| |
| |
| |
Nederland en de ontwikkelingssamenwerking
Dr. H.M. de Lange
Geboren in 1919 te Vlaardingen. Studeerde aan de fakulteit ekonomische wetenschappen van de Erasmus-Universiteit te Rotterdam. Is direkteur van het Interuniversitair Instituut Normen en Waarden in de samenleving. Publiceerde De gestalte van een verantwoordelijke maatschappij (1966), Rijke en arme landen (1973) en Werkelijkheid en Hoop. Nieuwe dimensies van een verantwoordelijke wereldmaatschappij (1975).
Adres:
Frankenslag 81, Den Haag.
| |
Inleiding en uitgangspunten.
Het uitgangspunt van deze beschouwing is dat de voornaamste verantwoordelijkheid voor de veranderingsprocessen in de derde wereld ligt in de handen van de volken van Azië, Afrika en Latijns-Amerika zelf.
Deze veranderingsprocessen - voornamelijk gericht op de bestrijding van armoede en onwetendheid en gericht op het herstel van de menselijke verhoudingen - dragen in tal van landen een ander karakter. Maar de overeenkomst ligt hierin, dat vrijwel alle ontwikkelingslanden ook worden gekonfronteerd met:
1) | een overmacht uit het verleden, waarvoor westerse landen verantwoordelijk zijn en |
2) | met een overmacht van politieke en ekonomische strukturen van mondiale aard, waarvoor alle landen op het noordelijk halfrond verantwoordelijk zijn. |
Door een goede ontwikkelingspolitiek te voeren, kunnen de rijke landen uit het Noorden de last van de arme aanzienlijk verminderen. Maar goede politiek komt niet vanzelf tot stand. Een goede ontwikkelingspolitiek tracht zoveel mogelijk in te gaan op de vragen van de derde wereld zelf. Natuurlijk botsen daarbij belangen op elkaar en dan dient een afwegingsproces op gang te komen, waarbij zowel korte als lange termijn-aspekten een rol spelen.
In de westerse landen, waar doorgaans politieke demokratieën zijn gevestigd, bestaat de mogelijkheid om deze afwegingsprocessen, waarvoor in de eerste plaats regeringen verantwoordelijk zijn, te beinvloeden. Dit gebeurde altijd op grote schaal. In elk demokratisch land kennen we de zogenaamde lobbyïsten, mensen die voor bepaalde, zeer vaak groepsbelangen opkomen en daarvoor argu- | |
| |
menten op tafel leggen bij regering en parlement.
In een aantal Europese landen heeft zich in de afgelopen decennia het verschijnsel voorgedaan, dat groepen burgers in toenemende mate op zijn gekomen en zijn gaan pleiten voor de belangen van de bewoners van de derde wereld. Zij proberen door te luisteren naar de vragen van de derde wereld zich een beeld te vormen van de noodzakelijke veranderingsprocessen in de westerse wereld.
Deze veranderingsprocessen behoeven politieke beslissingen en in beginsel is in een demokratie iedereen uitgenodigd om deel te nemen aan dit beslissingsproces. Er zijn weinig mensen die denken dat het voldoende is om één keer in de vier of vijf jaar een stembriefje in te vullen.
Er moet aanzienlijk meer gebeuren. In beginsel gaat het daarbij om een mobilisering van de publieke opinie.
Men moet zich daarbij geen illusie maken dat alle burgers kunnen of willen meedenken, maar het is wel van belang, dat de georganiseerde publieke opinie terzake van de ontwikkelingsproblematiek beschikt over een uitstekende argumentatie.
| |
Voorwaarden.
Om te komen tot een goede struktuur van het proces der ontwikkelingsopvoeding moet worden voldaan aan een aantal voorwaarden.
Ik wijs om te beginnen op het belangrijke en tegelijk kontroversiële probleem van het luisteren. Ik bedoel dan het luisteren naar de autentieke stemmen van de derde wereld. Net als in onze samenleving zijn er vele stemmen en ze spreken elkaar (net als in onze samenleving) vaak tegen. Het is niettemin onvermijdelijk om zich hiervoor toch open te stellen. Dit laatste is een belangrijk punt. In ons ongeduld om te handelen of in ons ongeduld om ons er snel van af te maken wordt het zorgvuldig luisteren te weinig beoefend. Het wordt óók bemoeilijkt, doordat wij al bij voorbaat onze antwoorden klaar hebben. Deze antwoorden vloeien ook vaak voort uit schema's en ideologieën, waarmee we allemaal behept zijn, maar waaraan wij ook de grenzen moeten leren ontdekken.
