Ons Erfdeel. Jaargang 20
(1977)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |
‘Liever Hildebrand dan Marx’
| |
[pagina 296]
| |
te leiden naar hogere welvaart en betere tijden. De geschiedenis zou daarbij dan als een soort waterdraagster fungeren en het materiaal aanvoeren waarop de socioloog zijn konklusies kon baseren. Aldus de utopische socialist Comte, die met zijn teorieën aanhangers vond in verschillende kampen. De liberalen maakten zich meester van zijn ideeën en kwamen in de loop der eeuw tot een wat naïeve geschiedfilosofie die inhield dat als je maar ijverig voldoende feiten bijeen bracht, de historische waarheid daar vanzelf wel uit naar voren zou komen. Voor het overige vereenzelvigden zij de liberale staat grif met het door Comte gewenste eindresultaat der historische ontwikkeling. Veel naarstig kompilatiewerk was hiervan het resultaat. In bredere zin kun je trouwens zeggen dat een wat verwaterd positivisme de leidraad was voor veel kundige en nuttige geschiedwerken tot ver in de twintigste eeuw. Wat er verder ook op de grote geschiedenissen van een Blok, een Pirenne, een Lavisse af te dingen valt, erkend dient te worden dat zij ook de huidige onderzoeker vaak nog een betrouwbare inleiding tot het feitelijk relaas der historische gebeurtenissen verschaffen. Nog een geheel andere stroming vond aansluiting bij Comtes leer, namelijk het historisch materialisme - leverde Marx niet als het ware het grondpatroon voor die gewenste sociale ontwikkelingswetten? De geschiedenis zou de juistheid van zijn inzichten bewijzen. Vond men bij voorbeeld niet in elke maatschappij in enigerlei vorm de klassenstrijd terug? Met wat passen en meten bevestigde historisch onderzoek zowel voor liberalen als voor socialisten hun oorspronkelijke visie op de maatschappelijke evolutie. Pas in deze eeuw groeide een zeker skepticisme, en wel toen men zich ervan bewust werd dat je de persoon van de historikus niet kunt scheiden van zijn werk, dat persoonlijke oordelen en vooroordelen de resultaten van zijn onderzoek mede bepalen. Je ontkomt nooit aan de beperkingen van plaats en tijd - vandaar ook dat historici in andere tijden en plaatsen een andere visie op het verleden hebben. Zo aksepteerden veel Nederlanders, die in de vorige eeuw in de traditie van Potgieter opgroeiden, het als een vanzelfsprekend gegeven dat de zestiende-eeuwse opstand tegen Spanje resulteerde in de vorming van een protestantse Republiek in het noorden en een katolieke rest in het zuiden. Zij projekteerden de Belgische en Nederlandse staat van hun eigen tijd op de historische ontwikkeling. Pas later brak met de grootnederlandse gedachte ook het besef door dat die scheiding der Nederlanden in noord en zuid voornamelijk op toevallige militaire en politieke faktoren berustte, en zeker niet de van te voren bepaalde uitkomst van het konflikt was. Dit inzicht in de betrekkelijke geldigheid van historische oordelen heeft moeizaam veld gewonnen: als het werkelijk zo was, resteerde de historikus dan niet veel meer dan een ekstreem relativisme omtrent de mogelijkheden van zijn vak? Inderdaad waren er wel die de geschiedenis als ‘Sinngebung des Sinnlosen’ afschreven. De meer konstruktieve reakties liepen uiteen. Terwijl een marxist als prof. Romein pretendeerde dat een geschiedschrijving ‘in opdracht van de tijd’ wel degelijk objektief mocht heten, legden anderen er zich bij neer dat de geschiedenis als een ‘diskussie zonder eind’ een steeds voortgaand debat tussen historici onderling en hun voorgangers zou blijven. Prof. Geyl verdedigde die opvatting meer dan eens met warmte en overtuigingskracht. Intussen kwam reeds voor de oorlog een stroming op die na 1945 in toenemende mate het geschiedbeeld in Frankrijk en elders zou bepalen, en die bekend staat als de school der Annales. Voormannen als Lucien Febvre en Mare Bloch meenden dat de historie zich meer in samen- | |
