Ons Erfdeel. Jaargang 20
(1977)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |||||
De betekenis van James Joyce in de Nederlandse letteren
| |||||
Afweermechanismen in Vlaanderen.‘Een halve eeuw geleden bestond er in Vlaanderen een sentimentele genegen- | |||||
[pagina 96]
| |||||
heid voor Ierland. Minder om zijn grote literatuur, zijn Keltische heldensagen, om Moore, Shaw, Yeats, Synge en Joyce, dan om kleinere figuren als Sheehan en Walsh, die veel vertaald en gelezen werden, omdat zij nauwer bij de Ierse vrijheidsstrijd betrokken bleken’, aldus een herinnering van A. DemedtsGa naar eind(1) die bij nader onderzoek precies bleek te kloppen. Tussen de Ierse en de Vlaamse ‘kwestie’ werd nogal simplistisch een parallel gemaakt door flaminganten als de priesters A. Coussens (1922) en L.J. Callewaert (1923), die wel enige tijd in Ierland doorgebracht hadden, maar er niet in geslaagd waren een en ander zonder oogkleppen te bekijkenGa naar eind(2). Hoe ver hun neiging tot identifikatie ging, blijkt bijv. uit dit gesprek van Coussens met een Ierse konfrater: ‘En terwijl ik hier zo kuier, spreek ik mijn vriend over mijn Vlaanderen, het verre, schone landje, dat eens als Ierland groot was en zelfbewustfier, nu verarmd en ontaard; ik spreek hem over 't Vlaamse volk, dat als het Ierse, met zijn taalontaarding ook zoveel van zijn vrome, voorvaderlijke deugd heeft afgeschud voor droef zuiderbederf...’Ga naar eind(3). Alleen auteurs die de ‘mirage’ van ‘het eiland der heiligen en denkers’ in stand hielden (bv. Sheehnan) behoorden volgens Coussens tot de ‘echt Ierse schrijvers’ en werden door hem vertaald; de anderen werden afgewezen op grond van hun ‘onchristelijke mysticisme’ (Yeats) of beschuldigd van ‘laster en valsheid’ (Shaw). Een stuk als The Playboy of the Western World (1907) van Synge werd angstvallig verzwegen en Joyce werd evenmin vermeld, hoewel Dubliners al in 1914 verschenen was.
Ook in het 700 blz. dikke boek van Callewaert, dat een totaalbeeld van de Ierse kultuur wil geven, is er geen spoor van Joyce, tenzij misschien zijdelings: ‘De zegen te ontvangen van een fris gewijde priester is de wens en het levensgeluk van heel het Ierse volk. Men merke echter wel op dat het niet gaat Ierland te beschrijven als ‘a priest-ridden country’...Ga naar eind(4); wellicht is dit een bedekte schimpscheut tegen de Parnell-scène in A portrait, waarin tot driemaal toe de uitdrukking ‘priest-ridden race’ valt (Parnell werd immers door de Kerk in de rug geschoten wegens zijn verhouding met een gehuwde vrouw).
Toen in de jaren dertig eindelijk de eerste informatie over Joyce begon door te sijpelen, maakte dogmatische gevoelsarmoede nog altijd een onbevangen oordeel onmogelijk: ‘Niets wordt verzwegen uit het gedachtenleven van de cynische, afvallige Stephen of van de zinnelijke, banale Bloom, de weerzinwekkendste bijzonderheden worden zelfs niet overgeslagen’, heet het in Dietsche Warande en Belfort van 1932 over het ‘verwerpelijk’ boek UlyssesGa naar eind(5). In dit milieu werd uiteraard veel kwaad bloed gezet door Joyces stelling dat de Kerk evenveel onheil gesticht had als de Britten en dat het Ierse nationalisme dus maar heel betrekkelijk als een ‘ontvoogdingsstrijd’ kon beschouwd worden, zolang er niet afgerekend werd met de ideologische verknechting die hemzelf Ierland had doen ontvluchten. Tegen de infiltratie van iemand die zo ‘het eigen nest bevuilde’ werd het Vlaams-katolieke bastion kordaat afgegrendeld.
Dit zal uiteraard niet verhinderd hebben dat sommige zelfstandig denkende Vlamingen zich toch voor Joyce gingen interesseren, maar wat de jaren '30 betreft zijn er alleen sporen terug te vinden bij Jan Schepens en Paul de Vree. Schepens speelde toen een belangrijke rol bij het introduceren van buitenlandse literatuur via De Tijdstroom en De Vlaamse Gids, maar helaas heeft hij niet de gelegenheid gehad Joyce even uitvoerig te introduceren als Lawrence of Céline: weliswaar had hij Dubliners al in 1930 in Franse | |||||
[pagina 97]
| |||||
Jan Schepens.
