunnen schrijven: een brief naar zijn medemensen’ (OB, p. 138). Nadat de myte en de fiktie hun funktie hebben ver- | |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
vuld, eist onze beschaving vandaag deze terugkeer naar de elementaire menselijke boodschap. Dit soort schrijven - elders spreekt Robberechts van ‘een woekering van teksten’ - zou de bestaande vervreemding kunnen opheffen: ‘Misschien zullen dergelijke, zo talrijk mogelijke boeken er ooit toe bijdragen dat de menselijke eenzaamheid, de vervreemding, de Geworfenheit beslissend worden aangetast?’ (OB, p. 138). Voor de lezers die zich eventueel ergeren over bijvoorbeeld Robberechts' vrijmoedigheid over zijn seksuele frustraties als Brussels, katoliek kind, plaatst hij deze opzet in een socio-kultureel kader: ‘Minstens evenzeer noodzakelijk als technische middelen ter vrijwaring van veiligheid en vrijheid behoeven wij een radicale bekering: ‘Jij jood, jij neger, jij dope-addict, jij katholiek, jij homofiel, jij kunstenaar, jij mongooltje, jij psychopaat: wij halen je uit je getto, kom in ons midden leven, voortaan willen wij zelf voor je zorgen, alleen zo kunnen wij erkennen hoe onvervangbaar je wel voor ons bent, anders zouden we vergeten dat niet iedereen in de pas hoeft te lopen, dat het mens-zijn nog ontelbaar veel andere mogelijkheden biedt dan die wij hebben benut’ (OB, p. 141). Vervolgens situeert hij zeer spits in welke tijd deze gedachte van hem thuishoort: ‘Voortaan zetelt een provo in de Amsterdamse gemeenteraal’ (id.).
Uiteraard bevat deze visie veel utopie: zelden komt iemand ertoe de determinanten van zijn eigen leven te herkennen en nog zeldzamer is de man die ze vervolgens ook nog kan formuleren. Zeker werkt deze werkwijze - de genadeloze eerlijkheid, die ‘kompromitterend’ is - velen op de zenuwen. Tot hen zegt Robberechts: ‘maar ik die aan den lijve heb ervaren hoe gemakkelijk de werkelijkheid wordt vervalst, ik word liever voor een kniezerige subjectivistische egoist versleten dan jou de werkelijkheid begrijpelijker, eenvoudiger, aannemelijker te maken dan ze in feite is. Sommigen zullen mijn visie beperkt noemen: dat is ze uiteraard, maar expliciet en bewust; liever een beperkte, grondige, authentieke voorstelling van de werkelijkheid, dan een ruime, haast onvermijdelijke oppervlakkige, meestal (omwille van de literaire overtuigingskracht...) vervalste voorstelling’ OB, p. 159). | |||||||||||
3. De literaire vorm.Uit het bovenstaande blijkt al, dat Robberechts geen naïeve, instinktieve auteur is, maar iemand die beredeneert, wat hij zal schrijven, hoe hij dat zal doen en waarom. Een soort literair manifest staat in de tekst. Een Scène uit de bundel Tegen het Personage. Daarin ontleedt hij al de vervalsingen die reeds voorafgaan aan het schrijven van een klassieke psychologische roman, met name aan Madame Bovary. Wat een man ooit opschreef over een doktersvrouwtje (Bovary), hoezeer we het ook bewonderen als een psychologisch ‘dokument’, is alles behalve een weergave van een realiteit. Het volgende aspekt alleen al is vernietigend voor die fiktie: ‘Terwijl jij lijdt, genieten wij van ons schrijven. Wij schrijven hoe heerlijk je leeft - maar sterven nog liever dan onze schrijftafel te verlaten om jouw leven te gaan leiden’ (ThP, p. 9)Ga naar eind(2). Verder toont Robberechts aan, hoe onvolledig ook het meest nauwkeurig getekende personage uit de psychologische romankunst is, al was het maar doordat alles aan die personages ‘bijzonder’ is; één van de gevolgen is, dat alle banale details - vooral het wc, waarbij Robberechts opmerkt: ‘Ben je misschien aan geen ontlasting onderhevig?’ (ThP, p. 10) - weggelaten worden. Zelfs iemand die in zo'n roman gewoon is, wordt dadelijk ‘adembenemend, verbijsterend gewoon’ (ThP, p. 10). Daarom gaat Robberechts anti-romans | |||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||
schrijven, verslagen over zichzelf, met alle naargeestige details die daarbij nodig zijn, of over andere mensen, die hij gekend heeft (Christiane H., Kene, Cee, ga maar door), maar met weglating van al wat hij als achtergronden of gegevens kan verzinnen (maar niet weet), om hun gedrag te verklaren. De onvolledigheid van zijn personages is de onvolledigheid die zowat iedereen in onze ogen heeft, omdat we bijna niemand grondig kennen. ‘Werkelijkheidshalve kunnen wij maar één enkel verhaal vertellen: het onze’ (ThP, p. 13).