[pagina 297]
| |
hang met andere wetenschappen diende te ontwikkelen, en dat daarbij op een meer systematische wijze naar zekere kennis diende te worden gezocht. Vroegere geschiedschrijvers hadden teveel aandacht gehad voor de politieke feiten, vond Febvre, en hij verwierp de werken van positivistische voorgangers als Lavisse smalend als ‘feitjesgeschiedenis’ (histoire événémentielle). Daar moest men zich nu niet langer mee bezig houden. Er diende te worden gestreefd naar inzicht in de struktuur van het verleden, in de geestelijke en materiële opbouw van de maatschappij. Daarom dienden ekonomische en sociale geschiedenis naast een breed opgezette beschavingsgeschiedenis op de voorgrond te staan, en zouden statistieken en andere moderne onderzoeksmetoden uit verwante vakken als ekonomie en sociologie de historikus over zijn beperkingen heen helpen. Samenwerking tussen historici onderling, en met vertegenwoordigers van andere vakgebieden was tans het parool. Het kan niet worden ontkend dat die aanpak resultaten heeft opgeleverd, en zelfs een erkend meesterwerk, namelijk Braudels geschiedenis van het Middellandse Zeegebied ten tijde van Filips II. Het kan evenmin worden ontkend dat er onder het bewind van diezelfde Braudel - opvolger van Febvre als paus der Annales - een aanzienlijke versmalling van blikveld optrad. Tot voor kort gaven uitsluitend ekonomische, sociologische en demografische projekten een eigen, maar weinig aantrekkelijk gezicht aan de Annales. Braudel houdt naar eigen zeggen niet van personen, van individuen: het zijn gebieden en landschappen die voor hem de charme der historie uitmaken. Vandaar ook de voorkeur voor de ontwikkelingen op langere termijn, de ‘longue durée’, de aandacht voor strukturen en konjunkturen. Braudel zelf is overigens niet zo'n rekenaar: evenals Febvre wortelt hij in de Franse retorische traditie en streeft hij naar een zeker literair effekt. De cijfers en statistieken die hij in 1966 aan de tweede druk van zijn grote werk heeft toegevoegd zijn dan ook meer verfraaiing dan fundament. De Amerikaanse historikus Hexter heeft het belang van de cijfers voor verschillende schrijvers der Annales school eens aardig omschreven in een scherpzinnige analyse van de hele beweging. Mensen als Goubert en Le Roy Ladurie gaan met cijfers om zoals een jaloerse echtgenoot een vrouw behandelt van wie hij geheel afhankelijk is, steeds met een bezorgde blik op haar gedrag. Braudel behandelt ze als een lichtzinnige maar aantrekkelijke maîtresse. Hij gelooft eigenlijk maar half in zijn statistieken, maar hij is er opgetogen over en vindt het heerlijk om ermee te spelen, zodat hij er vanaf ziet al te nauwkeurig te onderzoeken wat ze nu eigenlijk waard zijnGa naar eind(2). De eigenlijke kracht van Braudel ligt daarom niet in de omgang met cijfermateriaal. Zijn werk begint met een liefdesverklaring aan de Middellandse Zee: dààr ligt voor hem de grote aantrekkingskracht, in de langzame evolutie van zee en landschap, in de tijdeloze geschiedenis van de volkeren die er wonen. Ook in de bonte verscheidenheid der dingen die hem meer dan eens brengt tot opsommingen die een kundig beoordelaar als Hexter herinneren aan Rabelais. Het is paradoksaal dat juist onder het bewind van Braudel de kwantitatieve metode zo op de voorgrond is gekomen. Uit de persoonlijke eigenaardigheid van de maître valt wel te verklaren dat werken die volgens voorschrift zijn opgebouwd, statistisch ingenieus werk leveren, maar verder weinig overtuigend zijn, toch worden aanbevolen als voorbeeldige studies. Ik denk hier aan Baehrels werk over de Basse-Provence, dat de geschiedenis van die streek van het eind der zestiende eeuw tot 1789 beschrijftGa naar eind(3). Geen ouderwetse geschiedenis natuurlijk, waarin het historisch gebeuren zich ontvouwt | |