vertaling gelezenGa naar eind(6), maar toen hij omstreeks 1937-'38 het markantste werk van Joyce leerde kennen, was hij niet meer belast met een buitenlandse kroniek. Hij stelde toen de Nederlandse literatuur in Franse tijdschriften voor en langs die omweg had hij Ulysses ontdekt: ‘Een criticus is als Columbus. Hij wil het Holland van Vestdijk bereiken en komt in het Ierland van Joyce terecht.’ Dit staat in PolyfotoGa naar eind(7), een mengsel van autobiografie, essay en satire dat met een term van N. Frye als ‘anatomy’ bestempeld kan wordenGa naar eind(8). De ‘anatomy’ is ook een komponent van Ulysses, en overigens is Joyce in Polyfoto nog in andere opzichten aanwezig. Zoals hij gaat Schepens op zoek naar ‘de gedaanteverwisselingen, waaraan wij met onze aangeleerde begrippen over moraal en karaktervastheid niet willen geloven’ en zet hij zich af tegen dwangsituaties die jonge mensen beletten zich te realiseren. Dit zoeken naar de ‘polymorfe menselijkheid’ gebeurt in een polymorfe stijl: zoals bij Joyce worden er vele registers getrokken en wordt er gewoekerd met taalspel, o.m. in ellenlange katalogen. Er zijn ook detail-overeenkomsten met Ulysses, bijv.:
Dit eksperiment werd meestal afgedaan als de uiting van een zonderling of zelfs als ‘studentengrap’Ga naar eind(10); naast de bewustzijnsroman van Gilliams, waarin onafhankelijk van Joyce grensverleggend werk geleverd wordt, blijft het nochtans een van de weinige vernieuwingspogingen uit die periode en wijst het al vooruit naar Tijd en Mens.
Het verband tussen Vestdijk en Joyce, dat Schepens in Polyfoto aanduidde, heeft hij daarna toegelicht in zijn uitstekend opstel over Meneer Visser's hellevaartGa naar eind(11). Ook voor De Vree was Vestdijk de aanleiling om zich voor het eerst over Joyce uit te laten, in Vormen van 1937Ga naar eind(12). Volgens zijn herinneringen werd Joyce toen reeds gecirkuleerd als ‘Geheimtip’ en overigens was De Vree al een vijftal jaren eerder op diens spoor geraakt dank zij een opstel van Herbert Read over ‘Vorticism’, waaruit hij vooral de stukken over Pound en Eliot verwerkte; pas n.a.v. Meneer Visser's hellevaart is hij Joyce grondig gaan bestuderen, maar impulsen op zijn eigen werk zijn eerst na 1950 te merkenGa naar eind(13). Vandaar dat we ons naar het Noorden wenden, waar in de jaren dertig een gunstiger klimaat voor de ontvangst van Joyces werken bestond en waar ze tot belangrijker kreatieve gevolgen geleid hebben. | |||||
Joyce als ‘gangmaker’ van Vestdijk.In april 1933 verklaarde Vestdijk: ‘Men moest zich eens aanwennen zijn stijl telkens | |||||
[pagina 98]
| |||||
Paul de Vree.
opnieuw aan zijn onderwerp aan te passen, zelfs binnen het kader van één werk...; een soort beweeglijke polymorphie van de stijl dus.... Bij ons zijn hiervan nauwelijks voorbeelden te noemen, maar in het buitenland wijs ik u op Joyce...’Ga naar eind(14). In feite kwam Joyce tegemoet aan Vestdijks eigen neiging tot polymorfie, die hij echter tot 1932 enkel in poëzie uitgedrukt had; het is dus geen toeval dat hij zich bij zijn vingeroefeningen in de verhaalkunst aangetrokken voelde tot Joyce, maar veeleer een geval van ‘Wahlverwandtschaft’. Vermoedelijk is hij in het najaar van 1932 met de lektuur van Ulysses begonnen, want reeds in het verhaal 1, 2, 3, 4, 5 (geschreven eind 1932) vindt men Joyceaanse verteltechnieken: bewustzijnsstroom, ironische parallellen met mytologische en literaire figuren, leitmotieven, simultaneïsme, stijlparodieen. Geen van deze technieken apart zou volstaan om invloed van Joyce aan te nemen: een en ander was immers ook al te vinden bij Van Deyssel, Dujardin, Schnitzler, Larbaud, Döblin e.a.; alle samen vormen ze echter een konvergerend bewijs dat aan overtuigingskracht nauwelijks te wensen over laat. Deze procédés werden wel zodanig verwerkt en in dienst gesteld van de dramatiek, dat het resultaat een klein meesterwerk werd - zelfs volgens de onverbiddelijke epigonenjager Du PerronGa naar eind(15).
