| |
| |
| |
[Nummer 3]
De Nederlandse kultuur in Groot-Brittannië: enkele recente ervaringen (1971-1976)
Paul Vincent
Geboren in 1942 te Dorking, Engeland. Studeerde in Cambridge en Amsterdam. Sinds 1967 Lecturer in Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Londen. Publiceerde in het Engels en in het Nederlands, o.a. in Tirade, op het gebied van de moderne Nederlandse letterkunde.
Adres:
Bedford College, Regent's Park, London NW1.
Heeft de ekonomische toenadering van de afgelopen vijf jaar tussen Engeland aan de ene kant en België en Nederland aan de andere kant, tegelijkertijd een gunstig klimaat geschapen voor kultureel verkeer? In hoeverre kan men spreken van een doeltreffende eksploitatie van Groot-Brittannië als afzetgebied voor allerlei Nederlandse kulturele produkten? Dit zijn vragen die men zich kan stellen. Het is misschien riskant om zich in allerlei generalisaties te begeven alleen op grond van individuele besprekingen en artikelen, of van de betrekkelijk grotere plaatsruimte die in Engelse kranten en tijdschriften gevuld wordt met onderwerpen i.v.m. de Nederlandse kultuur. Maar toch lijkt op de eerste vraag een bevestigend antwoord geoorloofd. Ook wat de tweede vraag betreft kan men erop wijzen dat het aantal kulturele manifestaties uit de Lage Landen in Engeland steeds stijgt, hoewel ze niet altijd met evenveel sukses aan de man werden gebracht.
De meeste energie werd hierbij begrijpelijkerwijs gekoncentreerd op die gebieden waar de weerklank vanouds het grootst en meest direkt is geweest, nl. op de beeldende kunsten en op de muziek in brede zin, gebieden waarop bovendien geen taalbarrière bestaat. Er vallen echter een paar hoopgevende tekenen te bespeuren dat Nederlandse kulturele aktiviteiten zich uitbreiden tot op andere gebieden. Even begrijpelijk is het feit dat de kulturele uitstraling in het verleden hoofdzakelijk werd gericht op de Britse hoofdstad, maar ook hierin doet zich een verheugende verandering voor: steeds meer provinciale centra nemen eraan deel, o.a. door middel van reizende tentoonstellingen.
Het volgende korte overzicht - waarmee ik uiteraard geen aanspraak wil maken op volledigheid - zal dit optimisme hopelijk waar kunnen maken door een indruk te geven van wat er in de desbetreffende
| |
| |
periode gedaan is. Een enkele keer zullen ook wensen en mogelijkheden ter sprake komen.
| |
Beeldende kunsten.
Het lustrum wordt op heel passende wijze a.h.w. ‘ingelijst’ door twee grootscheepse tentoonstellingen, waarop een beeld werd gegeven van de zeventiende-eeuwse Nederlandse bloei in de schilderkunst en andere kunsten. In 1971 toonde The Shock of Recognition (Tate Gallery, Londen) ter gelegenheid van het vijftigjarige bestaan van het ‘Netherlands-England Society’ op de meest overtuigende wijze de invloed aan van de zeventiende-eeuwse Nederlandse landschapschilders op de Engelse romantici. In het najaar van 1976 bood Art in Seventeenth Century Holland (National Gallery) duizenden bezoekers behalve een prachtige reeks schilderijen - vele ervan in privé-bezit en zelden in het openbaar te zien - beeldhouwwerk, zilver, meubilair en keramiek uit de Gouden Eeuw, en werd door de Engelse pers bijna eensluidend geprezen zowel om haar hoge kwaliteit als om de kronologische en tematische overzichtelijkheid van haar inrichting. Evenals haar voorgangster werd deze tentoonstelling voorzien van een uitvoerige katalogus die de individuele werken in hun historisch, maatschappelijk en artistiek verband zette.