[pagina 298]
| |
in een kronologisch verhaal, maar een fikse verzameling ekonomische en demografische feiten en analyses. Wat was de ontwikkeling der prijzen? Hoe bereken je die prijzen, en hoe bewerk je uiteenlopende gegevens om ze onderling te kunnen vergelijken? Hoe stond het met het bevolkingsaantal? Zo zijn veel van die regionale studies ingericht. Met wisselend sukses: naast statistische bekwaamheid is vooral behoedzaamheid en gezond verstand vereist bij een dergelijke aanpak. Zonder die laatste twee ingrediënten kom je er gemakkelijk toe uit spaarzame gegevens vérgaande konklusies te trekken, die echter toch een bedrieglijke, wiskundige juistheid lijken te bezitten. ‘It is all figures: so, I suppose, it must be true’. Zo steunt Baehrel voor algemene uitspraken over het bevolkingscijfer in feite slechts op enkele afgelegen bergdorpjes. Dat een stad als Marseille ontbreekt weerhoudt hem er niet van hier konklusies voor de gehele Basse-Provence op te grondvesten. Afgezien nog van de vraag of zulke gegevens werkelijk van belang zijn, is het toch al griezelig te zien op wat voor smalle basis historische demografen en andere beoefenaars der kwantitatieve metode vaak steunen, noodgedwongen moeten steunen. Om het bevolkingsaantal te leren kennen is een favoriete metode het tellen van het aantal huishoudingen, en het gevonden getal te vermenigvuldigen met het gemiddeld aantal leden van een huishouding om zo het totale aantal inwoners van een stad of streek te krijgen. Dat lijkt simpel, maar schijn bedriegt hier: het gemiddeld aantal leden van een huishouding aan te geven is op z'n best geïnspireerd giswerk. Bovendien moet je terdege rekening houden met verspreide groepen als soldaten en kloosterlingen die bij een ‘eenvoudige’ telling van het aantal huishoudens licht uit de boot vallen. Problemen te over, en mogelijk niet onoverkomelijk, maar wel een situatie die maakt dat je al die keurige cijferlijsten met veel grotere skepsis en voorzichtigheid moet gebruiken dan de nijvere opstellers ervan wel willen wetenGa naar eind(4). Er zijn trouwens tekenen dat de voorstanders der kwantitatieve metode water in de Franse wijn willen doen. Het heet dat in de kring der Annales ‘le retour de l'événement’ aanvaard wordt; in Nederland wees prof. Slicher van Bath op de ‘wet der verminderende meeropbrengsten’ die maakt dat steeds meer studies op dit terrein een steeds geringer rendement opleveren. ‘De kwantificeringsmethode is verworden tot een tamelijk nutteloze werkverschaffing, ongeïnspireerd, voorbijgaand aan de wezenlijke problematiek’Ga naar eind(5). Dat is een opmerkelijk (en welkom) geluid uit de mond van een van de eerste pioniers op dit gebied. Zijn er zo al wat bedenkingen te formuleren tegen de neopositivistische aanpak, veel bedenkelijker wordt de hele zaak wanneer er sprake is van een bewuste ideologische vertekening der geschiedenis. Een weinig navolgenswaard voorbeeld hiervan biedt een artikel van Giele en Van Oenen waarin ‘de sociale struktuur van de Nederlandse samenleving rond 1850’ onder de loupe wordt genomenGa naar eind(6). Helaas vertoont die loupe ernstige lensafwijkingen naar links: onder het mom van onpartijdig onderzoek wordt hier in feite een marxistisch schema opgedrongen aan de zo brave jaren vijftig in het Nederland van de negentiende eeuw. Het vertoon van objektiviteit waarmee dit alles gepaard gaat zou vermakelijk zijn als het rechtlijnig redeneren naar een van te voren bepaald eindpunt in wezen niet zo'n bedenkelijke zaak was. Wie wel eens een Oostduits of Russisch geschiedwerk heeft ingezien, zal weten wat ik bedoel. Objektiviteit is voor deze schrijvers een burgerlijk ideaal, en veelvuldig wordt dan ook de burgerlijke sociologen en historici de mantel uitgeveegd over hun ideologische beperkingen. Zo ook Giele en Van | |