Een tweede voorwaarde is dat wij te midden van de vaak onoverzichtelijke informaties en meningen, die tot ons komen, kriteria moeten ontwikkelen.
Wat mij opvalt bij veel mensen die een intensieve belangstelling hebben voor de problemen van armoede en ontwikkeling is, dat ze gedreven worden door oer-oude gedachten, beginselen en waarden. De vrijdom van armoede en gebrek, die wij zelf in Europa hebben leren waarderen als een bijdrage tot het mens-worden, wordt nu geoperationaliseerd via het begrip verantwoordelijkheid in programma's voor vrijdom van armoede en gebrek in de rest van de wereld. Wat goed is voor onszelf, is ook goed voor anderen. Wat de menselijke verhoudingen schaadt - en hier nader ik de inhoud van het begrip gerechtigheid - moet worden bestreden en worden vermeden. Welnu, armoede en gebrek schaden de menselijke betrekkingen. Iedereen die wel eens in een ontwikkelingsland is geweest, weet uit eigen ervaring hoe abjecte armoede niet alleen mensonterend is, maar tegelijk de gemeenschap verwoest. In toenemende mate zijn we gaan ervaren, dat zoiets ook voor de wereld als geheel geldt.
Men kan deze gedachte zowel negatief als positief uitwerken. Men zou de bewoners van het rijke Noorden natuurlijk via een bepaalde kampagne bang kunnen maken voor de gevolgen als ze niet bereid zijn om de rijkdommen der wereld te delen met anderen. Het lijkt beter om het positief aan te pakken en erop te wij- | |
| |
zen, dat de vrede gediend wordt door een dergelijke politiek te voeren.
Als een negatief kriterium beschouw ik ook het gebruiken en toepassen van het begrip ‘eigen belang’ of ‘welbegrepen eigen belang’. Dit kan wel eens werken maar het is een onzekere faktor, die plotseling kan omslaan.
Eigen belang zou in bepaalde situaties ons ook kunnen adviseren de ontwikkelingslanden af te schrijven. Het is een onbetrouwbaar kriterium voor de opbouw van menselijke verhoudingen.
Pessimisten wijzen er vaak op dat het overgrote deel van de mensheid kortzichtig is en alleen maar geneigd is aan zijn eigen belangen te denken. Projekteert men daarbij niet te snel een ongekorrigeerde en ongereflekteerde negatieve mensbeschouwing bij anderen? Hoe verklaart men b.v. dan dat zovele jonge mensen de oude in Europa gekoesterde idealen van vrijheid en recht tans een bijna kosmische dimensie willen geven? Ik geef toe, dat daarbij dikwijls moeilijkheden ontstaan, omdat men in een overigens begrijpelijk ongeduld onvoldoende ziet dat de politieke voorwaarden om tot snelle resultaten te komen niet zijn vervuld. Maar ik konstateer de bereidheid om in te zien dat anderen ook recht hebben op een menswaardig bestaan. Van deze bereidheid moeten we meer gebruik maken, in plaats van haar te ontmoedigen.
Vrijheid, verantwoordelijkheid en rechtvaardigheid zijn kernbegrippen uit de Europese beschavingsgeschiedenis. Ze krijgen nu een wereldwijde dimensie.
Voor de realisering daarvan moeten offers worden gebracht. Daarop komt het aan. Het zijn de kriteria waarop wij beoordeeld worden door de bewoners van de derde wereld. Niet door een veelvuldig gebruik van de woorden zelf, maar door er de politieke konsekwenties uit te trekken.
Dit voortdurend reflekteren op de woorden en het konsistent maken met politieke daden is het hart van het demokratische bewustwordingsproces. Tegelijkertijd zijn het de kriteria, waarmee wij de stemmen uit de derde wereld zelf kunnen leren onderscheiden.
Om nog enkele stappen verder te gaan: kunnen we processen waarnemen waarin deze woorden ook vorm krijgen, bijvoorbeeld in het bieden van mogelijkheden tot grotere sociale vooruitgang, te meten aan meer mogelijkheden in het onderwijs en meer kansen voor tot dusver niet-gepriviligeerde groepen, het treffen van betere voorzieningen voor lichamelijke en geestelijke volksgezondheid, het streven naar grotere inkomensmogelijkheid en naar zo groot mogelijke spreiding van welvaart en het garanderen van kulturele ontplooiing van minderheidsgroepen?
