Gysbert Karel van Hogendorp.
De biografie is een vaak beoefend genre in de Nederlandse geschiedschrijving. Bijna alle belangrijke staatslieden, ook deze uit de 19e eeuw, vonden in één of meerdere historici hun biograaf of hagiograaf. Zo ook Gysbert Karel van Hogendorp, grondlegger van de Nederlandse onafhankelijkheid in 1813 en vooraanstaand staatsman onder de regering van Willem I.
In de historiografie werd Hogendorp tot hiertoe op tweeërlei wijze benaderd. De meerderheid van zijn biografen waarderen hem voornamelijk in zijn optreden als liberale voorman. In een andere richting kwam hij echter te voorschijn als de konservatieve voorstander van de aristokratische standenstaat, die het liberalisme enkel gebruikte om de regeringsmacht te beperken van een vorst met wie hij in konflikt was. Deze fundamentele kontradiktie wettigde voor H. van der Hoeven de vraag naar Hogendorps politieke opvattingen in een doktoraal proefschrift te stellen. Kan hij werkelijk gelden als de voorman van het Nederlandse liberalisme of moet hij integendeel worden beschouwd als de vertegenwoordiger van overwonnen konservatief-aristokratische principes? Ziedaar het probleem waarrond Van der Hoevens boek is opgebouwd en uitgewerkt.
Een nieuwe, volledige biografie van de staatsman is het dus niet geworden, wel een overzicht van de ontwikkeling van Van Hogendorps ideeën over de staatkundige en maatschappelijke inrichting van de staat. Het resultaat van Van der Hoevens opzoekingen in uitgegeven bronnenmateriaal, in Van Hogendorps geschriften en in die van zijn tijdgenoten is een kritisch, genuanceerd, min of meer kronologisch gehouden beeld van Van Hogendorps ideologische evolutie. In de eerste periode van zijn leven, die loopt tot en met 1786-1787, jaren waarin hij zich geheel wijdde aan het herstel van Oranje, blijkt de klemtoon te liggen op het verlicht aristokratisme. In de tweede periode (1787-1814) wordt Van Hogendorp vooral belicht als konservatief hervormer. De vraag naar zijn liberalisme komt aan bod in de laatste periode, die zijn ideologische evolutie tot aan zijn dood in 1834 omvat. Volkomen terecht typeert de auteur Van Hogendorp als een vroegnegentiende-eeuwse liberaal van aristokratische signatuur die, alhoewel voorstander van een vrijheidsideaal voortspruitend uit de stapelmarkt-idee, in ekonomisch opzicht toch niet als liberaal mag gekenmerkt worden en die met zijn opvattingen over de standenmaatschappij ook niet thuishoorde in de rij van voorstanders van een open maatschappij waarin geen standenbeperkingen de vrije ontplooiing van ieders individuele gaven in de weg zouden staan. Kortom, het type van de overgangsfiguur tussen het verlicht aristokratisme en het liberalisme, dat in de eerste helft van de 19e eeuw in een aantal Europese landen de toon aangaf en dat wij ook in de Belgische politiek zien opereren in de eerste decennia na de revolutie van 1830.
Dat de auteur dergelijke vergelijkingen met het denken en optreden van Van Hogendorps tijdgenoten-politici in binnen- en buitenland niet maakt - waardoor hij m.i. afbreuk doet aan de historische impakt die zijn personage bezat - is de fundamentele kritiek die men kan uiten t.a.v. het biografie-genre, beoefend door Van der Hoeven. Hij plaatst Van Hogendorp wel tegen