[pagina 299]
| |
Oenen: de burgerlijke wetenschapsmensen ploeteren maar wat, de marxist heeft het licht gezien en via een lenige dialektiek past alles nog wonderwel in zijn schematische voorstelling ook. De Nederlandse samenleving rond 1850 bestaat uit een aantal ‘klassen’ als bourgeoisie, kleinburgerij, intellektuelen en beambten, en de arbeiders. Dat is het model voor de vroegkapitalistische maatschappij, en teleurgesteld konstateren de heren dat de burgerlijke handboekenschrijvers niet voldoende materiaal leveren om die interpretatie te ondersteunen. Niet verwonderlijk is het dat hun eigen onderzoek hun schema wel bevestigt. Dit alles natuurlijk in overeenstemming met de beste marxistische voorschriften. Zo schreef Bucharin dat als de sociologie had vastgesteld dat de staatsvormen van de ekonomische grondvormen afhangen, het de taak van de historikus is in elke onderscheidenen periode deze samenhang te zoeken en te vinden - letterlijk zoGa naar eind(7). De geschiedenis, aldus Bucharin, levert het materiaal voor algemener sociologische konklusies, want die laatste worden niet uit de duim gezogen, maar steunen op historische feiten. Een ontroerende verklaring, temeer daar hij in de vorige zin juist de tegenovergestelde praktijk heeft aanbevolen! De leer staat onbevangen onderzoek hier duidelijk in de weg. Verwonderlijk is dat niet: een wereldbeschouwing steunt immers niet alleen op feiten. Zij is nu eenmaal een overwegend subjektieve waardering van de menselijke situatie. Daar is op zichzelf niets tegen, zolang je die visie maar niet als uitgangspunt voor wetenschappelijk onderzoek neemt. Wie het blikveld bewust verengt, vindt altijd wat hij zoekt. Dat is een psychologisch gegeven waar de historikus mee moet leven - en dat hij zoveel mogelijk moet proberen te ondervangen door een niet ideologisch getinte benadering van de geschiedenis. Ook zonder gekleurde glazen is het al moeilijk genoeg onbelemmerd zicht te krijgen op het verleden. Al met al is er weinig reden tot dankbaarheid jegens de sociologische aanpak van de geschiedenis. De neopositivistische metode levert naar verhouding tot de energie eraan besteed nauwelijks enig rendement, en een ideologische kijk valt nooit aan te bevelen, of die nu van sociologische of andere zijde ondersteund wordt. De fundamentele oorzaak van deze andere houding tegenover het verleden ligt in een zeker ongeduld met de resultaten van historisch onderzoek. ‘In histories, the chief thing that is to be desired is the truth’, schreef de zestiende-eeuwse antiquaar John Stow. Tsja - het vervelende is nu dat steeds minder historici van de geldigheid van die uitspraak overtuigd lijken. In hun drang tot vernieuwing en verandering staan zij vol onbegrip tegenover de geschiedenis, die voor hen nog slechts een last, een molensteen is, een laatste barrière op de weg naar een andere samenleving. Vroegere generaties hebben er in hun ogen niet veel van terecht gebracht, het relaas van hun ontoereikend denken en handelen inspireert niet, daarom weg ermee, weg met dat ‘verkeerde verleden’!Ga naar eind(8). Wereldhervormers hebben altijd weinig geduld gehad met de geschiedenis. Ook tegenwoordig zijn zij gemakkelijk bereid het verleden af te