Dit alles vereist nauwkeurige waarneming en een goed afwegen. Beide elementen zijn essentieel voor een goede ontwikkelingsopvoeding. Het heeft een element van zakelijkheid, die de belangstelling voor de medemens insluit.
| |
Wat is ontwikkeling?
In de beantwoording van deze vraag zien we in de loop van de decennia eveneens een wisselend beeld. In het begin van de diskussie werd het ontwikkelingsvraagstuk gezien als een vraagstuk van ekonomische ontwikkeling. Lange tijd werd in kategorieën van achterstanden gedacht. ‘De kloof’ fungeerde als een soort zichtbaar bewijs van deze redenering. Het is ook niet verwonderlijk dat uit dit gezichtspunt lange tijd in hoofdzaak ekonomisten werden geraadpleegd voor de oplossing van het ontwikkelingsprobleem. Met name die ekonomisten die kennis van zaken hadden over groei-modellen en planningsmechanismen werden tussen 1950 en 1970 op grote schaal geraadpleegd door de regeringen van de ontwikkelingslanden.. Zij hanteerden een groeimodel,
| |
| |
waarin de stimulering van de produktie centraal stond. Aan verdelingsproblemen werd aanzienlijk minder aandacht geschonken. Hierin stemmen de groeimodellen van de westerse landen en die van de kommunistische landen overeen. In beide groepen van landen zien we immers dat verdeling meer als een mogelijkheid van de groei wordt gezien dan als voor een stimulans voor de groei.
Zoals reeds opgemerkt heeft dit alles geleid tot een op gang komen van het ontwikkelingsproces en toch is er een groeiende onvrede over de gang van zaken. Deze onvrede heeft ertoe geleid, dat met name personen en groepen in de ontwikkelingslanden zijn gaan zoeken naar een ander ontwikkelingskoncept. Met name één die afstand doet van de gedachte dat arme landen rijker moeten worden en dat hun landen het patroon van produktie en konsumptie zouden moeten overnemen van de noordelijke landen. Omstreeks 1970 kreeg deze diskussie zijn vorm door een ander woordgebruik, waarin de ekonomische groei een andere plaats kreeg in de rangorde. Andere woorden kwamen naar voren, te weten self-reliance en sociale rechtvaardigheid. Met name het eerste woord ‘zelfvertrouwen’ probeert tot uitdrukking te brengen dat men een ontwikkelingsproces op het oog heeft, dat nauw aansluit bij de eigen kulturele ontwikkeling. Vanzelfsprekend ontstaat dan de diskussie over de vraag: wat kunnen en moeten wij als waardevol uit onze eigen kultureel-historische ontwikkeling bewaren en zelfs gebruiken in de strijd tegen de armoede.
De voorstanders van de nieuwe visie hebben nog op een andere dimensie van de drieslag: self-reliance, social justice en economic growth gewezen. Ze plaatsen de ekonomische groei ook op de derde plaats, omdat ze van mening zijn, dat naar mate een volk er meer in slaagt de self-reliance vorm te geven en naar mate een regering er in slaagt de sociale rechtvaardigheid (verdeling) te betrachten, dat in diezelfde mate mensen bereid zullen zijn zich in te spannen voor het leveren van een ekonomische prestatie. Zij draaien de vanuit de noordelijke landen ingevoerde ideologie dus om: eerst aandacht voor de verdeling en van daar gaat een positieve stimulans op de produktie-inspanning uit.
Het is per se niet de bedoeling om de ekonomische dimensies in het ontwikkelingsproces te ontkennen. Men gaat in deze visie niet uit van de armoede van het land en het gebrek van het desbetreffende land, dat bijvoorbeeld tot uitdrukking komt in de schaarste aan kapitaal. Men gaat juist uit van de rijkdom van het land en dat is de overvloed aan mensen en in een groot aantal gevallen de rijkdom aan natuurbronnen en natuurkrachten.
Men krijgt de medewerking van de armsten niet voor een grotere inspanning (nog afgezien van de feitelijke onmogelijkheid om op korte termijn veel van hen te verwachten door de jarenlange ondermijning van lichaam en geest door onvolkomen voedsel). Men krijgt hun medewerking ook niet, omdat het vertrouwen ontbreekt, dat een krachtinspanning hunnerzijds leidt tot een positieverbetering. Het ontwikkelingsproces kan niet effektief worden alvorens het niet een gehele volksbeweging is, een gezamenlijke krachtsinspanning.