De sprong naar de roman is echter niet van de eerste keer gelukt: Kind tussen vier vrouwen werd geweigerd wegens overdreven omvang en formele tekortkomingen. Om zijn vakmanschap te vervolmaken ging Vestdijk zich nogmaals in Ulysses verdiepen, met als resultaat zijn meest Joyceaanse werk: Meneer Visser's hellevaart (geschreven van januari tot april 1934, maar pas gepubliceerd in 1936). Reeds het motto attendeert op deze samenhang, die verder blijkt uit talrijke ontleningen en nabootsingen van inhoudelijke, stilistische en kompositorische aard, die grondig behandeld zijn in vijf recente bijdragenGa naar eind(16). In dit opstel kan een en ander uiteraard slechts vluchtig vermeld worden. Centraal in beide romans staat de tijdservaring: ze spelen zich af op één dag en de respektieve vertellers (die op de achtergrond blijven en de lezer manipuleren door subtiele strategieën) suggereren dikwijls het verschil tussen kloktijd en tijdservaring wanneer het kronologisch kader overspoeld wordt door de bewustzijnsstroom. De manier om zo'n bewustzijnsstroom bij benadering weer te geven, heeft Vestdijk zonder twijfel van Joyce geleerd:
| |||||
[pagina 99]
| |||||
Simon Vestdijk.
Dat Visser en Bloom zich opgejaagd voelen, wordt door het nerveuze ritme van deze staccato-passage wel bijzonder geslaagd uitgedrukt. Merkwaardig genoeg is deze meest opmerkelijke nabootsing tot voor kort onopgemerkt gebleven, terwijl men zich daarentegen al vlug gestoord had aan Vestdijks emulatie van Joyce's taalvirtuositeit, bijv. wanneer Visser opsomt wat hij als jongen allemaal niet mocht doen: ‘...hardop aan tafel spreken, een bochel kweken, met een gil wakker schrikken, verstopt wezen, vuile ogenorentenennavels hebben mag, alsmede en mitsgaders niet niet-kauwen, wèl-kauwen,...’ (p. 26). Deze eindeloze woordenreeks vond Du Perron een ‘absolute pastiche’ en dus te verwerpenGa naar eind(17). Maar eigenlijk past deze ‘linguistic fertility’ bijzonder goed bij het karakter van Visser, die aan overkompensatie doet om te verdringen dat hij als kind stotterde. Vestdijks verdienste ligt inderdaad vooral op het psychologische vlak: zijn roman is geen samenraapsel van elementen uit Ulysses, want de ontleningen zijn zodanig aangepast en funktioneel gemaakt voor de karaktertekening, dat uiteindelijk toch een werk met een eigen gezicht ontstaan is.
Toegegeven: een en ander blijft een kwestie van smaak. Zo kan men van W.F. Hermans begrijpen dat hij dit werk vrij laatdunkend rekent tot de ‘traditioneel-nederlandse psychologiserende romans, enigszins gemoderniseerd door Joyce en Freud’Ga naar eind(18) Vanuit de literatuuropvatting van Lampo is het eveneens begrijpelijk dat hij het hellevaarttema door een ‘te opvallende invloed van Joyce’Ga naar eind(19) minder indrukwekkend vindt in Meneer Visser's hellevaart dan in De Kellner en de levenden (al kan iemand anders minder gelukkig zijn met de schaduw van Kafka, die op dit laatste werk ligt - een auteur waarmee Lampo zélf echter meer verwant is dan met Joyce). Vooral in de beoordeling van schrijvers onderling is zulke partijdigheid moeilijk te vermijden en zelfs wenselijk voor hun eigen profilering. Ontmoedigend is daarentegen, dat een beroepskritikus als K. Fens onlangs Van Schendel wilde herwaarderen door Vestdijk te kleinéren: ‘Vestdijk (...) mag als eerste grondig over Joyce geschreven hebben, hij heeft hem in één roman, Meneer Visser's hellevaart, alleen maar kunnen nadoen. En zelf toch verder gekozen voor een veilige want reeds geplaveide romanweg’Ga naar eind(20). Primitieve terminologie zoals ‘alleen maar kunnen nadoen’ is toch wel uit den boze nadat zovele filologen al zo lang hebben aangedrongen op een genuanceerde behandeling van zulke delikate problemenGa naar eind(21): een bedenkelijke kloof tussen de kritiek en de filologie!
Bovendien doet ook de boutade van de ‘geplaveide romanweg’ Vestdijk geen recht, want al geldt ze voor Terug tot Ina Damman (1934), dan vertoont Else Böhler, Duits dienstmeisje (1935) toch weer eksperimentele trekken. ‘Zeker heeft het mythisch patroon van Joyce's Ulysses | |||||
[pagina 100]
| |||||
Martinus Nijhoff.