zweren in de hoop dat het morgen dan wel beter zal gaan. Spreken over de lange duur en denken op korte termijn kenmerkt hun optreden veelal. Die houding heeft niet alleen de historische wetenschap nadeel berokkend, zij heeft tot een algehele ombuiging van de historisch-filologische metode geleid, die zo lang de geesteswetenschappen beheerst heeft. Die metode is de glorie der negentiende-eeuwse geleerden, die de kombinatie van kritisch bronnenonderzoek met een waarlijk historische benadering der verschijnselen toonaangevend maakten, niet alleen voor de geschiedenis | |
[pagina 300]
| |
maar ook voor de beoefening van de filosofie, de linguïstiek en andere verwante vakken. Ook de jonge sociologie koos voor deze historische metode, die de gebeurtenissen in haar kronologische ontwikkeling laat zien, in tegenstelling tot de tans heersende systematische of strukturele metode, die er meer op is gericht een dwarsdoorsnede te geven op één bepaald moment. Dat is op zichzelf te waarderen als een goede aanvulling op de traditionele aanpak, maar die hele verschuiving krijgt een bedenkelijk karakter wanneer dogma en apodiktische uitspraken het naspeuren der historische ontwikkeling gaan vervangen. Dat gevaar dreigt op het ogenblik onmiskenbaar. Historici zijn meestal geen teoretici. Krachtens haar aard is historische kennis nu eenmaal konkreet en beperkt. Zij laat zich niet zonder wringen onderbrengen in schema's en modellen. Dat past niet bij de drang naar algemeen geldige wetten en verklaringen die men in ekonomie en sociologie, filosofie en linguïstiek zo vlijtig naspeurt. Ook de geschiedwetenschap wordt min of meer die richting opgedrongen, ijverig aangeprezen door een heelmeester als K. Bertels, en klakkeloos nagevolgd door lieden die de progressieve klok hebben horen luidenGa naar eind(9). Een echte wetenschappelijke terminologie lijkt een van hun voornaamste verlangens, een ingewikkelde vaktaal die een imponerende gevel moet optrekken voor het in hun ogen krikkemikkige huis van moeder Kleio. Wat ze eigenlijk met die façade willen wordt uit de verwarde teoretische diskussie niet erg duidelijk. De stoute gedachte speelt mij wel eens door het hoofd dat die overtrokken aandacht voor de teoretische achtergrond van het bedrijf in werkelijkheid slechts dient om een ernstige onmacht tot scheppend historisch werk te verhullen. Verraadt juist de modieuze aandacht voor een boek als dat van Bertels niet een volslagen gebrek aan eigen ideeën omtrent doel en funktie der historie? Schuilt in dat ongeduld met de traditionele metode niet de teleurstelling van een bij uitstek onhistorische benadering van het verleden? De geschiedenis levert geen pasklare modellen of recepten, zij heeft geen onmiddellijk nut. Haar beoefening heeft naar het bekende woord van Burckhardt niet zozeer tot doel ‘klug für ein andermal’ als wel ‘weise für immer’ te worden. Bezinning en inzicht, behoud van het kulturele erfgoed, dàt zijn idealen die in de traditionele belangstelling voor het verleden hoog stonden aangeschreven. Ook dat recept behoedde de historici lang niet altijd voor dogmatische uitspraken en partijdige interpretaties. Maar de bereidheid zich over te geven aan de levende werkelijkheid van vroeger tijden wàs er, samen met het inzicht dat de historische wetenschap niet de uiteindelijke waarheid op tafel kan leggen, en dat elke generatie weer opnieuw haar eigen verleden doet ontdekken en waarderen. Je kunt die houding smalend afdoen als ‘historisch’, die erkenning dat in laatste instantie geen enkele historikus het verleden definitief kan verklaren. Je kunt erop wijzen dat het opschorten van eigen oordeel vaak geleid heeft tot een kritiekloos