Een van de opvallende kenmerken in deze diskussie is dat de aanhangers van de ‘drie traps-ideologie’: self-reliance, social justice en economic growth een grote betekenis hechten aan de landbouw en met name aan die landbouw, die zich richt op voedselgewassen i.p.v. handelsgewassen. Ontwikkeling zien zij vooral ook als een transformatie van ekonomische, sociale en kulturele krachten. Van- | |
| |
zelfsprekend is het edukatieve element in hun benadering zeer groot.
Wij zullen er ons voor moeten hoeden, dat de beantwoording van de vraag ‘wat is ontwikkeling’ onzerzijds een te teoretisch karakter krijgt. Niet vergeten mag worden dat met name de rijke landen een konkrete verantwoordelijkheid dragen in het ontwikkelingsproces zelf. Deze verantwoordelijkheid kan ten aanzien van drie problemen worden toegelicht.
| |
De drie hoofdproblemen.
A. Het vraagstuk van de internationale grondstoffenovereenkomsten.
Veel ontwikkelingslanden zijn in hun financieel-ekonomische positie kwetsbaar, doordat zij een zogeheten monokultuur hebben. Omgekeerd nemen ze daardoor met elkaar wel een monopolistische positie in op de aanbod-markt, maar de teoretische machtspositie, die daarbij komt weten ze maar zelden ‘te gelde’ te maken. De nadelen van de situatie zijn voor hen aanzienlijk groter dan de voordelen. Deze nadelen bestaan vooral in de voortdurend fluktuerende prijzen. Het is dan ook geen wonder, dat ze proberen om met hun afnemers (de rijke landen) tot overeenstemming te komen over een stabilisatie van deze prijzen.
Een weg om de nadelige effekten van de prijsschommelingen tegen te gaan is het instellen van een stabilisatiefonds. Heeft een land grote nadelen van prijsdalingen, dan kan een beroep gedaan worden op dit fonds. Een dergelijk systeem is in beginsel ingevoerd bij de overeenkomst van Lomé (negen E.E.G-landen en 46 in hoofdzaak Afrikaanse landen).
| |
B. Het vraagstuk van de internationale handelsstrukturen.
Indien de regeringen van ontwikkelingslanden toegang vragen tot de markten van de rijke landen dan doen ze eigenlijk - precies als bij het voorafgaande punt - niet anders dan vragen om de toepassing van een beginsel, dat ook door de rijke landen met groot sukses en veel vrucht is gebruikt. Het scheppen van één grote markt, zonder hindernissen van tolmuren en andere restrikties is één van de voornaamste doelstellingen van de Europese Ekonomische Gemeenschap. Er is evenwel toch een duidelijk verschil en dat is, dat we in de EEG konden uitgaan van een zekere mate van gelijkheid en gelijkwaardigheid van de deelnemende landen. Het beginsel van de vrijheid kan immers niet losgemaakt worden van het beginsel van de gelijkheid. Arme landen zijn niet gelijk en gelijkwaardig aan rijke landen en daarom kan (zeker in het begin) het beginsel niet wederkerig worden toegepast.
Hoewel men zeker kan konstateren dat enkele stappen in de goede richting zijn gezet, is de algemene indruk er toch een van veel aarzeling. Door de stap-voorstap-benadering is ook administratieve rompslomp ontstaan, waarin het moeilijk is - vooral voor kleine ontwikkelingslanden - een weg te vinden voor hun eksportprodukten. Dit alles valt te meer op als men weet dat de EEG vrij snel is geweest in het volledig toelaten van afgewerkte tekstielprodukten uit Oost-Europa. Veel meer dan de tekstielprodukten en de konfektie uit de arme landen heeft deze invoer een forse achteruitgang in de Westeuropese gelederen teweeggebracht.