Het hoeft ons nauwelijks te verbazen dat bij tentoonstellingen, lezingen en publikaties de klemtoon doorgaans komt te vallen op erkende klassieke meesters uit Noord en Zuid: de in het najaar van 1976 geopende tentoonstelling Landscape in Flemish and Dutch Drawings of the Seventeenth Century, die werken bevat uit het Brusselse Museum voor Schoone Kunsten, zet deze eerbiedwaardige traditie voort. Dichter bij het heden belichtte English Influences on Vincent van Gogh (Victoria and Albert Museum, Londen, voorjaar 1975) de kunstenaar daarentegen van een minder bekende, interessante kant. Onder de Nine Flemish Painters, 1880-1950 (Royal Academy, najaar 1971) waren het vooral Ensor en Permeke, alweer overbekende namen, die de aandacht trokken. Werk van laatstgenoemde werd in de zomer van 1975 tijdens het muziek-festival in Aldeburgh getoond.
Van een levendige belangstelling voor het Modernisme in brede zin en zijn uitingsvormen in de Lage Landen, getuigden o.a. een Londense tentoonstelling van de Belgische konstruktivisten Joostens, Servranckx en De Boeck (najaar 1973), een lezing over het werk van Henry van de Velde (Glasgow, 1974), een show van de typograaf N.H. Werkman in de vermaarde Londense Whitechapel Gallery, en een door de Britse ‘Arts Council’ georganiseerde reizende tentoonstelling over De Stijl (1976).
De Maurits Escher-industrie, die de bestsellers The World of Maurits Escher (Abrams, 1971) en The Graphic Work of Maurits Escher (Pan/Ballantine, 1972) op gang gebracht hadden, draait sinds de dood van Escher in 1972 op volle toeren: tien jaar geleden nauwelijks bekend, daarna tot alternatieve modekultus verheven, is zijn werk op posters, kalenders, briefkaarten en zelfs t-shirts tot een soort visueel gemeengoed geworden, en heeft het zodoende een massaal publiek gevonden. Zijn kunstenaarsloopbaan werd in vogelvlucht geschetst in Holland Herald (deel 9, nr. 1), en over de matematische en andere achtergronden van zijn werk schreef Gerrit Krol een belangwekkend artikel in Delta (zomer, 1972). Begeleid door de film Adventures in Perception van Han van Gelder deed in 1976 een tentoonstelling van Eschers grafische werk in Engeland de ronde.
Levende kunstenaars zijn gelukkig ook geenszins verwaarloosd. Paul van Hoeydonck eksposeerde in 1973 in Londen, en
| |
| |
Fortunately there is still some Grass (Camden Arts Centre, Londen, 1973) werd een suksesvolle eerste kennismaking met Roger Raveel en zijn groep van Nieuw-Realisten. De betekenis van Raveel was trouwens al eerder gesignaleerd in de Times (België-bijlage, 12 mei 1971), waarin hij als een voorloper van de Pop-beweging gezien werd. In 1974 schonk het Oxfordse Museum of Modern Art aandacht aan The Belgian Avant-Garde. Jan Dibbets, wiens werk in de loop van 1976 al onderwerp was geweest van een reizende tentoonstelling die o.a. Edinburgh bezocht, werd met Stanley Brouwn e.a. een van de toppunten bij een tentoonstelling gehouden van december 1976 tot januari 1977 op het Londense Institute of Contemporary Arts, die samengesteld werd uit de verzameling van het Van Abbemuseum in Eindhoven. In het voetspoor van van Six Dutch Surrealist Photographers (voorjaar 1975) werden ook de geretoucheerde foto's van Ger van Elk gunstig ontvangen (najaar 1976). Zowel Nederland als België worden steeds sterk vertegenwoordigd op de ‘British Print Biënnale’ in Bradford, de laatste keer in de zomer van 1976. Op het gebied van het handwerk eksposeerden o.a. Saskia de Boer, de zilversmid Rudy Leenders en de talrijke Nederlandse deelnemers aan de tweede ‘International Exhibition of Miniature Textiles’, die in juli 1976 in Londen plaatsvond.
| |
Muziek.