(...) aan Else Böhler ten voorbeeld gestaan’, meende F. Bulhof terechtGa naar eind(22). De analogieën met de sage van Andromeda en Perseus dienen zich aan de hedendaagse hoofdfiguur aan als ‘speels verwarde gedachtenstrengelingen’ en hun rol is enerzijds eksplicieter en anderzijds minder fundamenteel dan bij Joyce. De hoofdfiguur zet zelfs naar het einde toe alles op losse schroeven: ‘Ik heb een paraphrase geleefd van de Perseuslegende, ik heb gestreden met monsters en Gorgonen; een vergelijkend literair-historicus mag dit alles uitpluizen...’ (p. 219) en voorspelt deze man weinig sukses. De parodie van de myte is dus tegelijk een parodie op Joyce, die overigens in dit werk in stilistisch opzicht veel minder aanwezig is dan in Meneer Visser's hellevaart. In deze periode schreef Vestdijk ook werken die volkomen buiten de invloedsfeer van Joyce liggen, bijv. Heden ik, morgen gij (1936), een roman in brieven in samenwerking met Marsman. Aardig is wel de schimpscheut die Marsman zijn fiktieve briefschrijver Snellen in de mond legt: ‘Ik verwacht dan ook zeker dat het nu eindelijk eens uit zal zijn met dat dwaze gedweep van onze vriend Vestdijk met die duistere Paul Valéry en die zedeloze meneer Joyce’Ga naar eind(23). Wat Joyce betreft, liet de vervulling van deze ironische wens niet lang op zich wachten; Vestdijk geraakte oververzadigd van hem en hun wegen liepen trouwens meer en meer uiteen: met Work in Progress kon Vestdijk niets aanvangen, aangezien hij toch altijd een minimum aan realisme bleef nastreven. Maar minstens drie jaar lang was Joyce toch zijn belangrijkste mentor; enkel Proust en Kafka hebben nóg meer betekenis voor hem gehad. | |||||
Ook Nijhoff liet zich door Joyce inspireren.In de lezing ‘Over eigen werk’ van 1935 ging Nijhoff uitvoerig in op het ontstaan van zijn lang gedicht Awater (1934). Awater moest een willekeurig mens zijn, waarmee hij geen persoonlijke relatie had; ‘hij moest omtrek blijven, heldere, doorschenen oppervlakte. Hoogstens mocht hij een reisgenoot zijn. Voorbeelden had ik niet...’ - altans niet in de poëzie, terwijl romanciers als Lawrence en Proust meer ‘houvast’ boden. ‘Maar ik nam mij voor, mij aan poëzie te houden. Dit immers werd verondersteld mijn vak te zijn. Met iets als weemoed keek ik naar het grote boek van Joyce, “Ulysses”, dat de gehele | |||||
[pagina 101]
| |||||
kosmos beschrijft in een door Dublin wandelend mens (...). Bij zulke boeken wordt ook de schrijfwijze merkwaardig (...). Niet alleen wat gebeurt is van belang, maar in de eerste plaats, de wijze hoe het wordt gezien en weergegeven (...). Het boek wordt boeiend door de activiteit, die het in de lezer opwekt, niet door gebeurtenissen, die, des te eenvoudiger ze zijn gekozen, des te meer toestraling van betekenis toelaten’Ga naar eind(24).
Naast de passage over Lawrence en Proust schreef Nijhoff in de marge: ‘dit in elk geval’, naast het stuk over Joyce: ‘Joyce ook even’. Aarzelde hij zich bloot te geven, wilde hij - zoals K. Meeuwisse veronderstelt - de omvang van zijn debet t.o.v. Joyce versluieren? Deze relativering van Joyce kan er toe bijgedragen hebben, dat de samenhang van Ulysses en Awater pas na 30 jaar de nodige aandacht ging krijgenGa naar eind(25).
Nochtans kon dit verband vanuit het werk zelf ontdekt worden. De duidelijkste toespeling op Ulysses zit in de verzen ‘Sommigen zeggen, 's avonds leest hij Grieks, / maar anderen beweren het is Iers’; eenduidig is deze allusie weliswaar niet, want ze kan ook verwijzen naar de Graallegende, die eveneens in Awater resoneert (de oorsprong van de Graal ligt volgens sommigen in de Keltische myte, volgens anderen in de Eleusinische mysteriën). De hoofdzaak is dat dit procédé van komplekse verwijzingen op zichzelf erg Joyceaans is.
Eenmaal op de samenhang met Ulysses opmerkzaam gemaakt, kan men vele overeenkomsten ontdekken. Het centrale tema, de ‘queeste’, is identiek. Ook diverse motieven hebben beide werken gemeen: het moedermotief, het motief van de Oriënt e.a. De figurenkonstellatie vertoont zowel parallellen als divergenties; Awater figureert in Nijhoffs gedicht ongeveer als Stephen in Ulysses, maar heeft ook trekken van Bloom en volkomen oorspronkelijke trekken: Nijhoff ging dus wel zijn eigen gang volgens het principe van de kreatieve imitatie. Deze verschillende uitwerking is al beklemtoond in de baanbrekende opstellen van Meeuwesse, maar in de vreugde van de invloedjacht heeft hij toch soms een bok geschoten: met name heeft hij overeenkomsten gekonstrueerd, die op een onnauwkeurige lektuur van Ulysses berusten; vanuit een grondiger kennis van Joyce heeft P.P.J. van Caspel zopas de betekenis van het hoofdstuk ‘Wandering Rocks’ voor de ‘café-scène’ in Awater sterk gerelativeerdGa naar eind(26).