Aan de andere kant is ook Robberechts niet ongevoelig voor de eisen van de vormgeving. ‘En hiermee kom ik terug op mijn wrevel voor elke gearrangeerde biografie die op de werkelijkheid steunt wanneer het erop aankomt ons te boeien, op de verbeelding wanneer het erop aankomt ons te bekeren, hinkend op twee gedachten, simultaan weddend op twee paarden, dat van het document en dat van de schepping; en mijn voorkeur zowel voor de geavoueerde, scrupuleus oprechte biografie als voor de zuivere schepping (die van een schrijver veel te veel calorieën vergt dan dat hij er bv. zou kunnen aan werken wanneer hij ziek is) waar de biografie trouwens onvermijdelijk, maar subjacent in doorklinkt’ (OB, p. 11). Vanuit die optiek wordt de evolutie van Robberechts begrijpelijk. In Tegen het Personage zijn al teksten aanwezig zoals Het Vinkup, die hij als ‘een zuiver schriftmatige schepping’ beschouwt (OB, p. 10), of zoals Een Verkenning van Christiane H., een poging om vanuit het eigen dagboek neer te schrijven wat men weet, echt weet, over dat éne personage: zuivere schepping en poging tot weergave van de eigen beperkte kennis van één objektief bestaand wezen. In deze bundel zitten overigens ook mengvormen, zoals het prachtige Weg; hierin doet Robberechts nog Bovary-achtig, doordat hij een pubermeisje weergeeft van binnen-uit, terwijl de weg vóór haar huis het uitgangspunt wordt voor een objekt-benadering (schepping en dokument).
Ook de eerste roman De Labiele Stilte is nog een ‘roman’, een fiktief verhaal over een schuchtere burgerjongen en een rauwe volksjongen, twee vrienden die mekaar niet echt kunnen ontmoeten. Zeer zeker zit er in deze roman heel veel van de autentieke eenzaamheid van Daniël Robberechts als adolescent; men behoeft er Open Boek maar op na te lezen om de autobiografische details te ontdekken. De Labiele Stilte blijft één van de eerste aarzelende pogingen om aan de eigen autobiografie te beginnen, zoals de verhalen en schetsen uit Tegen het Personage de eerste aanzetten bieden tot ‘zuiver schriftmatige scheppingen’.
Een soort brug-funktie vervult Open Boek (De Grote Schaamlippen), doordat het een dagboek vol essays is, die onderbroken worden door soms scherp inhakende, soms onbegrijpelijk banale notities over de dag waarop het fragment werd geschreven. Het wedt ‘simultaan op twee paarden’, doordat het sommige dingen uit Robberechts' leven syntetisch wil verklaren, terwijl de kontekst waarin die verklaringen terechtkomen, niets anders is dan al dan niet bruikbare dagboeknotities. Het is een poging om water en vuur te verzoenen: de diskontinuïteit van het leven van elke dag én de - van dag tot dag wisselende - visie op dat eigen leven als ware dit één geheel. Een zeer boeiende zaak en een goudmijn voor wie de rest van zijn werk - Aankomen in Avignon, Praag Schrijven, de schrift-kursus - wil begrijpen. | |||||||||||
4. Van seksuele en andere eenzaamheid.Zowel in Open Boek (De Grote Schaamlippen) als in Tegen het Personage en Aankomen in Avignon krijgt men een beeld van de opgroeiende Rob- | |||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||
berechts dat sterk doet denken aan de Erik in De Labiele Stilte. Deze Erik is een burgerzoontje, dat op school wordt gekonfronteerd met Andreas, in zijn ogen een echte proletariër die weet wat het leven te bieden heeft en die hem, de al te beschroomde burgerman, een beetje minacht. Hoe is het mogelijk dat er tussen twee adolescenten, die toch goeie vrienden zijn, zulke misverstanden bestaan? Hoe is het mogelijk, dat hun kwetsbare eenzaamheid zo groot is dat ze niet gewoon openhartig met mekaar kunnen praten? Hoe eenzaam moet iemand niet zijn die, zoals deze Erik (Robberechts), twintig bladzijden nodig heeft om uit te leggen waarom hij een briefje van welgeteld 22 regels op die manier opstelt? Een briefje aan zijn enige ‘vriend’ dan nog wel!