| |
C. Het vraagstuk van de internationale kapitaaloverdrachten.
Reeds in het begin van de jaren '50 ontstond de gedachte om 1% van het nationale inkomen door de rijke landen ter beschikking te stellen aan de arme landen. Nederlandse namen als die van De Gaay Fortman, Ruygers en Tinbergen zijn hieraan verbonden. De diskussie over dit voorstel die ongewoon fel en uitgebreid is geweest, is nimmer tot een einde gekomen en het voorstel zelf is in de prak- | |
| |
tijk ook nimmer verwerkelijkt, altans door het geheel van de landen, die daarvoor in aanmerking komen. Voor een goed begrip moeten we in de totale kapitaalstroom onderscheiden tussen datgene wat overheden (nationaal en internationaal) doen en wat voor de verantwoordelijkheid komt van het bedrijfsleven (investeringen). Onder ontwikkelingshulp wordt alleen de eerstgenoemde aktiviteit verstaan. Van het begin af aan is niet geheel duidelijk vastgesteld, waarop de genoemde 1% betrekking heeft. Het kan slaan op het totaal aan kapitaaloverdrachten (overheid plus bedrijfsleven), maar het kan ook slaan op de aktiviteit van de gezamenlijke overheden alleen. In 1970 is naast de 1% het getal 0,7% in omloop gebracht. Dit percentage slaat in ieder geval alleen op de overheidsaktiviteit. Bij het begin van het Tweede Ontwikkelingsdecennium is door alle rijke landen een ‘plechtige’ gelofte afgelegd om een kapitaalbedrag ter beschikking te stellen overeenkomstig 0,7% van het nationale inkomen. Dit was eigenlijk al een herhaling van wat in 1968 (op de UNCTAD-konferentie in New Delhi) was gebeurd. Helaas is het in het internationale verkeer zo, dat ‘belofte geen schuld’ maakt, want het aantal landen, dat zich aan deze toezegging heeft gebonden is minimaal. Slechts enkele kleine landen, met name Noorwegen, Nederland en Zweden, hebben dit percentage bereikt.
Een tweede stroom van kapitaaloverdracht vloeit via de kanalen van het bedrijfsleven. De omvang daarvan is in de laatste jaren voortdurend gestegen. In dezelfde mate is de diskussie over de rol, betekenis en het nut van deze investeringen toegenomen. Vrijwel alle internationale organen hebben ook dit vraagstuk op hun agenda gezet. Uit de tot dusver genoemde diskussie kan (voorlopig) het volgende worden gekonkludeerd.
Door het verrichten van investeringen (in vele gevallen op verzoek van de regeringen van de ontwikkelingslanden zelf) wordt een aantal arbeidsplaatsen gekreeerd en worden ontwikkelingslanden in de gelegenheid gesteld om kennis te nemen van westerse technologie. Kennisoverdracht en stijging van de scholingsgraad kunnen op zichzelf positief worden beoordeeld. In de diskussie worden daartegenover vele nadelen genoemd. Om te beginnen blijkt uit de jaarcijfers van het Internationale Monetaire Fonds, dat de hoeveelheid kapitaal die naar de ontwikkelingslanden stroomt via deze kanalen kleiner is dan de hoeveelheid kapitaal, die er uitstroomt (als gevolg van licentiebetalingen, overboeking van winsten en dividenden). Dit geldt in hoge mate voor Latijns-Amerika, waar men zelfs spreekt van een zekere drainage. Daarnaast wordt er op gewezen, dat het nog maar zeer de vraag is of de genoemde westerse technologie zo gunstig is voor de desbetreffende landen. Deze technologie is immers ontstaan in een ekonomische situatie, die gekenmerkt is door een relatieve overvloed van kapitaal en een relatieve schaarste aan arbeid. In de ontwikkelingslanden liggen de verhoudingen precies andersom. Men heeft daar behoefte aan een zo sterk mogelijke arbeidsverruimende technologie. De werkloosheid is immers zeer hoog (15-20%). Daarnaast zijn velen van mening dat deze westerse technologie vreemd is aan de kultuur van de ontwikkelingslanden. Deze technologie veronderstelt een denken en handelen (bepaalde discipline), die in strijd wordt geacht met wat hiervoor is genoemd de ‘self-reliance’. Men pleit voor het gebruik van ‘aangepaste technologie’, die niet alleen aanzienlijk goedkoper is, maar ook weer perspektief biedt voor het scheppen van veel arbeidsplaatsen.
| |
De ontwikkelingsopvoeding.
Kennisnemen van de vragen van de ontwikkelingslanden en het bestuderen van
| |
| |
de reakties van de westerse landen is essentieel in het proces van de ontwikkelingsopvoeding. Het vraagt tijd en energie en bovenal geduld.