Daarentegen is het moeilijk een bevredigende interpretatie te vinden van de ‘restaurantscène’ waarin Awater zijn sonnetlied zingt, zonder het ‘Sirens’-hoofdstuk te kennen, waarin Simon Dedalus in een bar een aria uit Martha van Flotow zingt; door de in een aangrenzende eetzaal zittende Leopold Bloom wordt ze op zijn eigen situatie betrokken, wat Joyce samenbalt in een ‘portmanteau-word’: ‘Siopold!’ (p. 356). Dit is precies de situatie die ook Nijhoff oproept: een toehoorder die de woorden van een ander op zijn eigen manier doorleeft. Wellicht is dit de mooiste illustratie van wat scheppende navolging bij Nijhoff kan betekenenGa naar eind(27).
Of nog andere schrijvers Joyce zo kreatief verwerkt hebben, is twijfelachtig, al kan verder onderzoek nog wel een en ander aan het licht brengenGa naar eind(28). Voorlopig zie ik alleen nog enkele marginale raakpunten, zoals bijv. de passage over Joyce in Du Perrons Land van Herkomst, waar van stijlbeïnvloeding geen sprake isGa naar eind(29). Hoewel men kan vermoeden dat de miskende Jo Otten (1901-1940) impulsen van Joyce verwerkt heeft in zijn bewustzijnsroman Bed en Wereld (1932) en in sommige verhalen uit Angst, dierbare vijandin (1939), is het moeilijk de verschillende beïnvloedingsmogelijkheden (ook vanuit | |||||
[pagina 102]
| |||||
de film) te scheiden: terwijl een verhaal als ‘Wachten’ meer aanleunt bij Dujardin dan bij Joyce, staat Bed en Wereld dan weer dichter bij DöblinGa naar eind(30). Dit toenemende amalgameren en samenvloeien van allerlei innovaties uit de avantgarde maakt het voor de periode na W.O. II nóg moeilijker de invloed van Joyce te isoleren, tenzij er opzettelijk naar hem verwezen wordt. | |||||
Tweede offensief van het modernisme na 1945.Aanknopingspunten met Joyce zijn vooral te vinden bij de eksperimentele vijftigers Schierbeek en Lucebert. Maar ook hier moet men nog behoedzaam zijn, want Schierbeek heeft ooit getuigd dat Bed en Wereld al in 1936 op hem een grote indruk maakteGa naar eind(31), dus hoeft men niet uitsluitend aan Joyce te denken om enkele modernistische elementen te verklaren in zijn overigens vrij traditionele roman Gebroken Horizon (1946). De aanwezigheid van Joyce is echter onmiskenbaar in Het Boek Ik (1951). Zoals Finnegans Wake begint dit werk abrupt middenin een zin en ontwikkelt het zich door honderden verhaalstrengen in een polyglotte geheimtaal, doorspekt met duizenden toespelingen en citaten. ‘Liferiverrun leest men plots op p. 16: een verwijzing naar het woord ‘riverrun’ waarmee Finnegans Wake aanvangt, hier op Joyceaanse manier versmolten met ‘life’ (zowel ‘het leven’ als de ‘Liffey’). Op dit soort ‘puns’ bouwde Joyce zijn laatste werk; ze zijn ook het fundament van Het Boek IK, waarin bovendien tal van gelijkaardige leitmotieven voorkomen, bijv. het stroom-motief. Ook de uitwerking van het Lilithmotief is te parallel om op toeval te kunnen berusten: de variatie ‘Lalia Lelia Lilia Lulia and lively lovely Lola Montez’ (FW, p. 525) wordt bij Schierbeek ‘Laila, Lilly en Lola’ enzovoort (p. 20 vv.).
Op het omslag van Het Boek Ik tekende Lucebert een verluchte pagina uit een Hebreeuws manuskript dat te vergelijken is met het Ierse Book of Kells, waarover Joyce zegde: ‘You can compare much of my work to the intricate illuminations. I would like it to be possible to pick up any page of my book and know at once what book it is’Ga naar eind(32). Deze analogie met het pikturale is even relevant voor Schierbeek, zonder dat men daarom een kausaal verband met Joyce moet leggen.