In Open Boek doet Robberechts grondig uit de doeken, hoe dit mogelijk was. Zijn vereenzaming als ‘verfranst burgerzoontje’, dat alleen maar op uiterlijk fatsoen diende te letten, als taal-vervreemde in Brussel, als ‘katoliek’, d.w.z. als iemand voor wie het eigen lijf en de daarbij horende seksuele organen eigenlijk niet behoorden te bestaan, wordt daar onvergetelijk scherp geschetst. Let wel: zonder reële rancune tegen de religie. Het blijft bij een poging om de seksuele vervreemding te ontleden. Geen enkel groezelig, voor de auteur vernederend detail wordt ons daarbij bespaard. Iets van die beslissing om dan maar eerlijk te zeggen hoe triestig het met hem gesteld was, breekt al door op het einde van De Labiele Stilte, waar Erik, zij het nog in dubbelzinnige termen, zijn welhaast homofiele binding met Andreas neerschrijft. Al schrijvende groeit de aanvankelijk zo schuchtere, zo voorzichtige, zo bestudeerde brief uit tot een roekeloze bekentenis. Een literaire vervalsing? In Open Boek kun je immers lezen hoe Robberechts toen tot zoiets niet in staat was. Anderzijds is het een typische vlucht in het schrijven (van een brief die nooit verzonden wordt) van iemand die niet durft te spreken.
Er bestaat in dit land geen scherper dokument over wat onze kinderen wordt aangedaan - ook vandaag nog - door een vervreemd onderwijs, waaraan niet alleen de ‘schoolmeesters’, maar vooral de schooloverheden schuld hebben, meer bepaald de katolieke overheid; het lijkt erop, dat het nieuwe ‘statuut’ voor de katolieke leerkrachten, waarin de ‘specificiteit’ van het katoliek onderwijs wordt beklemtoond, deze verminkende hypokrisie weer wil invoeren. Zelfs als dat zou lukken, dan zal er nog altijd het geschrift van Robberechts zijn om te tonen hoe anti-humaan en verminkend dit soort opvoeding is. Dit is geen gratuïete inlassing. ‘Op 04 12 63 schrijf ik: Altijd de “wet van de ontgoocheling”: vrouwen die me onbereikbaar schenen voor mijn huwelijk en die nu bereikbaar zijn maar louter overlast’ (OB, p. 63). Wie herkent daarin geen variant op de uitspraak van Walschap destijds, dat het vóór het huwelijk niet mag (ook al wil men), maar na het huwelijk gewoon moet (ook al wenst men niet)! Het gaat hier niet om de beschrijfbare feiten, maar om de bevrijding die het huwelijk nog vaak is uit de onbeschrijfelijke ellende van de katolieke moraal. Hoe diep dit bij Robberechts wel zat, toen hij Open Boek schreef, blijkt uit zijn reaktie op de uitleg van éne Greta, dat hij en zijn Cee te weinig geflirt hebben voor ze trouwden: ‘dat ergert me, dit randt mijn leven aan’ (OB, p. 71). Dergelijke simplistische verklaringen - natuurlijk had Robberechts te weinig geflirt, zelfs te weinig verleid, maar waarom? - liggen deze auteur niet; enerzijds hebben ze hem tot een gezond hedonisme gevoerd, dat je bv. herkent in zijn opstel over het plezier van Brecht (Kreatief, Brecht Naar De Letter, november 1976); | |||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||
anderzijds is Robberechts blijven terugschrikken voor de simplismes van de psychoanalyse, van Freud.
Een klein onderzoek naar een mogelijke verklaring voor de homofiele komponent in De Labiele Stilte, levert de volgende uitlatingen op:
- ‘Het gebeurt (het is gebeurd) alles buiten me om, misschien door mijn opvoeding, misschien door de astrologische invloed van Venus, of door mijn karakterloosheid’ (OB, p. 40).
- ‘Tot nog toe is mijn enig bewust rechtstreeks contact met een gewone homo beperkt tot een avondlijke ontmoeting in Marseille, een jonge Noordafrikaan had me aangesproken, ik had hem een glaasje geoffreerd maar toen wilde hij niet aannemen dat ik niet met hem naar bed wilde, niets meer verlangde dan wat te praten’ (OB, p. 110, 111).
