| |
| |
| |
Herwig Hensen
(foto Mark Vandenbroeck, Antwerpen).
| |
| |
| |
Herwig Hensen: Tussen wanhoop en verrukking
Hugo Brems
Geboren te Heverlee in 1944. Studeerde Germaanse Filologie aan de Katolieke Universiteit te Leuven. Doktoraat wijsbegeerte en letteren in 1973 op het proefschrift Lichamelijkheid in de experimentele poëzie. Is assistent moderne Nederlandse letterkunde aan de K.U.L. Publiceerde De brekende sleutel. Moderne poëzie geanalyseerd (1971) en werkt mee aan Dietsche Warande en Belfort, Ons Erfdeel, Kultuurleven, BRT-3.
Adres.: Huttelaan 263, 3030 Heverlee.
In januari van dit jaar is de dichter en toneelschrijver Herwig Hensen 60 jaar geworden. Naast meer dan twintig toneelstukken publiceerde hij ook zestien dichtbundels, tussen Verzen van 1935 en Papieren vogel op de hand, van 1972. Nu verscheen onder de titel Tussen wanhoop en verrukking (Antwerpen, Diogenes en 's-Gravenhage-Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1976), een keuze uit zijn verzen, aangevuld met ‘drie nieuwe, tot nog toe onuitgegeven reeksen’. Het is een verzameling die niet te vroeg komt. De afzonderlijke bundels waren voor het grootste deel sinds lang onvindbaar, en ook de verzamelbundels Gedichten I en II, die in 1947 verschenen, zijn een kostbare zeldzaamheid geworden. Ze zullen dat voorlopig wel blijven, want de selektie die Hensen uit zijn vroege werk maakte, is bijzonder drastisch. De jeugdbundels Verzen (1935) en De vroege Schaduw (1936) werden helemaal in de vergeethoek geduwd.
Vanaf De cirkel tot Narkissos (1938) werden druppelgewijs enkele gedichten opgenomen, zodat van de zowat 180 bladzijden van Gedichten I (vier bundels), er niet meer dan een twintigtal overblijven.
Hetzelfde geldt voor Gedichten II, dat het werk bevatte van 1941 tot 1945. Negen bundels had Hensen toen al gepubliceerd, zowat vijfhonderd bladzijden, nu herleid tot minder dan 50. Daarbij komt dat gedichten die oorspronkelijk deel uitmaakten van een hele cyklus, nu op zichzelf komen te staan. Sommige gedichten krijgen een nieuwe titel, en de hele ordening wordt omgeworpen, zonder rekening te houden met de volgorde van de eerste uitgaven. Het gevolg is dat deze verzamelbundel een heel nieuwe kontekst schept en de lezer verplicht deze retrospektieve als een nieuwe, alleszins zelfstandige bundel te lezen. Een arrange- | |
| |
ment van het eigen literaire verleden. Ook het achterwege laten van een tekstkritische verantwoording en van een bibliografie werken dat effekt in de hand. Geen herdruk dus, geen studie-uitgave, zelfs geen omzien in verwondering, maar een eigengereid leesboek.
Al in de eerste reeks gedichten, het werk tot 1940, verschijnen de problematiek en de typische schriftuur van Hensen ten voeten uit: een door de wil beheerste passie voor het leven, die zich aanhoudend verdiept in het besef van de dood:
Totdat wij barsten van die groei en breken,
en baren wat wij beurden: onze dood (11).
De verrukking van het leven, de wanhoop van de dood, de vitale impuls en de maat van de wil, het verlangen naar de ongedwongenheid van de roes en de noodzaak van de strakke beheersing. Die polariteit is evengoed een stilistische als een levensbeschouwelijke zaak. Een troebel en in wezen getormenteerd levensbesef wordt gestileerd, wordt gedwongen in een pantser van maat en rijm, van tucht. Er wordt in deze verzen wel gedanst, zoals in het mooie gedicht Koning David danst voor de ark (13), maar het is een strak, vergeestelijkt, hiëratisch dansen:
(...) Maar gij slechts meet
Maar gij slechts weet het pezig welven,
het buigen naar een uiterst schot.
O dans, die meer dan dienst om God,
een dans is om uzelve (13).
Naast de in een artistiek kredo gefunderde tematiek van de beheersing (cf. ‘meet’, ‘weet’) en de uiterste bewustheid, verraden deze verzen nog een andere konstante: die van de zelfbetrokken, aan het narcisme verwante afzondering. Ook het spiegel-motief, dat al vanaf het eerste gedicht opduikt, sluit daarbij aan. Het gedicht Narkissos (18), dat oorspronkelijk een driedelige cyklus afsloot in de bundel De Cirkel tot Narkissos, is er een zuivere illustratie van. De jonge Narkissos keert zich af van de roes en het zelfverlies, hem aangeboden door het leven en de vrouw. Hij kiest voor de moeilijke en krachtige, de veeleisende weg van de zelfbepaling, de hooghartige afwijzing van al wat hem in zijn kern kan aantasten, wat hem houvast of zekerheid belooft buiten zichzelf:
Zo staar, en werp uw eigen lot:
word minnaar van uzelf ten vijver,
word eeuwig bloem, en eeuwig god (18).