Dat Lucebert zelf Joyce eveneens als een van zijn meesters erkende, blijkt o.m. uit enkele motto's, en er is al op gewezen dat zijn taalgebruik in konglomeraten als ‘theeosofoliantenkapellen’ bijzonder Joyceaans aandoetGa naar eind(33). Wellicht is Finnegans Wake ook een van de bronnen voor het Lilith-motief dat in zijn vroege poëzie zo'n grote rol speeltGa naar eind(34). Best mogelijk | |||||
[pagina 103]
| |||||
Harry Mulisch.
dat er vanuit deze poëzie dan weer impulsen naar Schierbeek zijn uitgegaan, maar in ieder geval is een mono-kausale verklaring zoals die van Elburg - ‘onder invloed van wat wij met de poëzie aan het doen waren, begon hij (= Schierbeek) met zijn proza te experimenteren’Ga naar eind(35) - onaanvaardbaar; daarvoor zijn de verwijzingen naar Joyce té opvallend.
Ook een volgende mijlpaal, Het stenen bruidsbed (1959), is in de filiatie van Joyce te situeren. Men weet dat Mulisch graag Joyce leestGa naar eind(36) en de neerslag daarvan is onmiskenbaar. Wel sluit hij meer aan bij Ulysses dan bij de alomvattende ‘monomyth’ Finnegans Wake: er wordt weer een verhaal verteld, niet lineair, maar toch met duidelijke kontoeren, en de mytische dimensie die eraan gegeven wordt is homerisch (de parallel Troje-Dresden). Ook de burleske homerische stijlparodieen zullen wel geïnspireerd zijn door Ulysses. De meest frapperende navolging is de monoloog van Hella (p. 200-204 in de 25e druk): hoewel slechts een minimonoloog vergeleken met die van Molly Bloom, vindt men er precies dezelfde tekstuur, hetzelfde ritme, dezelfde obsessies, dezelfde atmosfeer van weemoed en verlangen.
Hoe evolueerde intussen de situatie in Vlaanderen? Ook na W.O. II bleef de informatie over Joyce schaarsGa naar eind(37) en bij de meeste auteurs stond hij niet hoog aangeschreven: hun voorkeur ging uit naar G. Greene, Hamsun, Hemingway, Camus... Dit blijkt uit de talrijke interviews van De Ceulaer, waarin slechts twee schrijvers Joyce onder hun huisgoden rekenen: Duribreux, die echter in zijn kreatief werk rustig zijn eigen weg ging zonder zich om Joyceaanse innovaties te bekommeren, en De Vree, die zijn ‘eigenlijke ontdekking’ van Joyce in de jaren '50 situeertGa naar eind(38) - met als resultaat o.m. de woord-akrobatie in zijn gedichten (natuurlijk ook gestimuleerd door de dadaïsten en de surrealisten. De Vree heeft Joyce sindsdien dikwijls gehuldigd als voorloper van de visuele en de auditieve poëzie.
Walschap kreeg omstreeks 1945 wel de kans Ulysses te lezen, maar was toen blijkbaar nog te bezeten van zijn eigen kunstideaal om toegang te kunnen vinden tot dit zo anders geaarde werk: ‘Het zou te weinig zeggen dat ik er niet door geraakte, ik geraakte er niet eens in’, verklaarde hij in 1975, toen hij eindelijk toch een bewonderend artikel aan Joyce wijddeGa naar eind(39).
Wat de jongere generatie betreft, zijn vooral Boon en Claus te vermelden. Over het slot van Ulysses schreef Boon: ‘Het komt op u toe gelijk een wilde stroom, gelijk een lawine. (...) Als wrakhout zijt ge op de stroom van dit proza’, en Weisgerber heeft daarbij terecht opgemerkt dat men moeilijk een duidelijker omschrijving van Boons eigen visie zou kunnen vindenGa naar eind(40). Nu heeft Boon wel met meer nadruk de invloed van Céline en Dos Passos erkend, maar toch kan men m.b.t. Joyce tenminste van ‘indirekte invloed’ spreken, aangezien Dos Passos zoveel van Joyce geleerd heeftGa naar eind(41). | |||||
[pagina 104]
| |||||
Hugo Claus.