- ‘In de nacht van woensdag op donderdag op een vreemde, duidelijke wijze van Herwig gedroomd. We spreken ongehoord openhartig, om te besluiten zegt hij iets dat nagenoeg neerkomt op: “In ieder geval moeten we nooit samenslapen”. Ik vraag: “En waarom niet?” en daarop spreekt hij alsof het inderdaad vanzelfsprekend was dat we samen zouden slapen, alsof hij niet beter had verwacht. Ik beef en stamel van geluk’ (OB, p. 113).
- ‘Terwijl Leiris en door zijn leeftijd en door zijn benaderingswijze - en door de psychiatrische behandeling die hij ondergaan heeft? - bijna even ver van de uit te drukken werkelijkheid verwijderd is als zijn lezers’ (OB, p. 139).
- ‘Tenslotte zou het gewoon belachelijk zijn van me, de homoërotische ader te loochenen die door al die jaren loopt. Ik blijf kwetsbaar, al is het maar omdat geen westerling nog seksueel onkwetsbaar is’ (OB, p. 158). - ‘Maar eigenlijk interesseert het me niet te weten in welke mate ik homoseksueel ben aangelegd’ (OB, p. 203).
Nergens gaat de auteur in op die homoerotische komponent; veel van de jeugdvriendschappen kan verklaard worden doordat hij leefde in een wereld zonder meisjes en daardoor op vrienden gefikseerd raakte. Maar niet alles is daarmee verklaard. Dat ‘de astrologische invloed van Venus’ er iets mee te maken zou hebben, is een bewering die nooit te bewijzen, maar ook nooit te ontkennen valt, onzin dus. Dat het ‘hem niet interesseert’ wordt tegengesproken door de gelukzalige droom. Het kernpunt van deze onbevredigende benadering ligt in de stelling dat Leiris juist door zijn psychiatrische behandeling verder ‘verwijderd’ zou zijn geraakt van zijn eigen ervaringen. Er zit in deze auteur een laatste schaamte, hij schrikt terug voor de denigrerende terminologie van de psychoanalyse. | |||||||||||
5. Avignon en Praag als literaire Objekten.Deze afschuw voor de beëngende, om niet te zeggen: beangstigende, vernauwing die het psychoanalytisch jargon meebrengt, zal wel samenhangen met het feit dat Robberechts vanaf het begin de psychologische (negentiende-eeuwse) roman als vervalsend en al te pretentieus heeft verworpen. Bovendien heeft die afschuw zeker bijgedragen tot de uiteindelijke vorm die de beste werken van Robberechts hebben gekregen, met name: Aankomen in Avignon en Praag Schrijven.
In beide boeken kiest hij een stad - Avignon, Praag - als Objekten voor zijn geschrijf. Steden zijn geen simpele objekten zoals een kei of een roestend blikje op een vuilnishoop (een beeld dat Robberechts tenminste twee keer gebruikt in Open Boek om de kompleksiteit van een objekt op te roepen), het zijn integendeel uiterst gekompliceerde voorwerpen, die tegelijk objektief op zichzelf bestaan en | |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
subjektief naar een onontwarbare warboel van persoonlijke en kollektieve gebeurtenissen verwijzen.
Waarschijnlijk zijn steden voor Robberechts objekten, waarin zowel het objektieve (ze zijn meetbaar, hun geschiedenis is vastgelegd) als het subjektieve (het grillige mensenlot in zijn wisselwerking met de kollektieve geschiedenis) aanwezig zijn. Dit is een hypoteze: nergens verwoordt Robberechts zijn voorkeur voor het objekt ‘stad’ in verklarende termen.
Een dergelijk objekt lijkt ideaal voor zijn doelstelling: niet liegen, niet romanceren, zich aan de feiten houden. Daarbij komt, zoals reeds aangeduid in paragraaf 3, dat zijn voorkeur voor het formuleren van het chaotische, ongevormde van het menselijk leven natuurnoodzakelijk botst op de elke schrijver of spreker eigene poging om een afgerond geheel te leveren. Misschien zit dat mengsel van objektieve chaos en subjektieve ordening juist per definitie in het feit ‘stad’.
Hier kunnen enkele citaten ons alweer helderheid verschaffen. Reeds in Open Boek beweert Robberechts over de stad: ‘de stad gebruiken als een beveiligende schelp... het aanwenden van de talloosheid der relaties als beschutting voor elke relatie’ (p. 113), een uitlating die zeer dicht komt bij bovenstaande hypoteze.