Ook titels van latere bundels zoals Hamlet in den spiegel (1939), Oefeningen naar binnen (1940) wijzen in dezelfde richting. Het is een bijzonder artistieke, estetisch afstandelijke kijk op het leven, zo van zichzelf als van de anderen, voornamelijk de vrouw. De erotiek, die een heel ruim aandeel heeft in deze poëzie, is van dezelfde koele distantie doortrokken:
Is dit niet schoon: te weten dat mijn kwade vragen
u niet bereiken of beroeren? Dat uw wit
en koel en maagdelijk gelaat nimmer verhit
van deze adem, nimmer aan mijn al te grage,
bijtende mond vertrekt? (...) (14).
Juist aan die spanning, aan die bedwongen roes, ontlenen verzen als de Cantilenen voor een bruid, Variaties over thema's uit het Hooglied van Schelomo (19-21), hun sterke erotische suggestiviteit.
Dezelfde tema's en motieven overheersen ook de periode tot 1945. Er is wel een begin van verschuiving merkbaar naar een nog grotere abstrahering. Van persoonlijke belijdenislyriek naar bovenpersoonlijke bezinning op de cyklus van het leven. De wisseling van de seizoenen, de zekerheid dat het kind de dood van de grijsaard zowel aankondigt als overwint, het besef van de komplementariteit van leven en dood, verdiepen de tematiek van de eerste bundels. Het noodzakelijke verlies, dat de keerzijde is van elke groei, wordt
| |
| |
door een heroïsch bewustzijn omgekeerd in winst:
Word rijk van ieder zeer verlies,
word blij van alle tranen;
word schild aan steen en pijl en spies,
Vandaag en morgen en aldoor
moet nieuw begin gebeuren.
Word zaad daarom aan elke voor,
en roep aan alle deuren (50).
Die zekerheid wordt jubel en verrukking in de bijzonder geslaagde reeks Verzen voor mijn vrouw (51-64). Het is niet de eerste en evenmin de laatste serie gedichten voor zijn vrouw. Als een pad van stapstenen komen zij telkens weer, zekerheden, lichtpunten, bevestiging van de immanente rechtvaardiging van het bestaan:
Ik grijp, en laat niet los van al mijn zinnen,
van mond en oog, van hand en vlees en spier;
want elke zegen moet beginnen
Laat andren god en hel en hemel duiden,
wij zijn reeds lang met alle wanen klaar:
gij kust, ik kus, en scherpe kruiden
hangen doorheen uw haar (55).
Precies de beleving van de erotiek schakelt de mens in de kosmische cyklus in. Precies dan stelt hij zich open voor het leven, opdat de rijkste gaaf van kiem en zaad / aan ons zich zou herhalen (56).
Ook in 1947, ongeveer gelijktijdig met de Gedichten, verscheen zijn essay Over de dichtkunst, dat naast en boven een polemische uiteenzetting met de teorieën van H. Bremond over de ‘poésie pure’, ook een poëtisch programma is. De voornaamste kenmerken van zijn poëzie komen hier beredeneerd terug. Hoofdtema hier is het afwijzen van de roes, van de ongeremde emotie, van de overgave, zowel aan de muziek van de taal als aan de beloften van de religie. Van de dichter verlangt hij daarom ascese: ‘beschouwing, inkeer, bezinning, vóór den spiegel, (...) een zekere (olympische) ongenaakbaarheid’ (74-75). Het is de dichter immers niet te doen om anekdotiek of gemoedsuitstorting. Hij moet het bestaan zelf doorgronden, hij richt zich niet ‘tot dien of dien mens, maar tot Een Mens’ (77). Maar die strenge aandacht is slechts de voorwaarde tot de oplossing van de spanning in het volmaakte vers, de dans: ‘Niet dans in de betekenis van extase, maar dans, bewust losvoetig, waarbij innerlijke vaardigheid, bezinning en vertolking, verpuurd zijn tot louter zwier, tot louter durvende, ongerepte draaiing.
De dichter danst: en niemand raadt nog zijn aandacht om den tel, niemand weet nog waar hij begon en waar hij eenmaal eindigt. De dichter danst: gelijk de knaap danst in de stoeten, maar mannelijker, moeilijker en daardoor schoner. Want spannend, duidend, scheppend: boven zichzelf uit (83).