Het probleem van de indirekte invloed stelt zich ook in verband met Claus: hoewel de meeste kritici naar het voorbeeld van Faulkner verwezen, heeft Michiels ooit Claus gesitueerd in een stamboom waarvan de wortels Proust en Joyce zijn, omdat Faulkner zelf gevoed is door JoyceGa naar eind(42). Claus heeft deze filiatie wel gerelativeerd door erop te wijzen dat hij ‘geen maniakale taalspelletjes zoals Joyce’ doetGa naar eind(43), maar in andere opzichten is er heel wat analoog: het leggen van een meervoudige laag van betekenissen, het openlijk of verborgen citeren, het gebruik van een mytisch referentiekader e.d.m. Vooral met het oog op De Verwondering (1962) heeft Weisgerber een (al dan niet kausaal) verband met Joyce gezienGa naar eind(44), dat nog verstevigd kan worden door konkrete parallellen zoals het simultaneïsme in de café-scène (p. 91, vgl. de Sirenen-episode), de homerische parodie (p. 148) en de stijlpastiches (p. 147-151). Men vergelijke ook eens deze passages:
De abrupte overgangen in de vertelsituatie zouden niet voldoende zijn om invloed aan te nemen, maar het analoge gebruik van één Grieks woord maakt dat wél plausibel. Daarentegen hebben inhoudelijke overeenkomsten minder bewijskracht, omdat Claus tot dezelfde ‘family of mind’ als Joyce behoort en dus bijna onvermijdelijk tot verwante tema's moet komen: ‘Mijn haat-liefde verhouding tot België is een absolute noodzaak om te kunnen werken. Dat hebben zoveel kunstenaars gehad, die spanningen zijn altijd aanwezig geweest, Joyce bijvoorbeeld tegen Ierland’Ga naar eind(45). Inderdaad gaat het in beide gevallen om auteurs die ondanks hun kosmopolitische levensstijl toch zijn blijven wortelen in hun vaderland. | |||||
Blijvende aktualiteit van Joyce.Wat de laatste 15 jaar betreft, is de betekenis van Joyce nog niet bij benadering te schatten, noch voor de ontwikkeling van de lyrische bewustzijnsroman bij Nooteboom of De Wispelaere, noch voor de abstrakte anti-roman van Polet of Michiels. De roekeloze filoloog die dit onderzoek zou ondernemen, zou dan evenzeer moeten differentiëren in welke opzichten deze auteurs verder gegaan zijn dan Joyce. Intussen wordt Joyce soms gebruikt als kapstok voor werken waarmee men niet goed raad weet: zo moest een recensent bij de lektuur van Johnnie Verstraete's debuut Het uitzinnig gezelschap doet de revolutie falen (1971) ‘aldoor’ aan Joyce denkenGa naar eind(46), wellicht omdat het zich gedeeltelijk in Ierland afspeelt; het is echter twijfelachtig of zulke | |||||
[pagina 105]
| |||||
René Gysen (Foto Filip Tas).
vergelijkingen de lezer helpen, want in dit geval is het verband slechts heel betrekkelijk (behalve in de Mis-parodie op p. 17 is er hoogstens enige overeenkomst in de segmentering en de polymorfe stijl - maar dat is allang gemeengoed van de avantgarde). Om dit gevaar van ‘name dropping’ te vermijden, zal hier alleen nog ingegaan worden op enkele werken waarin Joyce een ekspliciete rol speelt. Dat is het geval in Processie all stars (1964) van René Gysen, waarin op p. 101 niet alleen een toespeling voorkomt op het boekje Sweets of Sin dat in Ulysses zo'n grote rol speelt, maar ook een citaat uit het Nausicaähoofdstuk. Nu hoeft een citaat niet altijd een diepgaande invloed te impliceren, maar hier was dat toch zo - en Gysen was zich daarvan ook bewust: ‘De afgelopen jaren (61 en 62) was ik onder invloed van Joyce voor virtuose Spielerei’Ga naar eind(47). Aan Joyce herinnert vooral de manier waarop de innerlijke ontreddering naar buiten geprojekteerd wordt in ‘een taalmedium, dat nauwelijks nog beschrijvend of ontledend is, maar een bijna zelfstandig ekwivalent van het gesuggereerde menselijk gebeuren’Ga naar eind(48).
Niet alleen in dit hermetisch prozatype speelt Joyce een rol, maar zelfs in het ‘journalese’ van Paul Koeck. In Irish Mist (1974) is er een aardige café-scène (p. 116-118) die zich op twee plans afspeelt, ongeveer zoals de Sirenen-episode van Ulysses: vanuit een aangrenzende gelagkamer hoort de hoofdfiguur een ballade van Joyce zingen, die afwisselend met stukken gesprek weergegeven wordt. Volgens een mededeling van de auteur (2-11-76) berust deze scène echter op eigen ervaring en gaat het niet om bewuste adaptatie van een Joyceaans struktuurprincipe; uit deze koïncidentie blijkt hoezeer men als verliteratuurd lezer op zijn hoede moet zijn om de reële ervaringswereld van sommige auteurs niet te onderschatten.