Het leren zien van de politieke dimensies van het ontwikkelingsvraagstuk leidt ertoe dat vanzelf ook wordt gekeken hoe politieke partijen zich opstellen ten aanzien van dit vraagstuk. Het is niet voldoende om te letten op de programma's van de politieke partijen. Vooral het stemgedrag is van belang en kan soms aanmerkelijk afwijken van het gestelde in de programma's. Hoe regeringen handelen, motiveren en zich gedragen in parlementen en in de Verenigde Naties moet voortdurend worden bekeken. Kranten, radio en t.v. geven hiervan vaak slechts beperkte informatie, omdat ze er van uitgaan, dat de publieke opinie niet geïnteresseerd is in deze vragen. Men moet dus zelf kanalen vinden om de benodigde informatie te verkrijgen en te verspreiden.
In het kader van het Tweede Ontwikkelingsdecennium (1970-1980) zijn afspraken gemaakt dat de rijke landen maatregelen zouden nemen met betrekking tot de aktivering van de openbare meningsvorming. De toenmalige minister heeft daartoe een Kommissie ingesteld die deze taak ter hand heeft genomen. Deze taak hield in het op gang brengen en stimuleren van gedachtenvorming en informatie over de grondslagen, de doelstellingen, de uitvoering en voortgang van de zogenoemde internationale ontwikkelingsstrategie. In de eerste twee jaren heeft deze kommissie ca. 90 voorlichtings- en vormingsprojekten uit overheidsfondsen voor ontwikkelingssamenwerking gefinancierd. In 1974 is de ekonomie geherstruktureerd en heeft zij onder een nieuwe naam ‘Nationale Commissie Voorlichting en Bewustwording Ontwikkelingssamenwerking’ de werkzaamheden voortgezet.
De aktiviteit mogelijk gemaakt door de Nederlandse regering die op dit moment vele lokale, regionale en nationale werkzaamheden stimuleert sluit aan bij een proces, dat door enkele partikuliere organisaties reeds eerder ter hand is genomen. Door financiële middelen ter beschikking te stellen stimuleert de overheid tans deze taak van de bewustwording, die evenwel principieel in handen blijft van partikuliere organisaties. De Kommissie zelf heeft meegedeeld, dat ze de bewustwording ziet als een proces, waarin mensen scherper inzicht krijgen in de situatie (beperkingen en mogelijkheden) van zichzelf en van anderen, vervolgens die situatie beoordelen met normen van rechtvaardigheid en solidariteit en tenslotte een bereidheid ontwikkelen die situatie te veranderen door het bestrijden van gekonstateerd onrecht daarin. Volgens de Kommissie kan dat, omdat menselijke situaties geen natuurverschijnselen, maar historische produkten zijn, gemaakt en dus veranderbaar. Het budget dat de Kommissie in 1977 ter beschikking heeft bedraagt f 9,3 miljoen (circa 140.000.000 BF).
Ontwikkelingsopvoeding is een intrinsiek onderdeel van het vredeswerk. Er is evenwel een grote hindernis. Het is de moeite, die rijken hebben om werkelijk solidair te zijn met de armen. De rijken in de wereld verbeelden zich misschien dat zij werkelijk iets doen voor de armen, maar op de keper beschouwd is het marginaal.
De gedachte dat de arme ook iets voor de rijke kan betekenen is voor ons onwaarschijnlijk. Het hangt wellicht samen met het onvermogen om werkelijk mee te lijden aan het bestaan. Er is in brede lagen van de bevolking van de rijke landen, en hetzelfde geldt voor de kleine rijke bovenlaag in de arme landen zelf, een gemis aan sensibiliteit van wat er werkelijk gebeurt. Dit is niets nieuws. Het is hét probleem van rijke mensen door
| |
| |
alle eeuwen heen. Werkelijke identifikatie met de armen vereist een oefening in de zin van ont-lediging, die een totale inzet van mensen vraagt. Een van de gevolgen van deze houding is dat wij moeten afzien om van onze samenleving de groei zonder grenzen te aanvaarden.
Een van de belangrijkste onderdelen in het proces van de ontwikkelingsopvoeding is de strijd tegen vooroordelen en het overwinnen van weerstanden. Op dit terrein speelt de schoolopvoeding uiteraard een belangrijke rol, maar dit komt niet in mindering op de gezinsopvoeding zelf. Een betrekkelijk eenvoudig opgezette gezinsaktie die voor NOVIB (Nederlandse Organisatie voor Internationale Ontwikkelingssamenwerking) onder de naam ‘Gast aan tafel’ wordt gevoerd (met ca. 70.000 gezinnen en personen) is een uitermate belangrijk pedagogisch hulpmiddel gebleken.