Het kan dan ook niet verwonderen dat Hensen voor zijn volgende bundel de titel Daidalos (1948) kiest, eerder dan de roekeloze, de door de roes bedrogen Ikaros. Daidalos, de bedachtzame, de inkarnatie ook van het kunstige handwerk. Zo ook verschijnt in deze bundel Apollo als voorbeeld, en niet Dionysos. In de vier gedichten Apolloon tegenover (66-67) speelt Hensen ‘Wetenschap’ uit tegen ‘roes’, het ‘eeuwige’ vers tegen dat dat ‘enkel zindert’. Schoonheid wordt gevolg van het denkend vinden van een noodzakelijke harmonie:
Les der schoonheid, te beseffen
dat het nimmer anders mocht:
dat gij zo uw arm moest heffen,
en gij zo de verten zocht (68);
Hetzelfde klassieke ideaal bepaalt ook zijn levensvisie. De kern ervan is een stoïcijnse, voluntaristische aanvaarding van het leven mét de dood, en van de dood omwille van het leven. Een streven om ‘de dingen uitsluitend te wensen lijk ze zijn’ (73). Niet toevallig duikt de stoïcijnse wijsgeer Epiktetos enkele keren op. Zijn pleidooi voor onthechting van de wisselvalligheden van het leven, om zich
| |
| |
daarentegen te koncentreren op dat waarover de mens zelf kan beschikken, eigen wil en eigen persoonlijkheid, klinkt ook uit het hele werk van Hensen op. Zijn eigen dichterlijk aksent daarbij is dat juist de scheppingskracht van de kunstenaar en van de beminnende mens hem boven die wisselvalligheden verheft:
en dat wij, tussen hulp en nood,
scheppen aan hand en geest en schoot,
volstaat om, wat ook dood mag doven,
in zin en richting te geloven (73).
Alles is verband (1952) en Orpheus in dit avondland (1955) brengen weinig nieuws. Hensen put zich uit in variaties op eenzelfde kerngegeven: leven met en ondanks de dood: een problematiek die in wisselende kombinaties van dikwijls dezelfde symboolwoorden en met verspringend aksent op aanvaarding, opstand, verbittering of jubel, naar zijn meest gave vorm op zoek is.
Het wilsaspekt manifesteert zich in de talloze verzen in imperatiefvorm, die zowel dwingen tot maat als tot afwijzing van wat het diesseitige leven wil remmen. In dezelfde lijn zijn hier enkele onverbloemde anti-religieuze gedichten opgenomen, zoals Kerstgedicht (112-113), waarin Hensen de kristelijke kerstboodschap afwijst als ‘bedrog, onnozelheid of gril’, en ‘heilig leven’ in de plaats stelt van ‘heilige nacht’.
Dergelijke direkte, op tijd, maatschappij en ideologie inspelende verzen komen in de volgende bundels wel meer voor, maar ze blijven toch uitzonderingen. De evolutie van Hensen is die van de spiraal, of van de doos in de doos in de doos. Hij blijft doorboren op de ene problematiek en legt daarvan altijd diepere lagen bloot. Hij zoekt naar de kern en verwerpt progressief elke vorige formulering als ontoereikend, elke zelf gevestigde zekerheid als illusie.
Vanaf de gedichten uit Het venster (1958) komt de verwantschap met elementen van het eksistentialisme duidelijk op de voorgrond. Zo verbeeldt de dichter zijn situatie op aarde in die van Robinson Crusoë op zijn eiland:
Met wier en wrakhout werd ik uitgestoten
en weggeworpen op dit blinde strand (136).
Het pessimistisch besef van geworpenzijn op de wereld, van eenzaamheid, de zekerheid dat het beste deel van het leven achter de rug is, dat er geen vooruitzicht is dan de dood, maken van deze ‘media vita’-bundel een dieptepunt:
De duur van mijn bestaan kan ik niet meten,
maar sleet plaatst mij halfweg, bergaf.
En 'k heb geen top geweten (144).
Vanuit die diepten klinkt de wil om toch te leven des te sterker, want zelfs met mijn wanhoop beaam ik het leven (146), en Tussen moeheid en verrukking / gaat het bloed zijn blinde loop (164). Ook De appelboom (1963) verwoordt de krisis van het ouder worden. Hensen zoekt een uitweg uit het opdringende moeras van de absurditeit. Hij trekt zich terug in een egelstelling, zet zijn stekels uit tegen de massa die zich schaart achter goedkope slogan-zekerheden (170), maar evengoed tegen God, die de zinloosheid in stand houdt, en die hij, als gemakkelijke toevlucht voor de zwakke, zonder aarzelen afwijst. Wel is er een belangrijke kentering. Waar hij in vroegere bundels zichzelf uitdagend tot god verabsoluteerde, daar bouwt hij zich nu een eigen, veel autentieker godsbegrip op:
God. Niet als antwoord uit de schrift
met starre teksten toegesloten.