Op een enkele uitzondering als Sweelinck of Pousseur na, hebben Nederlandse en Vlaamse musici in Engeland bijna uitsluitend indruk gemaakt als interpreterende kunstenaars, maar dan wel een hele grote indruk, vooral als dirigenten: maestri als Bernard Haitink, Edo de Waart, Hans Vonk en Ernst van Remoortel zijn bekende figuren geworden voor Engelse koncertgangers. De - overigens vrij schaarse - pogingen om komponisten en hun werken beter te doen kennen, kan men echter over het algemeen nauwelijks erg geslaagd noemen: men denke bijv. aan de in 1973 door de Amsterdamse Gaudea-musstichting georganiseerde Anglo-Dutch Music Days, die deel uitmaakten van de Fanfare for Europe-feestelijkheden bij Engelands toetreding tot de EEG; dit festival trok veel minder aandacht dan het verdiende met zijn gevarieerd en fantasierijk programma. Wel moet er in dit verband eervolle melding gemaakt worden van de koncertreeksen die ieder jaar onder de auspiciën van de Nederlandse Ambassade in Londen plaatsvinden en die in het seizoen 1976-'77 hun 25-jarige bestaan vieren. Behalve dat hierdoor het Engelse publiek persoonlijk kennis heeft kunnen maken met een hele rij zowel bekende als nieuwe talenten, is het een belangrijke verdienste van deze koncerten dat er steeds minstens één Nederlands werk in het programma wordt opgenomen.
Bij het ballet daarentegen is wel degelijk sprake van een aanzienlijke kreatieve bijdrage aan het muziekleven in Engeland. Het ronduit triomfantelijke optreden van o.a. Het Nederlandse Nationale Ballet (1974) en Het Nederlands Dans Theater, heeft de faam van de koreografen Rudi van Dantzig en Hans van Manen in aanzienlijke mate nog doen toenemen. Vooral de laatstgenoemde heeft zich met zijn recente toevoegingen aan het repertoire van de ‘Royal Ballet Company’ - bijv. Four Schumann Pieces (1975) en Adagio Hammerklavier (1976) - dermate ingeburgerd in het Engelse balletleven, dat zijn status als koreograaf nauwelijks meer het bijvoegelijk naamwoord ‘Dutch’ nodig heeft - in het insulaire Engeland een heel kompliment. Over de herleving van het Nederlandse ballet schreef Bert Westra in Books (zomer 1974).
| |
Toneel.
Wat toneel van Nederlandse auteurs betreft hebben de afgelopen vijf jaar een
| |
| |
bijzonder schrale oogst opgeleverd: meestal is het niet eens tot opvoeringen gekomen, maar bij onuitgevoerde projekten gebleven. Wel speelde Friday van Hugo Claus in het najaar van 1971 vier weken lang met een matig sukses in het Londense Theatre Upstairs. Jammer genoeg werd het stuk, in de bewerking door de auteur zelf en Christpher Logue, totaal ‘ontvlaamst’ en werd de handeling overgebracht naar een Londense wijk. Jules Croisets Van Gogh-monoloog, A Certain Vincent, die in het voorjaar 1975 in het Shaw Theatre te Londen werd opgevoerd, werkte - hoewel in opzet interessant - in de door de auteur zelf gespeelde Engelse versie allesbehalve overtuigend.
| |
Film en t.v.
Met uitzondering van de dokumentaires van regisseurs als Haanstra en Ivens, wiens serie films over China eind 1976 met vrij groot sukses gedraaid hebben in de Londense Other Cinema, lukt het Nederlandstalige films slechts hoogst zelden om ook maar in kleine kring vertoond te worden. De enige speelfilms die het tot een ietwat algemener distributie bebracht hebben, zijn Blue Movie van Wim Verstappen en Turks Fruit van Paul Verhoeven. Vooral Turkish Delight werd heel gunstig ontvangen en wordt nog steeds vrij regelmatig vertoond. Maar hoe men ook over de kwaliteit van bewuste films mag denken, zij geven toch een nogal eenzijdig beeld van de Nederlandse speelfilm van nu. Het evenwicht werd enigszins hersteld door de Dutch Film Week die in de zomer van 1976 werd gehouden in het ‘National Film Theatre’ en die een interessante keuze van speelfilms en korte films presenteerde van bekende namen als Haanstra en Zwartjes - van wie een aantal korte films al eerder in het ‘Institute of Contemporary Arts’ vertoond waren -, maar daarnaast ook van jongeren als Stelling en Van Zuylen. Peter Cowie gaf in zijn inleidend woord bij het gedrukte programma een goed geïnformeerde schets van de naoorlogse ontwikkeling van de Nederlandse filmindustrie, die hij in een erg gezonde staat achtte; hij zag met enig optimisme de komst van ‘some truly great Dutch film-makers’ tegemoet. Ter gelegenheid van de filmweek wijdden verschillende vaktijdschriften eveneens uitvoerige aandacht aan de Nederlandse film.