De kern van de ontwikkelingsopvoeding is het leren ontdekken hoe de centrale waarden van onze politieke demokratieën moeten kunnen verbonden worden met de problematiek van rijk en arm en het leren zelf solidair te zijn. De in de Raad van Kerken verbonden kerkgenootschappen hebben daartoe een 2%-model gestimuleerd en geaksepteerd. Dit houdt in dat zij op hun budgetten een nieuwe post hebben toegevoegd ter grootte van 2% van het totaal. In het overgrote deel van de gevallen betekent dit een bewuste vergroting van tekorten. Men heeft dit geaksepteerd om in de diskussie over de eigen huishouding de prioriteit van de ander ook tot gelding te brengen. De ervaring heeft geleerd, dat dit 2%-model politieke bewustwording stimuleert.
Het voortdurend ingaan op feiten, veranderende situaties, wisselende meningen is onvermijdelijk. Maar men houdt dit slechts vol, als men ook bereid is steeds met elkaar door te stoten naar de motieven.
Waarom doen we het eigenlijk? Wat zit er achter onze politieke meningen? Dit doorstoten naar de motieven helpt ons ook de mensen, waarom het uiteindelijk allemaal gaat, in het oog te houden en ook om het vele, wat uit de derde wereld zelf tot ons komt, te leren onderscheiden.
Er zijn natuurlijk vele motieven, die in de Europese samenleving een rol spelen bij de zaak van de ontwikkelingssamenwerking. Men kan denken aan politieke en ekonomische motieven, maar men kan ook denken aan de humanitaire, morele en godsdienstige motieven. Het is trouwens altijd de moeite waard om de laatsten in relaties te brengen met de eersten. Een zakelijke politiek is er uiteindelijk niet. Men moet doorstoten naar het grondwoord van de zaak, dat is de politeia, wat te maken heeft met de bewoonbaarheid van de wereld voor alle mensen.
Nu hier en daar groepen mensen bezig zijn een relatie te leggen tussen de problematiek van de derde wereld en de zogenaamde nieuwe levensstijl, ontstaat een nieuw interessant oefenveld. Deze nieuwe levensstijl is er immers op gericht ruimte te scheppen voor anderen en de ogenschijnlijk vanzelfsprekende produktie- en konsumptiepatronen (energie, vlees, grondstoffen, duurzaamheid van artikelen) te doorbreken.
Degenen die zich willen identificeren met de armen, moeten zich bewust zijn dat men voor het dilemma staat van de dubbele loyaliteit. De keuze van de zwakken en ontrechten in de wereldsamenleving en het leven te midden van nationaal en/of regionaal gebonden groepen met hun eigen belangen kan ons in een spanningsverhoudig brengen. Deze spanning moet men reëel en nuchter onder ogen zien en niet trachten te ontwijken. Met de betrok- | |
| |
kenen moet worden gezocht naar een oplossing. Dit vraagstuk kan zich heel fel voordoen bij een gesprek over de herstrukturering van de nationale ekonomie. We moeten het niet uit de weg gaan en wij moeten ook niet stellen, dat het bij voorbaat onoplosbaar is.
| |
Slotopmerking.
Naar het zich laat aanzien zullen de spanningen tussen de rijke en de arme landen in de komende jaren toenemen. De oliekrisis heeft een aantal landen een wapen in handen gegeven en het is niet onmogelijk dat derde-wereld-landen zullen proberen - vooral waar het essentiële grondstoffen betreft - machtsposities te vormen om op deze wijze aan hun (veelal gerechtvaardigde) eisen kracht bij te zetten. Ik geloof niet dat het erg verstandig zou zijn, als de rijke landen daarop met morele verontwaardiging reageren. In de eerste plaats dienen we te beseffen dat we gedurende enkele eeuwen hetzelfde hebben gedaan. Als we nu geleidelijk aan tot het inzicht komen, dat dit niet zo goed is geweest, kunnen we niet verwachten dat anderen dit direkt geloven. Dit te meer niet, omdat de blijken van ons nieuw inzicht nog niet zo algemeen zijn, om het maar voorzichtig te zeggen. De westerse landen zitten nog erg hoog te paard. Veel begrip voor de problematiek van de derde wereld hebben zij in de afgelopen 25 jaar nog niet getoond.
|
|