(Roes en verbeelding van zeloten
die zich tot regels grift);
maar God als drang die mij doorwoelt,
als vonk die vlam slaat uit mijn asse,
mei-regen die mijn ziel komt wassen,
En als gewicht dat ik verdráág,
en als geduld achter mijn raden.
God, in mijn leegte, als genade.
En zelfs dán nog als vraag (196).
God als de kracht die hem verzen kan doen schrijven als:
| |
| |
Maar kan ik niet in 't donker staan
en wéten van de rozen? (190).
De kontrasten ‘tussen wanhoop en verrukking’ worden hier nog bijzonder verdiept, verabsoluteerd. Tegenover de autenticiteit en de kracht van deze verzen verbleekt de wat hooghartige, stoïcijnse kultus van het onaantastbare ik uit de eerste bundel, tot een schamele illusie.
Het woord ‘maar’, dat in deze verzen zo opvallend veel voorkomt, als scharnier van de tematiek, is deemoediger geworden en daardoor overtuigender:
- maar, als het kan en als het mag,
zingen mijn nachtegalen (189).
Na Geworpen in deze wereld, dat tematisch grotendeels aansluit bij het voorgaande, en waarin de aanvaarding van God als ‘zichzelf in God aanvaarden’ (215) meer en meer veld wint, verschijnt in 1972 de heel sterke bundel Papieren vogel op de hand. De titel ontmaskert de overmoed en zelfzekerheid van het verleden als zelfbedrog en waan:
Wil schieten pijlen af. Maar wat wii raken,
ligt als papieren vogel op de hand (233).
Precies die dimensies van ontmaskering, van angst ook, verdiepen nog de vragen aan het bestaan, die Hensen zich onverminderd blijft stellen. Vanuit die ontmaskering ziet de dichter zich verminderen van god, tot menselijk zelf, tot toevallige buitenstaander, nodeloos overschot. Het leven heeft hem niet nodig. Was hij vroeger de maat zelf van het leven, nu weet hij zich ‘een overschot’ (241), ‘bijkomstig stuk’ (242). Hij is ‘potsierlijk klein’ op een ‘onberekenbare schommel’, een ‘roerloze stippel in het zijn’ (244).
Alleen de poëzie, de geïmpliceerde zekerheid dat er een zin is, die aan elke kreativiteit immanent is, blijft zijn bestaan rechtvaardigen. En de vrouw, ‘regen in de woestijn’, ‘beker voor de dorst’, ‘bed voor de slaap’ (243).
Wat deze bundel, naast de intensiteit en de genadeloze echtheid van de levensvragen, zo goed maakt, is het evenwicht dat Hensen hier bereikt tussen de filosofische abstraktie van de zijnsproblematiek en de poëtische konkreetheid van zijn symbolen. Het is geen grote gamma symboolwoorden; meestal heel eenvoudige, bijna overgekonsumeerde beelden uit de natuur (herfst, lente, zaad, roos, rivier, zon, mist, enz.). Maar in de afgewogen kontekst van het vers, in de kombinaties met de abstrakte terminologie (het zijn, duur, geluk, leven, enz...) krijgen zij hun volle oorspronkelijke zeggingskracht terug.
Tenslotte worden hier drie nieuwe reeksen opgenomen, die de kwaliteit van Papieren vogel op de hand ruimschoots bevestigen. Het is de gelouterde en gezuiverde terugkeer tot het uitgangspunt: wat leven ook moge zijn, het is. En de weg die zoveel jaar geleden gekozen is, wordt hier tot zijn uiterste grenzen gegaan; ook en vooral in de taal:
Al is elk teken een bederf,
van ontoereikendheid doorkankerd,
ik sta ermee in zin verankerd
en span er draad mee rond mijn erf.
om, kwetsbaar in wat mij beknot,
te weten wáár mijn bodems splijten,
en om zo lang mijn taal te bijten
tot ik het raadsel bijt van God (257).
Dat onafgebroken streven en scheppen zelf is het ‘losgeld voor Charoon’ dat de dichter vergaard heeft, de rechtvaardiging van zijn leven en de grond van zijn hoop. Zolang er leven is, is er geen dood. Die verdiepte en hartstochtelijke levensliefde heeft trouwens het laatste woord. De verzameling sluit af met de cyklus Geboorte (272-278), gedichten bij en voor zijn kleinzoon. Heel eenvoudige gedichten, direkter op de anekdote betrokken dan we van Hensen gewoon zijn.
Maar in die eenvoud ligt het uitgepuurde ekstrakt van de hele levensweg. Daarin liggen de wanhoop en de verrukking in de gedaante van verwondering, tederheid en ontroering.
|
|