Maar er zijn nog veel boeiender uitlatingen, die terugwijzen naar Robberechts literatuuropvatting: ‘het compromitterende schrijven, en het leven dat moet meewerken aan de compositie’ (OB, p. 134-5). ‘Daarom moet ik mijn werkzaamheid wel met mijn leven verzoenen: ik wil dat mijn leven mee aan mijn werk zou componeren’ (OB, p. 140).
Misschien klinkt dit nog kryptisch, maar iets duidelijker wordt het al, als we de beoordeling door de auteur zelf over Open Boek lezen: ‘En misschien ben ik er wel degelijk in geslaagd simultaan een constructie te geven aan mijn leven en aan dit werk (OB), en op zo'n manier dat men niet kan uitmaken of die constructie door het leven aan het werk of door het werk aan het leven is verleend’ (OB, p. 196).
Het is inderdaad zo, dat de chaos van feiten (de objektieve chaos) die Robberechts over zichzelf vertelt in Open Boek, een struktuur verleent aan dat geschrift, terwijl anderzijds juist de interpretatie van de feiten: de subjektieve vervorming, de ordening, zoals die opgenomen is in de objektieve chaos, even vaak verantwoordelijk lijkt voor de overzichtelijkheid van dit dagboek. Het is een mengvorm tussen de zogeheten ‘geromanceerde autobiografie’ en de chaotische notities van iemand die alles zou willen opschrijven. In hoevere dikteert het chaotische leven de vorm? In hoeverre kiest het schrijvende bewustzijn bepaalde feiten uit de chaos om er een afgerond geheel van te maken? Robberechts' Open Boek is een goed voorbeeld van een boek dat zweeft tussen roman en (echte, tot nog toe nergens aangetroffen) autobiografie. In Aankomen in Avignon is de stad nog geen totaal objektief voorwerp, het is een stad waar Robberechts vaak is geweest, waarmee hij bindingen heeft. In zijn toelichting heet het: ‘Eigenlijk kwam het erop aan, woorden te besteden aan het voorwerp dat Avignon heet, de naam Avignon als in een schriftuurlijke cyclotron met woorden te beschieten. De verrassingen bleven niet uit. En zeker, feitelijk moet Avignon mij wel minder willekeurig zijn geweest dan bvb. Praag, waar ik nooit ben gegaan - maar willekeuriger toch dan bvb. mijn geboortestad. En waarschijnlijk is het wel zo dat elk voorwerp dat we ruimte bieden in ons leven, dit leven meteen structureert’ (flap). En inderdaad, het voorwerp Avignon waaraan zowel geografische als historische ‘woorden besteed worden’, blijkt | |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
ook de spil te zijn waaromheen het ontwakende liefdesleven van Robberechts draait: zowel de hoer als de flirt, zowel de eenzaamheid en de begeerte als de liefde hebben betrekking op Avignon. En zo wordt ook de geschiedenis van de belegering van Avignon een symbool van de verovering van een vrouw (een overigens niet origineel, maar hier wel origineel uitgewerkt beeld); de ketter-pauzen van Avignon verwijzen, soms duidelijk, soms alleen voorzover de lezer deze interpretatie zelf oplegt aan de feiten, naar de tegendraadse Vlaamse Brusselaar die Robberechts is. Op dezelfde manier kon een boek, een kist, een kassetterekorder, een wijnglas wellicht als vormprincipe fungeren. Voor mij is dit boekje, juist omdat het nog veel chaos binnenlaat die niets of heel weinig met het ‘verhaaltje’ te maken heeft, het aantrekkelijkste werk van Robberechts. Heel vreemd werkt dit kiezen van een willekeurig voorwerp als ordeningsprincipe in Praag Schrijven. Het lijdt geen twijfel dat Robberechts met opzet een stad koos die hij niet kende. Wel zijn er, net zoals in Avignon Rilke, bewonderde auteurs: vooral Kafka. En zijn vader maakte ooit een reis naar Praag. Er zijn boeken, platen, plattegronden, want zo willekeurig is Praag nu ook weer niet. Maar het merkwaardige is, dat terwijl Robberechts begint te schrijven, nauwkeurig gedateerd telkens ook de Praagse Lente haar opgang begint. Robberechts begint dus ook apart de berichten te noteren die dagelijks in de kranten verschijnen. En dit ‘toeval’ wordt de vorm van zijn boek: het omcirkelen