quelque sorte de son éducation artistique’ (p. XV). Wij mogen aannemen dat de norm van een dergelijke gewetensvolle nauwgezetheid evenzeer werd gevolgd bij het optekenen der teksten zoals hij ze vond, zodat deze verzameling van 150 autentieke volksliederen een uniek dokument werd, zowel om haar wetenschappelijke ernst als om haar rijke en zeer verscheiden inhoud.
We begrijpen dus best de geestdriftige bewondering van een Prudens Van Duyse, die aan deze verzameling en haar samensteller vier kwatrijnen wijdde en we begrijpen de gretigheid van zijn zoon Florimond, die in zijn driedelige kompilatie Het Oude Nederlandsche Lied nagenoeg heel de verzameling van E. de Coussemaker opnam (ruim 120 nummers). We begrijpen minder goed dat de geleerde kompilator praktisch geen enkel lied ongewijzigd heeft overgenomen: hij verlegt de interpunktie, schrapt de zo belangrijke tempi-aanwijzingen, verplaatst de hoofdletters, verschuift maatstrepen en verlengt of verkort hier en daar een noot, met niet veel meer dan een schaarse waarschuwing in de stijl van ‘De fraaie melodie [...] is door ons in nader verband met de taalmetriek gebracht (op. cit. I, 230). Praktisch het tegengestelde dus van De Coussemakers houding. Terwijl Van Duyses banden verschijnen, publiceert E. Closson het eerste deel van zijn Volksliederen der Belgische Provinciën: van de 119 Nederlandstalige nummers ontleent hij er ruim 30 aan E. de Coussemaker. Zijn afwijkingen van de bron zijn nog groter dan die bij Van Duyse. Dit noodlot blijft hem ook nog bij eigen landgenoten achtervolgen: J. Canteloube neemt in het vierde deel van zijn Anthologie des Chants Populaires Français 25 Coussemaker-liederen over. Geen één laat hij ongemoeid.
Hoe belangrijk dat is, wordt duidelijk genoeg wanneer men vaststelt dat praktisch al de liederen van De Coussemaker, die hun weg gevonden hebben in het zangrepertorium van deze eeuw, in deze gewijzigde vormen werden verspreid. Heruitgave van de oorspronkelijke druk was dus wel gewenst.
●
De oorspronkelijkheid van De Coussemaker valt des te meer op, wanneer men zijn werk vergelijkt met de verzameling van Kretschmer-Zuccalmaglio (1840), waarin de volksmuziek werd ‘opgesmukt’ of met Des Knaben Wunderhorn, (1808), waarin de teksten werden ‘verfraaid’, of met het werk van een Uhland (1845) die de melodieën verwaarloosde, zoals trouwens ook Arnim en Brentano deden. Op andere gebieden zien we E. de Coussemaker wél trouw blijven aan de volksliedopvattingen van zijn tijd en van de achttiende eeuw. Zo in het geloof dat het volkslied naïef is: hoe graag nemen Goethe en Herder dat woord als typering van de volkszang in de mond! Ook De Coussemaker houdt van het woord (‘notre antique et naïve Flandre’ p. IV), dat hij graag aanvult en nuanceert met epiteta als ‘simple - charmant - doux - facile - élégant - grâcieux’ etc., allemaal woorden die hij voortdurend gebruikt om zijn teksten en melodieën te beschrijven. Daarnaast stelt hij wel ‘puissance’ en ‘énergie’, maar dat is voor hem blijkbaar niet in strijd met de naïviteit, evenmin als de gewraakte liederen (‘en n'admettant que des pièces où les convenances sont respectées’ p. XIII s.), die vermoedelijk niet veel verschillen van hun soortgenoten, die we van elders kennen en die zeer beslist op iets heel anders wijzen dan op ‘naïveté’!
Daar is ook nog de steeds weer opduikende vijf-vóór-twaalf-teorie: ‘qu'on se hâte!’ (p. IV) en die van de anonieme auteur: ‘les chants traditionnels sont anonymes’ (p. VI) en daar is de teorie die toen in Frankrijk wel zeer populair was, over de Skandinavische oorsprong der Vlamingen en van de Keltische neerslag.
Ook de ‘convenances respectées’ zijn aan de tijd eigen: deze auto-censuur was in Europa zeer algemeen. Zij doet in dit geval de vraag rijzen (want wetenschappelijk onderzoek kan deze ‘onwelvoeglijke’ liederen niet uit de weg gaan): Waar is het archief van E. de Coussemaker gebleven, met o.a. deze gewraakte indecente liederen, maar ook met de liederen zonder melodieën, de historische zangen (p. IV) en de meer dan 300 liederen van liedzangers ‘portant les noms de soixante de ces ménestrels’ (p. VI), en met de ‘chants moraux et mystiques’ waarvan hij ‘facilement [aurait pu] augmenter le nombre’ (p. X).
●
In zijn inleiding schijnt De Coussemaker te insinueren dat hij zijn werk onderneemt als reaktie op een oproep van Napoleon III in 1852 om in heel Frankrijk het volkslied op te tekenen en te publiceren. Zijn belangstelling is evenwel ouder: bij het lied In den hemel is eenen dans vertelt hij, dat hij het reeds in 1842 naar de Franse minister van onderwijs stuurde en naar Frans Willems. In beide gevallen bleef het ongepubliceerd: Snellaert vond het lied niet meer onder Willems' papieren, toen hij in 1848 de verzameling postuum publiceerde. Ook op andere plaatsen blijkt dat hij kontakt had met de volksliedstudie in Vlaanderen. Het is trouwens zeer nadrukkelijk zijn bedoeling geweest, dat ‘les Flamands de Bruxelles, d'Anvers, de Gand, de Bruges, etc.’ in zijn verzameling teksten en melodieën zouden vinden, die zij zelf niet meer hadden en dat ze belangstelling zouden ontmoeten.