Mira van Fons Rademakers werd tijdens de Bradfordse Belgian Week in 1974 vertoond, maar heeft helaas totnogtoe geen breder publiek bereikt.
Een t.v.-primeur was de Nederlands-Belgische serie Een mens van goede wil, die begin 1976 door BBC 2 werd uitgezonden in een nagesynchroniseerde versie onder de titel A Man of Goodwill. Helaas waren noch de visuele aantrekkelijkheid van de enscenering noch de hoge technische kwaliteit van het geluid voldoende om de dramatische tekortkomingen van de serie goed te maken. De - vooral op het gebied van het drama - erg verwende kijkers gaven de serie dan ook een uitermate koele ontvangst. Het is te hopen dat deze eerste tegenvaller in de toekomst het importeren van geschikt materiaal of ondernemingen als bijv. de Nederlands-Engelse co-produktie Arnhem: the Story of an Escape (najaar 1976) niet in de weg zal staan.
| |
Literatuur.
Aan propagandistische ijver, die om de aandacht van Engelse uitgevers en lezers voor moderne Nederlandse letterkunde werft, heeft het beslist niet ontbroken. Men denke bijv. aan de interessante reeks Writing in Holland and Flanders, die in elk nummer het werk van twee of meer schrijvers uitvoerig behandelt en met vertaalde teksten toelicht. Deze reeks is een uitgave van de Stichting voor Vertalingen in Amsterdam, die in zijn 22-jarig be- | |
| |
staan enorm veel gedaan heeft om het uitgeven van vertalingen van Nederlands letterkundig werk in vele talen, waaronder het Engels, te bevorderen. In 1973 publiceerde Kees Fens, in opdracht van het Nederlandse Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, het overzicht Twenty Years of Dutch Literature. Literature of the Low Countries (1971) van professor R.P. Meijer voorzag in een dringende behoefte aan een algemeen toegankelijke beknopte literatuur geschiedenis in het Engels; het wachten is nu op een uitgever die een goedkopere uitgave op de markt wil brengen, liefst in pocketformaat, opdat er een zo breed mogelijke lezerskring kan worden gevonden. Sinds 1975 heeft de Encyclopedia Britannica in haar Yearbook een rubriek over de jongste Nederlandse literatuur opgenomen. Verder wijdde het orgaan van de ‘National Book League’, Books, in de zomer van 1974 een heel nummer aan Nederland, terwijl het gezaghebbende literaire weekblad The Times Literary Supplement in deze periode tweemaal - op 11 augustus 1972 en op 28 november 1975 - een plaats inruimde aan de Nederlandse literatuur; in het eerste geval werd de nadruk gelegd op letterkunde en in het tweede meer op kunstgeschiedenis en geschiedschrijving.
Het opsommen van deze public relations-manifestaties brengt mij vanzelf op een van de treurigste gebeurtenissen van de hele periode: nl. het heengaan in 1974 van het viermaandelijkse tijdschrift Delta na zestien jaar. In deze voortreffelijke publikatie, die in een prachtig verzorgde uitvoering een gevarieerde en steeds stimulerende reeks literaire vertalingen aanbood, naast artikelen op hoog niveau over alle mogelijke aspekten van heden en verleden van de Lage Landen, bezaten Nederland en Vlaanderen een uniek middel tot kulturele uitstraling in het Engels taalgebied en daarbuiten. De leemte die Delta achterlaat zal niet makkelijk kunnen worden gevuld.
Natuurlijk moet elk reklamemaken in laatste instantie beoordeeld worden naar de resultaten, in dit geval naar het aantal boeken dat vertaald, gedrukt en op de markt gebracht wordt, en naar de indruk die zij maken. Wie de resultaten van de afgelopen vijf jaar nu even nagaat, wat voor lezers van Ons Erfdeel makkelijk te doen is aan de hand van de daarin verschenen tweemaandelijkse lijsten met vertalingen, staat een hele teleurstelling te wachten. Nederlandse ‘fiction’ wordt haast niet vertaald. Een in het oog springende uitzondering hierop vormt het terrein van de kinderboeken, waar Nederlandse auteurs en illustratoren - An Rutgers Van der Loeff-Basenau, Mies Bouhuys en de alomtegenwoordige Dick Bruna, om er maar een paar te noemen - bijzonder sterk vertegenwoordigd blijven; zij dragen daardoor hun niet te verwaarlozen steentje bij aan de kulturele penetratie.