in woorden van het voorwerp Praag wordt doorbroken door de aanzwellende stroom gegevens over wat daar, ‘toevallig’, omgaat. De ‘gebeurtenissen in Praag’ slaan een steeds breder uitbrekende bres in Robberechts schrijven; ze worden het hoofdmoment. De willekeurige keuze van een voorwerp, de stad Praag, blijkt indrukwekkender dan bijvoorbeeld een standpunt van waaruit de auteur alles bekijkt, of een personage, of een idee, of welke ‘pretentieuze konceptie’ ook. Het toeval maakte dit boek tot een uniek gebeuren. Toeval? Alleen in zoverre het een toeval is, dat Robberechts een dagboek met invallen, gebeurtenissen, beschouwingen bijhoudt. Voor iemand die kontinu schrijft, zoals hij, is dit m.a.w. geen zuiver toeval, geen puur binnenbreken van de waardenvrije, neutrale objektiviteit. En zo maakt Robberechts dan ook zijn literair kredo waar: ‘Alleen het schrijven beslaat heel de ruimte langs waar het leven in de breedte kan benaderd worden; en geen integrale benadering van het leven of ze heeft deel aan het schrijven. Maar alleen naar een werkelijk geleefd leven kan het ons baten, de blik te richten die wéét - de goddelijke blik waarvan we alleen maar onredelijk halsstarrig kunnen hopen dat wij er ooit eens deel zullen aan hebben. Het kan niet anders of hij die dit denkt, verzaakt aan elke romaneske vertaling, aan de verbijsterend verwaande literaire vormgeving, inkleding, vervorming. Zelf verzonnen verhalen, moraal, psychologie, symboliek, structuur worden van nu af lachwekkend onbetrouwbaar. Maar des te gretiger kunnen die aanvaard worden welke achteraf door het leven - het lot, het toeval, de voorzienigheid - en door de werkelijkheid - een tocht, een meisje, een stad - gegeven blijken’ (Aankomen in Avignon, p. 25-26). Wie kontinu schrijft, heeft de ‘goddelijke blik’, is een beetje god, omdat hij - zonder de pretenties van moraal, psychologie, literaire vormgeving - niet alleen het leven schrijft, maar omdat ook het leven hem schrijft, zodat het toeval zijn belangrijkste literair principe wordt. Of de voorzienigheid. Al schrijvend wordt het | |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
toeval voorzienigheid. Geen wonder, dat Robberechts bedankte voor het ‘natrekken van de homoërotische component’ in zijn werk, iets wat hier evenwel blijft betreurd worden. | |||||||||||
Bibliografische nota:
| |||||||||||
Schrift:Sinds 1972 publiceert Robberechts een eigen gestencild geschrift, dat eenvoudigweg Schrift heet en waarin hij Materialen voor een eigentijdse praktijk van het schrijven (Schrift 12 tot 28) verzamelde. Aanvankelijk verscheen dit tijdschrift als een fusie tussen Totems en Schrift (Redaktie: Daniël Van Hecke, Herman J. Claeys, Mark Dangin, Jan Emiel Daele, Weverbergh, Daniël Robberechts, Hans Plomp). | |||||||||||
Heibel:In 1977 kwam het eerste nummer uit van het vernieuwde Heibel als nummer 4-5-6 van de 11de jaargang. Frans Depeuter en Walter van den Broeck hadden op 31 januari 1976 de vroegere redaktie ontbonden, omdat ze van mening waren dat Heibel - na tien jaar - zijn funktie had vervuld. Er werd gestart met een nieuwe redaktie: P. Aerts, R. De Schutter, E. Hulsens, P. Ickx, W. Nauwelaerts, J. Note, D. Robberechts, W. Van den Broeck, P. Vermeulen en met een verruimde inbreng: niet louter literair, maar ook kultureel. Het eerste nummer toont reeds duidelijk, hoe de redaktie vanuit de nieuwere linguïstiek denkt (bv. Semiotiek Van Het Voetbalspel van P. Vermeulen met verwijzingen naar Van Ostaijen, een fan, semiotische en psycho-sociale literatuur). De redaktie gaf het sekretariaat aan Daniël Robberechts, Trinpont 8, 9507 Everbeek. | |||||||||||
Tijdschrift 29-30:In mei 1977 begon Robberechts met een nieuw eksperiment, het publiceren van een nog niet beëindigde tekst volgens een ingenieus systeem van ordening; de lezer zal na ontvangst van elke levering telkens weer het bestaande volgens de instrukties kunnen aanvullen, of een andere volgorde aanbrengen. |