aksepteren van allerlei misstanden, tot een krasse vereenzelviging soms van macht en recht. Daarmee is de waarde van die houding echter niet afgedaan voor wie zich van de problematiek bewust is. De opvatting dat elk tijdperk zijn eigen waarde heeft, en evenveel of even weinig belang heeft als elk ander tijdperk, geniet tegenwoordig echter weinig populariteit. Het jongste verleden biologeert de meeste historici: begrijpelijk en aanvaardbaar voor zover elke generatie geboeid is door de onmiddellijk voorafgaande tijd. Maar er schuilt in de overtrokken aandacht voor de geschiedenis der laatste halve eeuw ook een bedenkelijk aspekt - gevolg van het huidige korte termijn-denken, ge- | |
[pagina 301]
| |
volg natuurlijk ook van verminderde talenkennis en algemene ontwikkeling die het verder verwijderde verleden altans in Nederland voor nieuwe generaties studenten steeds meer tot een boek met zeven zegelen maken. Ontoereikend onderwijs en onhistorisch denken gaan hand in hand vrolijk verder, triest nagekeken door het handjevol dat nog streeft naar enige werkelijke kennis en enig werkelijk inzicht. Het verwerven daarvan vraagt veel meer dan een vluchtige, politiek bepaalde, belangstelling of een handig gegoochel met statistieken. Het vraagt bovenal de bereidheid je in te leven in doen en denken van mensen in andere tijden en plaatsen, geduld en enige mensenkennis. Het vereist respekt voor wat er vroeger is bereikt, en begrip voor wat er is misgegaan. En de realisering dat het verleden niet zo maar de aanloop tot het heden is, dat daarin tal van uiteenlopende verschijnselen vallen te onderkennen die elk hun eigen waarde hebben. Het verleden - dat is niet de geschiedenis van de laatste halve eeuw, dat is het groeiproces van enkele millennia waarin wij niet meer dan een faze zijn - dat is die oneindige verscheidenheid der dingen die niet rechtstreeks, maar langs duizenderlei omwegen tot het heden heeft geleid. Te pogen iets daarvan te doorgronden, is dat niet het hoogste waartoe een historikus kan reiken? Eerbied voor dat verleden houdt geen verloochening van eigen oordeel in. Misdaad en wanbedrijf worden er niet door gerechtvaardigd. Wel inspireert hij tot schroom en ontzag voor het zich ontvouwend schouwspel waarvan wij de lijnen zien maar het grondpatroon niet kennen. Het is de eigenlijke taak van de historikus iets daarvan door te geven aan zijn eigen generatie. Hij doet dat op wetenschappelijk verantwoorde wijze - natuurlijk. Maar hij kan daarbij het kreatieve literaire moment niet missen, zonder welk zijn geschrift zonder vorm, zijn woord zonder overtuigingskracht blijft. Ik zal de waarde niet ontkennen van al dat noeste rekenwerk, die pogingen de bevolking van een streek in een bepaalde tijd te tellen, te meten. Als motief zit er veelal achter dat de geschiedwetenschap zich tot nu toe teveel heeft bezig gehouden met de toppen, met grote mannen en veldslagen, en het leven van de gewone man verwaarloosd heeft. Een dergelijk uitgangspunt is onzinnig. Niet de massa is interessant, maar de enkeling. Alleen het kontakt met het individuele leven brengt ons immers rechtstreeks in aanraking met de voorbije werkelijkheid. Dat zien de moderne speurders naar strukturen gemeenlijk over het hoofd, en dat geeft aan het marxisme ook zo'n irreëel karakter. Zijn al die verfijnde technieken en metoden dan alleen maar bestemd om het verleden van Jan met de pet uitvoerig te boekstaven? Zijn we bereid daarvoor onze gehele kulturele erfenis overboord te zetten? De toppen van kunst en literatuur te veronachtzamen om te weten te komen hoeveel korsten brood Jan in 1500 tot voedsel had? Triest getuigenis van de geestelijke armoede van onze tijd