Voor de rest hebben slechts een handvol schrijvers het tot enig sukses kunnen brengen - voorzover men gemakshalve ‘sukses’ gelijkstelt aan een pocketuitgave. Jan Wolkers' Turkish Delight (Futura, 1975) bijv. verscheen naar aanleiding van de bovenvermelde film van Paul Verhoeven, terwijl de publikatie van A Man of Goodwill van Gerard Walschap (Panther, 1975) met het vertonen van de t.v.-serie samenviel. Buiten de letterkunde in engere zin verschenen de Memoirs of a Wise Kabouter van Roel van Duyn (Duckworth, 1972), waarmee de uitgever mikte op de belangstelling voor de kabouterbeweging en andere alternatieve stromingen - zie bijv. de kleurenbijlage van de Observer, 25 april 1971. Het eksperimentele proza van Mark Insingel in Reflections (Calder & Boyars, 1971) vond weinig genade bij de recensent van The Times Literary Supplement, maar Jef Geeraerts'
| |
| |
Gangrene (Weidenfeld & Nicholson, 1975) werd o.a. in de Observer geprezen, en zal mogelijk net zoals in de Verenigde Staten een pocketuitgave halen.
Een wat troosteloos beeld dus, met totnogtoe geen vertalingen van het belangrijkste werk van o.a. Boon - de Amerikaanse ‘World Authors Series’ van Twayne, waarvan een vertaling van De Kapellekensbaan (‘Chapel Road’, 1972) deel uitmaakt, is (nog) niet in Engeland uitgebracht - en evenmin van dat van Claus of Van het Reve. Hermans' The Dark Room of Damocles, die in 1962 bij Heinemann uitkwam, vond destijds helaas weinig weerklank. Men kan alleen maar de hoop uiten dat een geprojekteerde bloemlezing van verhalen uit Noord en Zuid, bij Christopher Davies te verschijnen, de belangstelling bij een breder publiek zal helpen stimuleren iets wat de weids opgezette gesubsidieerde reeks Bibliotheca Neerlandica (Heinemann/ Sijthoff) bij alle goede bedoelingen ontzegd is. Wat nog steeds uitblijft, maar wel nagestreefd moet worden, wil de moderne Nederlandse letterkunde een ‘gezicht’ krijgen voor de Engelse lezer, is een doorbraak in de kwaliteitspocketmarkt van bijv. Penguin Books. De poëzie staat er iets beter voor, in hoofdzaak dank zij de werkzaamheden van de Transgravity Press, die de bloemlezingen Four Flemish Poets (Claus, Snoek, Gils, Pernath), (1975) en Four Dutch Poets (Lucebert, Kouwenaar, Polet, Schierbeek), (1976) gepubliceerd heeft, naast afzonderlijke edities van werk van Lucebert, Schierbeek en Verhagen. De vertalingen zijn grotendeels het werk van Peter Nijmeijer, die ook meewerkte aan het dubdelnummer van Modern Poetry in Translation (nrs. 27/28, 1976), dat de Nederlandse poëzie tot onderwerp had. Verder namen Judith Herzberg en Maurits Mok deel aan de in 1974 in Londen gehouden Poetry International-avonden, en Paul Snoek las voor uit eigen werk ter gelegenheid van het Poets for Europe-festival in 1973.
In 1971 noemde de Londense Times België in het voorbijgaan een land ‘without an obvious image’ voor de gemiddelde ontwikkelde Engelsman; die karakteristiek zou men mutatis mutandis destijds hebben kunnen toepassen op vrijwel de hele hedendaagse kultuur van de Lage Landen. Sindsdien is daar gelukkig heel veel verandering in gekomen, al blijft het ‘image’ op sommige gebieden iets waziger dan op andere. Het kultureel verkeer is tenminste op weg een echte uitwisseling te worden, in plaats van het bedroevende eenrichtingsverkeer dat het in feite lange tijd is geweest.
|
|