Literatuur
Willem M. Roggeman: ‘Sneeuwblindheid’.
In een bespreking van ‘Gedichten 1957-1970 / De school van het plotseling ontwaken’ (in Dietsche Warande en Belfort, september 1974, pp. 561-565) heb ik Willem M. Roggeman een ‘collage-dichter’ genoemd. M.i. zet hij er de lezer toe aan om het gedicht associatief mee op te bouwen uit losse flarden aforismen of ideeën, die in strofen geschikt staan. Ik noemde hem tevens een beelddichter, die, introvert en op het hermetische af, schreef vanuit een isolement dat hij pas naar het einde toe, vnl. in ‘Het orakel van New-York City’ (1969) en in ‘Theorie’ de voor het eerst in deze verzamelbundel gepubliceerde bundel uit 1970, even kon doorbreken. De dichter voelde zich verstarren, revolteerde daartegen (cfr. de titel van een bundel ‘De revolte der standbeelden’ 1960) maar kwam pas later tot een opener en ruimere levens-en-wereldvisie, al besefte hij dat hij uit zelfbescherming een toeschouwer, ‘een camera’ moest blijven. Onmacht en verlamming bepaalden het gevoelsklimaat van deze gedichten, vooral het vroeger werk. De dichter probeerde naderhand zijn tekorten te ondervangen door skepsis en ironie. De dichter van ‘Theorie’ had beslist geleerd te relativeren. Al had hij dit eigenlijk ook al vroeger gedaan o.a. door zijn schroom t.a.v. grote woorden en grote gevoelens en al te direkte belijdenis.
De bundel Sneeuwblindheid, door Willem M. Roggeman in 1976 gepubliceerd, zet de poging tot levens-en-wereldaanvaarding voort, die in de bundel ‘Theorie’ (1970) werd aangeboord. De titel verwijst er al meteen naar: wie te lang en te veel in de zon op de sneeuw kijkt, wordt verblind. Remedie daartegen is een zonnebril (of schrijversbril). De foto van Roggeman op de achterflap liegt er niet om. De werkelijkheid is zo overdone, fel en geladen, dat je ze niet onder ogen kunt nemen zonder erdoor gekwetst te worden. Bijgevolg moet je een soort ‘modus vivendi’ vinden om het leven en de wereld aan te kunnen. Wel blijft de dichter zich daaromtrent vragen stellen: ‘Waarom is wit blauw?’ (53), maar hij blijft het antwoord schuldig. In feite is de hele bundel het antwoord. Wat is nu die zonnebril zelf? Mij lijkt het te zijn: de ironie, die wel eens tot sarkasme wordt, de doorlopend relativerende toon die zelfs de tragiek (bijv. bij de voorstelling dat de geliefde dood gaat) tot een fait-divers poogt te herleiden. Het gevaar van een dergelijke relativerende levensvisie-uit-onmacht is een zekere dorheid, kleurloosheid. Maar dit lijkt inherent te zijn aan het dragen van een zonnebril.
‘Sneeuwblindheid’ is duidelijk een bundel belijdenislyriek, maar Roggeman zal vrijwel altijd een meer direkte belijdenis omzeilen, ver-beelden en ver-talen. Hij voelt zich door het leven ‘opgelicht’ en koppelt daar een visie van kleurloosheid, onherbergzaamheid en banaliteit aan vast: ‘Een dag licht mij op. / Ochtendnevel kleurt de stad kleurloos. / Het huis wordt onherbergzaam / Zondag: een dag zonder zonde.’ (7). De wereld van Roggemans poëzie is vereenzaamd, een bijna-wereld van indrukken: ‘Vertederd door het vochtig / worden van een oog / krijg ik een indruk van hartstocht.’ (7). De mens is volkomen machteloos, welhaast onwerkelijk: ‘Soms neem ik de vorm / van een mens aan.’ (7) en zelfs de aanwezigheid van een vrouw kan nauwelijks enige momenten redding brengen.
Roggemans vers klinkt in mineur, wordt bijna gefluisterd. Het blijft evenwel heel beeldrijk, maar die beelden zijn a.h.w. ontkleed, van kleur ontdaan, koel en stil. Roggeman is een schuchter dichter, die schroomvallig de levensessentialia aanraakt. Schroom voor grote woorden, beslist. En deze schroom wordt hem ingegeven door een reëel wantrouwen t.o.v. alles wat te luid en te hol klinkt. Nochtans spreekt hij, me dunkt, tevens met een zekere afstandelijke minachting, een superieur trekje dat soms zijn gedichten te cerebraal en al te onderkoeld maakt. Ondanks grote verschillen is er enige verwantschap met het zgn. Vlaamse nieuw-realisme, al was het maar omdat Roggeman in tenminste één gedicht ervoor pleit om weer te durven denken ‘aan iets heel gewoons. Aan rozen of zo.’ (49). Evenwel gaat hij als dichter zelden uit van de werkelijkheid, maar van de literatuur of kultuur (Jooris bijv. zal ook vaak vanuit de kunst naar de werkelijkheid toe gaan of altans de wisselwerking beklemtonen). Ook blijft Roggeman zelf aldoor in zijn gedicht aanwezig, niet op de manier van de vroegere belijdenisdichter (ik is bijv. een woord dat Roggeman kopschuw maakt) maar afstandelijker, vreemder en eigenlijk ook wel vervreemd. Hij spreekt zijn vervreemding uit, waar de nieuw-realisten vaak de nadruk legden op hun betrokkenheid. Maar daarnaast is Roggemans tendens om te relativeren, door ironie, soms door sarkasme en antidramatiek een trekje dat hij met de nieuw-realistische dichters gemeen heeft. Maar Roggeman beveiligt zich op deze wijze tegen de werkelijkheid en de onvermijdelijke ‘sneeuwblindheid’ die op een opener en argelozer levenshouding zou volgen, terwijl de nieuw-realisten de werkelijkheid poogden te herwaarderen, door ze in detail te benaderen.
Roggemans poëzie is overduidelijk ascetisch geworden, ontvleesd en soms ook ontzield. Hij schrijft gedichten die in feite aanzetten zijn van ideeën, hij schrijft met halve toetsen en tinten en zijn gedicht wemelt van verzwijgingen. Hij is als de dood voor levensproblematiek en overstatements. Hij schrijft in feite een poëzie van de ontvluchting: