Ons Erfdeel. Jaargang 20
(1977)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdDe Belgische militaire en buitenlandse politiek 1914-1931.Op de avond van 2 augustus 1914 vergaderde de regering met een aantal opperofficieren op het koninklijk paleis, om de Belgische houding te bepalen tegenover het Duitse ultimatum. De vraag werd behandeld: hoeveel weerstand kunnen we bieden en gaan we bieden? Behalve één officier, sprak niemand zich uit voor een maksimale inzet van het leger om de doortocht van het land te beletten. De stafchef wilde aan de vestinggarnizoenen van Luik en Namen de taak overlaten om de vijandelijke opmars te vertragen; heel het veldleger zou zich terugtrekken naar de vesting Antwerpen en dus in feite de Duitse doortocht weinig hinderen. Er werd beslist toch nog een brigade in de Maasvestingen te laten. Toen de ministers van State zich bij de vergadering hadden gevoegd, drukte Charles Woeste dezelfde idee zo scherp uit, dat het de vraag werd óf er wel echte weerstand geboden moest worden. Zoals een getuige het noteerde: ‘Il faut tâcher, tout en résistant, de ne pas nous mettre l'Allemagne à dos’. Of zoals een andere minister het zich later herinnerde: ‘Il faudra tirer le canon, mais après cette démonstration on devra se retirer à Anvers et laisser faire’. De meeste aanwezigen vonden dat te kras geformuleerd, en er werd heel wat over getwist. Ten slotte werd bij eenparigheid beslist het ultimatum af te wijzen. In het antwoord werd vermeld dat België zou ‘repousser par tous les moyens en son pouvoir toute atteinte à ses droits’. Gezien de twijfel die hierover gelaten was in de voorafgaande jaren, en om een Belgisch achteruitkrabbelen te voorkomen, publiceerde de Franse gezant de inhoud van dit Belgisch antwoord zogauw het hem ter ore was gekomenGa naar eind(1).
Wat het Belgisch leger in de volgende maanden en jaren gedaan heeft, beantwoordt aan de besprekingen en de houding van 2 augustus. De Duitse opmars werd vertraagd - en achteraf bekeken genoeg vertraagd om de Franse overwinning aan de Marne mogelijk te maken. Indien België zou hebben gehandeld zoals Denemarken in 1940, zou de Europese geschiedenis misschien helemaal anders verlopen zijn. De Nederlandse eerste-minister Cort van der Linden scherpte in maart 1916 aan zijn opperbevelhebber van leger en vloot in, dat Nederland niet de fout zou maken die België ten gronde had gericht, en niet bij een schending van zijn neutraliteit dadelijk met de tegenpartij zou meegaanGa naar eind(2). België werd ekonomisch inderdaad ten gronde gericht, en houdt daar nog altijd de grootste staatsschuld van West-Europa aan over. Maar het weigerde zijn jeugd op te offeren ‘in een oorlog die de zijne niet was’; het zou niet leegbloeden zoals Frankrijk.
Koning Albert schijnt zich in Antwerpen te hebben willen laten omsingelen; hij liet er 30.000 soldaten achter die zich in Nederland lieten interneren. Zou hij zich op Frans grondgebied | |
[pagina 182]
| |
hebben willen terugtrekken, indien het IJzerfront was ingebeukt, of zou hij dan gehandeld hebben zoals Leopold III in 1940? Vier jaar lang bleef hij aan de IJzer strikt in het defensief, tot groot ongenoegen van de Franse legeroverheid. De dienstplicht werd voor de vluchtelingen pas in 1916 ingevoerd, onder de druk van een perskampagne in Groot-BrittanniëGa naar eind(3) Wel nam het Belgisch leger deel aan het eindoffensief in de zomer en de herfst van 1918, om zijn aanspraken voor de na-oorlog kracht bij te zetten.
Die aanspraken waren: vergoeding van de enorme schade die Duitsland had aangericht door de totale leegplundering van het land; verwerving van Duitse grensgebieden en koloniën; herziening van de verdragen van 1839. Die hadden twee halve provincies van het land afgerukt tegen de wil van hun inwoners, een verplichte neutraliteit opgelegd, die in 1914 was geschonden, en ze waren ook inzake de Scheldemonding ongunstig voor België.
Voor de verwezenlijking van die aanspraken was België uiteraard volledig afhankelijk van de grote Geallieerden, en had het als troef alleen zijn sterke morele positie. ‘De Duitse trouweloosheid tegenover het heldhaftige België’, evenals ‘het zelfbeschikkingsrecht van de kleine volkeren’ hadden in de Geallieerde propaganda een grote rol gespeeld, ja hadden het hunne bijgedragen om Groot-Brittannië, Italië en de V.S.A. in de oorlog te brengen. Die grote morele inbreng van België in de Geallieerde zaak kon niet helemaal ongehonoreerd blijven, al had het land tijdens de oorlog geweigerd zich formeel bij de Geallieerden aan te sluiten. Maar als puntje bij paaltje kwam, wilden de grote overwinnaars natuurlijk elk het laken naar hun eigen kant trekken. Zo kreeg België maar 8% van de Duitse herstelbetalingen toegewezen, zij het met prioriteit voor een deel ervan; zo wilde Frankrijk zélf de hand leggen op het groothertogdom Luxemburg, en wat dat zou betekenen is duidelijk voor wie de kaart bekijkt.
België bleek nog een tweede troef te bezitten: Frankrijk wilde een bondgenootschap sluiten, en hechtte daaraan zoveel waarde dat het ervoor wilde afzien van Luxemburg. Een militair akkoord werd gesloten in de zomer van 1920, en een jaar later volgde de Belgisch-Luxemburgse Ekonomische Unie. België had intussen de fout begaan om zijn onderhandelingen met Nederland over de herziening van de verdragen van 1839 te laten afbreken in mei 1920, in de hoop om met de Franse steun die in het vooruitzicht was gesteld, méér te kunnen verkrijgen. Het Nederlandse parlement zou integendeel later de voordelen niet meer toestaan die het in 1920 wel zou hebben toegekend.
Het Frans-Belgisch militair akkoord bepaalde hoeveel troepen elk zou inzetten tijdens de eerste vijf jaar van de bezetting van het Rijnland, en welk overleg er zou worden onderhouden, o.a. om defensieplannen op te stellen voor de volgende periode. De Belgische staf verbond zich ertoe om twee infanteriedivisies, samen 13.200 manschappen, te behouden in het Rijnland, en zich klaar te houden om er in geval van nood binnen veertien dagen nog vier andere divisies naartoe te kunnen sturen. Bij een algemene mobilizatie zou België 12 en uiteindelijk 18 divizies op de been kunnen brengen. De inhoud van dit akkoord werd niet bekend gemaakt, want het gold als een louter technische afspraak. Wel werd het akkoord publiek bekrachtigd door beide regeringen, met de toevoeging dat elk van hen soeverein bleef beslissen over de militaire lasten die ze aan haar land zou opleggen, en soeverein bleef oordelen over de omstandigheden die eventueel tot militaire maatregelen zouden nopen. Het akkoord hield dus geen juridische verplichtingen in, maar wel morele. Het zou al onmiddellijk worden ingeroepen door de legerkringen tegen de verlangens van een verkorting van de tien-maanden-dienst en naar een vermindering van de financiële lasten der defensie.
Aan de andere kant weigerden de Belgische regeringen hun militaire inspanning te verhogen, ondanks Frans aandringen. In de vele besprekingen tussen de Geallieerden in verband met de Duitse herstelbetalingen en de sankties die eventueel genomen zouden worden tegen de vertraging daarvan, bemiddelde België herhaaldelijk met sukses tussen Engeland en Frankrijk. Maar het kon van Engeland geen belofte loskrijgen, dat het een Duitse aanval op België als een casus belli zou aanzien.
Een keerpunt vormde de Belgische deelname aan de Ruhrbezetting in januari 1923. Die gebeurde om te voorkomen dat Frankrijk er alléén vandoor zou gaan met de herstelbetalingen die het zo zou afdwingen en dat bovendien België omsingeld zou worden indien een Franse vazalstaat in het Rijngebied zou worden opgericht. België wist dat het door zijn deelname Engeland voor het hoofd stootte, maar dat had tevoren de Belgische belangen inzake de herstelbetalingen zwaar veronachtzaamd. Die betalingen waren voor het totaal leeggeplunderde land van levensbelang; de ekonomische produktie stond nog niet eens op het peil van 1913!
Tijdens de Ruhrbezetting werd er van de Franse kant sterk op aangedrongen dat België méér dan een symbolisch kontingent zou sturen. Maar daarvoor waren niet voldoende geoefende troepen aanwezig. De minister van Landsverdediging Devèze vroeg zonder veel overtuiging om de dienstplicht op vijftien maanden te brengen, wat begin april 1925 door de kabinetsraad unaniem | |
[pagina 183]
| |
werd afgewezen. Na een tussenkomst van de Raad voor Landsverdediging onder voorzitterschap van koning Albert, en een konflikt waarin Devèze er blijkbaar niet in slaagde om de stafchef Maglinse te ontslaan, werd op 29 mei toch een regeringsontwerp ingediend. Het voorzag in een tijdelijke verlenging van de dienstplicht met vier maanden, voor de duur van de Ruhrbezetting. Door een open brief stelde koning Albert zich daar dezelfde dag volledig achter, en smoorde zo veel van het te verwachten verzet. (Had hij ook niet belet dat de stafchef werd ontslagen?) Tegelijk weigerde Devèze, zoals de koning tijdens de oorlog gedaan had, een indeling van het leger in eentalige eenheden.
De regering Theunis viel op 15 juni 1923 over die dienstplichtwet en tegelijk over de wet tot vernederlandsing van de Gentse universiteit, want de katolieke Vlaamse Kamergroep wilde de veertien maanden niet slikken zonder Vlaamse eenheden en Gent. Maar nadat een kompromis inzake Gent bedisseld was (de zgn. Nolf-oplossing) weigerde koning Albert het ontslag van de regering. De gewone dienstplicht zou op twaalf maanden gebracht worden (dertien voor de kavalerie), plus nog twee maanden voor de duur van de Ruhrbezetting; maar géén Vlaamse eenheden. De katolieke Vlaamse Kamergroep sprong uiteen: met 17 stemmen tegen 10 kapituleerde ze voor de koninklijke druk; Van Cauwelaert die in de minderheid gesteld was, nam zijn ontslag als voorzitter.
In augustus 1923 werd Devèze, die door het hele avontuur ‘versleten’ was en het allicht alleen op aandringen van de koning had doorgevoerd, als minister vervangen door Forthomme. Die liet ballast vallen om de katolieke Vlaamse ontevredenheid te sussen. Hij nam een proef met Vlaamse en Waalse afdelingen, en snoeide in de defensiebegroting. En dat hoewel, ondanks de nieuwe militiewet, de Belgische legersterkte niet in overeenstemming was met de eisen van het militair akkoord. Toch werd de regering in februari 1924 ten val gebracht door Van Cauwelaert, die ditmaal een twintigtal van zijn Vlaamsgezinde fraktiegenoten kon meekrijgen om met de socialistische oppositie front te maken tegen het Frans-Belgisch handelsverdrag. Maar de koning liet blijken dat hij het behoud van de regering wenste, en na socialistische protesten tegen die ‘ongrondwettelijke’ houding gaf hij aan de uittredende eerste-minister Theunis opnieuw de formatie-opdracht; die wijzigde de samenstelling van zijn regering wel aanmerkelijk.
België was zich intussen blijven inspannen om van Engeland een waarborg te krijgen tegen een Duitse aanval. Engeland gaf de voorkeur aan een Europese ontspanning en een algemeen stelsel van verdragen. Inzake de herstelbetalingen en de opheffing van de Ruhrbezetting lukte dat op basis van het Dawes-plan in augustus 1924 (maar België zou nog maar 4,5% krijgen). In de verdragen van Locarno van oktober 1925 waarborgden Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië, België en Italië het status-quo op de Duitse westgrens.
De ontspanning was onmiddellijk voelbaar. Hoge ambtenaren stelden voor om het Frans-Belgisch militair akkoord vervallen te verklaren of het minstens aan te passen aan Locarno. De kritiek op het akkoord, van socialistische en van Vlaamsgezinde kant, nam toe en vooral de eis voor een drastische beperking van de defensielasten. Dat wil zeggen voor een verdergaande beperking dan het herstel van de tien-maanden-diensttijd die de regering Poullet-Vandervelde al bij haar aantreden, kort voor de afsluiting van de Locarnoverdragen, in overweging had genomen samen met de gewestelijke indeling.
Bij die onmiddellijke beperking wrong de schoen al. De legerleiding eiste het behoud of de vorming van een sterk kader, juist als voorwaarde voor een vermindering van de diensttijd. De Raad voor Landsverdediging, onder het voorzitterschap van de koning, wilde op 21 oktober 1925 niet méér toestaan dan de afschaffing van één divisie, wat leidde tot een scherp konflikt met de regering die 700 officieren met vervroegd pensioen wilde laten gaan. Generaal Kestens nam in januari 1926 zijn ontslag als minister van Landsverdediging en Poullet moest zelf die portefeuille opnemen om de militiewet erdoor te krijgen. Zo bracht hij al voor de klas van 1925 de dienst terug op tien maanden. Zijn regering werd kort daarop, op 8 mei 1926, ten val gebracht door de financiewereld die de frank niet meer wilde ondersteunen onder een socialistisch-kristendemokratisch kabinet.
Koning Albert greep in en vormde een drieledige regering van nationale unie o.l.v. Jaspar, die een financieel herstelprogramma zou uitvoeren. De koning liet aan de socialisten weten dat ze dit te nemen of te laten hadden, ja dat er desnoods tegen hen zou worden geregeerd. De Vlaamse katolieken kregen maar één van de tien portefeuilles Maar in een open brief deed de koning een oproep om deze regering Jaspar te steunen, en ze kreeg het vertrouwen van het parlement, uiteraard zonder entoesiasme bij de socialisten en de Vlaamse katolieken.
Voor Landsverdediging had de koning Charles de Broqueville aangeduid, die hem al in 1912-1917 op dat departement grotendeels zijn gang had (moeten) laten gaan. Die benoemde tot zijn kabinetschef kolonel Nuyten en tot stafchef kolonel Galet. Die twee knappe officieren waren vleugeladjudant van de koning geweest in de Wereldoorlog; Galet behoorde tot zijn intimi. De nieuwe regering moest nu het toekomstige Belgische verdedi- | |
[pagina 184]
| |
gingsbeleid vastleggen, waaraan ondanks het Frans-Belgisch akkoord zes jaar lang niets was gedaan. Hun opvattingen - of misschien juister: die van koning Albert - gingen in de richting van een louter defensieve rol van het Belgisch leger. Dat zou, steunend op versterkingen in de diepte, al terugtrekkend een overmachtige aanval moeten vertragen. ‘C'est avouer la préméditation d'un nouveau repli sous Anvers’, klonk de bittere kommentaar van Franse kant. In deze optiek was een klein, goed geoefend leger met een sterke inbreng van beroepsmilitairen, te verkiezen boven een massaal militieleger. Stafchef Galet stelde de periodieke Frans-Belgische stafbesprekingen uit, om van die kant geen hinder te ondervinden bij het uitwerken van de Belgische plannen. Tegelijk verzette de nieuwe leiding zich tegen de vorming van eentalige bataljons, die onder de vorige regeringen in overweging was genomen en die door sommige leden van de Generale Staf met gerustheid tegemoet werd gezien. Ook op dit gebied bleef de koning blijkbaar bij zijn beslissing uit de Wereldoorlog.
Het defensieplan werd niet zonder moeilijkheden vastgelegd. Vooral van socialistische kant werd na Locarno een radikale en onmiddellijke inkrimping van de diensttijd tot zes maanden gevraagd, wat voor de militairen onaanvaardbaar was. De B.W.P. zou daarom in november 1927 de regering verlaten. Dat bracht de versterking van de Vlaams-katolieke positie mee in een tweede ploeg-Jaspar, die meteen de gewestelijke indeling en het taalstelsel aan de orde stelde bij de komende herinrichting van het leger. Deze was vooral dringend nu begin 1928 een vervroegde ontruiming van het Duitse Rijnland door de Geallieerden in het verschiet kwam. Zelfs scheen stafchef Galet bereid om te berusten in een gewestelijke indeling van het leger - die de voorbode was van taaleenheden, maar die voordelen bood bij een mobilizatie - indien dat nodig was om de gewenste militaire inspanning te verkrijgen van het parlement.
Wel rees er nog heel wat verzet tegen een verdediging in de diepte die grote delen van het land, vooral van Wallonië, al ‘op voorhand’ zou prijsgeven. In militaire kringen en daarbuiten gingen stemmen op voor een verdediging aan de grens, door een massa-leger. Daarom kon de legerleiding haar bedoelingen hierover alleen in vage bewoordingen doen goedkeuren, door een gemengde kommissie van militairen en politici.
In september 1928 werden gelijktijdig een nieuwe militiewet en een nieuwe taalwet voor het leger goedgekeurd door de Kamer; in feite door de katoliekliberale meerderheid tegen de oppositie van socialisten en fronters. De diensttijd werd verkort tot acht maanden voor de meeste miliciens, twaalf of dertien (zij het met een financiële vergoeding) voor de andere. Van Cauwelaert had er zijn eentalige eenheden eindelijk weten door te drukken: ondanks beslist verzet van Galet en Nuyten (d.w.z. van de koning? wij zien geen andere verklaring) was er bepaald dat ook bevelen die op officiersnivo werden doorgegeven in de eentalige eenheden, onder de taalwet vielen. In de Militaire School zouden een aantal vakken in het Nederlands worden onderwezen. De regering had zich achteraf niet verzet tegen deze aanvullingen van haar eigen, veel schuchterder vernederlandsingsvoorstellen; deze aanvullingen waren tussen de katolieke en de liberale leden van de militaire kommissie der Kamer overeengekomenGa naar eind(4).
Aan de voorziene bouw van versterkingen werd in de volgende jaren weinig gedaan. Pas nadat in juni 1930 het Rijnland was ontruimd, en vooral nadat in september van dat jaar de nationaal-socialisten in Duitsland een enorme verkiezingsoverwinning hadden geboekt, zodat een revanche-oorlog in het verschiet kwam, werd die zaak ernstig ter hand genomen en werd besloten er kredieten voor te vragen. Meteen moest er dan weer met het socialistisch en het vlaamsgezind verzet gerekend worden. Dat was al in 1928 aangegroeid tijdens de behandeling van de legerwetten. Het was versterkt in 1929, toen er een internationale rel was veroorzaakt door de publikatie van een vervalste tekst van het Frans-Belgisch militair akkoord, waar het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken was ingelopen. Het werd nog aangestookt door militairen die bleven vasthouden aan de grensverdediging als enige formule. Om de nodige honderden miljoenen los te krijgen, tegen al die oppositie in, was het nodig ballast uit te gooien.
Die ballast was het Frans-Belgisch akkoord, waarvan alleen de geregelde stafkontakten ooit waren nageleefd, en dat na Locarno in stijgende mate was aangevallen als overbodig en zelfs gevaarlijk. Want omwille van zijn geheim karakter werd het in binnen- en buitenland voorgesteld als een bondgenootschap, dat België zou meetrekken in een Franse oorlog. Alle logenstraffingen daarvan konden begrijpelijkerwijze niet baten, zolang de tekst niet werd gepubliceerd. In oktober 1930 deden kompromitterende verklaringen van maarschalk Pétain en van de Franse politikus Poincaré de weerzin tegen het akkoord in de Belgische regeringskringen nog toenemen.
Eind 1930 en in 1931 probeerde België dan van Frankrijk gedaan te krijgen dat het akkoord zou worden opgeheven of herzien. Het verkreeg niets meer dan een gemeenschappelijke verklaring, die nog eens benadrukte dat beide landen niet waren gebonden door die afspraak van de | |
[pagina 185]
| |
staven, die een onafhankelijke Belgische politiek niet in de weg stond. Het was toch de eerste officiële stap naar de eenzijdige opzegging van het akkoord door België enkele jaren later.
De hier voorafgaande uiteenzetting is mogelijk gemaakt door het bijzonder rijk gedokumenteerde boek van Dr. Guido Provoost: Vlaanderen en het militair-politiek beleid in België tussen de twee Wereldoorlogen. Het Frans-Belgisch militair akkoord van 1920, I, Leuven 1976.Ga naar eind(5). Dit eerste deel loopt tot 1931, het tweede zal de volgende periode tot 1937 behandelen. Binnen- en buitenlandse archieven (vooral de Franse), de pers en de Parlementaire Handelingen hebben een massa belangwekkende en grotendeels nog onbekende gegevens opgeleverd, die in deze kanjer van 573 grote bladzijden werden verwerkt. De auteur gaf blijk van een ondernemende speurzin, bijv. in het schetsen van de eigenaardige ideeën in de militaire klan rond koning Albert, en in het ontrafelen van ‘de zaak der valse papieren van Utrecht’. Aan de andere kant kon hij zijn overvloedig materiaal niet altijd de baas, de kronologische orde is dikwijls zoek en daardoor is het geheel verward. Een kras voorbeeld: hoewel er 19 bladzijden worden besteed aan de voorbereiding en de parlementaire bespreking van de militaire wetten van 1928, wordt er niet meegedeeld wat die uiteindelijk inhielden.
Naast de massa nieuw materiaal die hij aanbrengt, is een tweede grote verdienste van Dr. Provoost dat hij zijn onderwerp nu eens niet behandelt vanuit het standpunt van de regering, de legerleiding of de administratie van Buitenlandse Zaken, zoals het meestal gebeurde tot nu toe. Wijlen Prof. Jan Dhondt heeft al eens enkele scherpe vragen afgevuurd op die eenzijdige voorstellingen, maar dan voor de volgende periode. Iets anders is of het oppositionele standpunt van de Vlaams-nationalisten, dat de leidraad vormt van Provoosts betoog, een betere invalshoek biedt. Vooral die invalshoek vormt de verklaring voor het feit dat ‘Vlaanderen’ in de titel van het boek voorkomt, wat op zijn beurt meebrengt dat het kon verschijnen in de ‘Bibliotheek van de Vlaamse beweging’ van het Davidsfonds.
Aan die invalshoek ontleent de auteur het idee dat het Frans-Belgisch militair akkoord de kern uitmaakte van de Belgische militaire en buitenlandse politiek, en dat het zelfs een grote invloed had op de binnenlandse; vandaar de ondertitel van zijn werk. Het zou niet méér karikaturaal zijn daarop te antwoorden dat hij in zijn eerste deel heeft aangetoond dat België door het akkoord werd meegesleept in de Eerste Wereldoorlog, en dat hij in zijn tweede deel zal bewijzen dat België dank zij het opzeggen van het akkoord is ontsnapt aan de Tweede Wereldoorlog. Dat was natuurlijk de voorstelling van de oppositionele propaganda, maar moest dit als uitgangspunt dienen voor een wetenschappelijk werk?
Mij zijn integendeel de volgende punten opgevallen, wanneer ik het rijke nieuwe materiaal voegde bij wat we tevoren al wisten. 1) De geringe invloed van het akkoord, dat van het begin af aan bewust niet werd nageleefd. 2) De sterke kontinuïteit van de Belgische politiek van ongebondenheid vóór, tijdens en na de Wereldoorlog. 3) De grote invloed van koning Albert en van zijn herhaald half-openlijk en zelfs openlijk ingrijpen in de regeringsvorming. Hoewel sinds 1912 de minister van Landsverdediging traditioneel een politikus was i.p.v. een officier, bleef de greep van de koning op dat ministerie sterk. 4) De kontinuïteit, of misschien beter het gemis aan aanpassing, in de opvattingen van Albert over het militair beleid, de taalkwestie inbegrepen, zowel als over zijn taak als staatshoofd. En de kontinuïteit in de opvattingen en gedragingen van Leopold III en Albert. De koningskwestie wordt er nog begrijpelijker door.
Lode Wils, Leuven. |
|