dat sommigen dat blijkbaar bewust willen! De ironie van de geschiedenis wil bovendien dat al dat rekenwerk de individuele gewone man geen stap dichterbij heeft gebrachtGa naar eind(10). Wie iets van zijn leven wil proeven in het Vlaanderen van de zestiende eeuw is slecht af als hij alleen de statistieken over het levenspeil van de Antwerpse bevolking bestudeert. Hij leze ook de Uilenspiegel van Charles de Coster. We weten wel dat de gewone man het meestal niet best had in het verleden. Kompassie voor zijn lot is zeker op z'n plaats. Maar er cijferreeksen over te blijven produceren is eigenlijk de gemakkelijkste oplossing. Die cijfers te interpreteren, levend te maken, daar komt veel meer voor kijken. Bovendien blijkt het beeld dan door de band genomen niet ingrijpend te verschillen van de literaire traditie in de geschiedschrijving. Daarom | |
[pagina 302]
| |
ook kan de historikus nog altijd veel leren van de grote schrijvers uit vorige eeuwen. Wie een keer een schets van Hildebrand heeft gelezen als Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout heeft meer inzicht in de sociale verhoudingen in Holland anno 1850 dan wie keurig met Giele en Van Oenen de feiten naar marxistisch model probeert te ordenen. De blik is ruimer in de Camera Obscura dan in de kijkdoos van het marxisme: de eerste geeft een beeld van het werkelijke leven, de tweede niet meer dan een verknipte weergave. Er bestaan verscheidene uitstekende studies over Engelse sociale geschiedenis, maar wie iets wil proeven van de feitelijke situatie der middenklassen rond 1800 doet er beter aan eerst eens een roman van Jane Austen ter hand te nemen. Wat een onvergetelijk beeld schetst zij van die mensen, wat een fijnheid van psychologische perceptie en literair uitdrukkingsvermogen! En hoe raak is haar beschrijving: bij mijn weten heeft geen historikus ooit een betrouwbaarder portret van de door haar beschreven groepen gegeven. Maar natuurlijk, de historikus is geen literator. Weinig vakgenoten zullen nog geduld hebben met Trevelyans uitspraak dat de waarheid weliswaar het kriterium der historische studie is, maar haar eigenlijke motief poëtischGa naar eind(11). Het gaat er hier slechts om dat bij de rekonstruktie van het verleden de geschiedschrijver soms uit een literair werk meer kan putten dan uit welk ander bronnenmateriaal dan ook. Dat voorzichtigheid hier geboden is spreekt voor zich, en lang niet elke roman leent zich natuurlijk voor het hier omschreven doel. Het leven in het oude Alexandrië zal heus wel wat anders zijn geweest dan Pierre Louys het ooit schetste in een broeierige roman als Aphrodite. Maar de literaire traditie valt als bron zelden te verwaarlozen, en zeker kan zij de historikus inspireren meer aandacht te schenken aan de vormgeving van zijn eigen werk. Dàt is het estetisch moment waarop alle grote geschiedschrijving berustGa naar eind(12). In Nederland hebben we daar altijd moeite mee gehad. G.W. Kernkamp klaagde al in zijn inaugurele rede van 1903 ‘dat onze historici meerendeels noeste werkers en vlijtige uitgevers van ongedrukte stukken, maar trage en slechte schrijvers zijn’Ga naar eind(13). Niemand zal durven beweren dat de situatie er sindsdien beter op is geworden, al zijn er belangrijke uitzonderingen geweest en al verstaan sommigen het nog wel een leesbaar verhaal te produceren. Met alle reserve zou ik tot slot dan ook durven zeggen dat het uiteindelijk toch de literair verantwoorde poging tot inleven en weergeven is die de historikus uittilt boven zijn beperkingen en hem nader tot zijn onderwerp brengt - het imaginatieve ogenblik waarop hij met de dichter kan zeggen ‘I am the man, I suffered, I was there’. |
|