Er bestààn niettemin schrijvers die de wereld alleen bekijken doorheen een literaire sluier, zoals blijkt uit het dekadente en maniëristische boek Erwin, dat in 1975 uitgerekend door de Arbeiderspers gepubliceerd werd onder het ps. ‘Joyce & Co’ (de eerste uitgave van Ulysses verscheen bij ‘Shakespeare & Co’). Er is al zoveel te doen geweest rond deze monumentale mystifikatie, dat we hier kort kunnen zijnGa naar eind(49). Hoewel er een 30-tal ekspliciete en impliciete verwijzingen naar ‘de werkjes van James Joyce’ (p. 134) te vinden zijn en hoewel de ondertitel 5 october 1972 meer bepaald uitno- | |||||
[pagina 106]
| |||||
digt tot een vergelijking met die andere roman van één dag, Ulysses, wordt Joyce niet in alle opzichten nagevolgd. De realistische en de modernistische komponenten zijn in Erwin minder belangrijk; het zwaartepunt verschuift naar de symbolistische en de encyklopedische komponenten. Het alexandrijns aroma van Erwin is nog sterker dan dat van Ulysses, altans bij het eerste kontakt; na een tijdje merkt men wel dat het dikwijls om opgewarmde koffie gaat. Inderdaad is de ‘overweldigende’ eruditie van Joyce & Co soms tweedehands en derdehands en de integratie van deze elementen laat te wensen over. Zo wordt bijv. het standaardwerk Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter geplunderd inklusief het woord vooraf, waarin E.R. Curtius zijn ideaal van de kreatieve elite verdedigt met de hulp van een lang Schelercitaat, dat dan letterlijk vertaald (maar zonder enige bronvermelding) op p. 146 van Erwin voorgeschoteld wordt. Naargelang van zijn instelling kan de lezer dit ‘ludieke misleiding’ of ‘boerenbedrog’ noemen. Toch is de woordpracht van Erwin dikwijls de moeite waard, maar helaas ontbreken de volkse en de komische elementen die bij Joyce voor de nodige verademing zorgen. Bovendien zou dit werk de misvatting kunnen versterken dat Joyce enkel een aangelegenheid voor snobs zou zijn, terwijl hij een grote betekenis kan hebben voor een ruimer publiek, ook al blijft hij een veeleisend schrijver.
Hoewel dit overzicht bij gebrek aan voorstudies grote leemten vertoont, zijn er toch enkele konklusies te trekken. Terwijl in het Noorden al in de jaren dertig duurzame werken onder impuls van Joyce ontstonden en zijn eigen oeuvre daar nu druk vertaald en gelezen wordt, vallen wat Vlaanderen betreft vooral de gemiste kansen op en laat ook vandaag nog de belangstelling te wensen over. De invloed van Joyce had een weldaad kunnen zijn voor de Vlaamse roman, die rond 1930 wellicht iets te Germaans en te Slavisch georiënteerd raakte. Bovendien had Joyce op het ideologisch vlak een tegengewicht kunnen vormen tegen de profeten van de rassenwaan die de Vlamingen als een ‘heersersvolk’ beschouwden; hoewel hij zich nauw verbonden wist met het Ierse ras, heeft hij toch afgerekend met een bepaalde soort nationalistisch gebral - het meest trefzeker in de Cyclopen-episode van Ulysses. Daar wordt achter de verblinde nationalist de éénogige reus uit de Odyssea geprojekteerd: zoals die het onderspit moest delven tegen Odysseus, zo moet de gevoelsarmoede van de antisemitische bullebak het afleggen tegen de waarden van de Verlichting, hoe onhandig ze ook verdedigd worden door de Jood Bloom. Ook nadat ‘het zonnetje van het zelfbestuur’ over Ierland zou gerezen zijn, zouden de aanhangers van de Verlichting wel eens in de kou kunnen blijven staan, vreesde Joyce terecht.
Vandaar de relevantie voor Vlaanderen, waar de waardenschaal van de Verlichling ook nooit echt burgerrecht gekregen heeft naast die van de Kontrareformatie, en waar men zich misschien te veel blind staart op een slogan als ‘zelfbestuur’: dit zelfbestuur zal immers alleen echte vooruitgang brengen, wanneer tegelijk gestreefd wordt naar de afbouw van dwangsituaties die het vele jonge Vlamingen nog altijd zeer moeilijk maken hun eigen weg te vinden en hun eigen geluksbegrip te ontwikkelen.
Daarom is het jammer dat de pregnante behandeling van al deze tema's door Joyce in Vlaanderen veel minder weerklank vindt dan in Nederland. Terwijl de ideologische afweermechanismen zwakker worden, blijven sommige socio-ekonomische barrières bijna onoverkomelijk: men weet dat 40% van de Vlaamse gezinnen nooit geld aan boeken besteedt, | |||||
[pagina 107]
| |||||
Nicole Delvaux als Molly Bloom
(regie: Pol Dehert, Amsterdam, september 1976). en zeker niet aan peperdure boeken zoals de vertaling van Ulysses. De enige manier om een ruimer publiek te bereiken zou een toneelversie van sommige episodes zijn. Misschien wil John Vandenbergh voor ons wel eens de Cyclopen-episode bewerken, zoals hij dat al zo voortreffelijk gedaan heeft met de monoloog van Molly Bloom, die in de prachtige regie van de Vlaming Pol Dehert en de aangrijpende vertolking van de Vlaamse Nicole Delvaux in het seizoen 1975-'76 zo'n groot sukses werd - in Nederland, maar niet in Vlaanderen (40 opvoeringen tegenover 8). Opnieuw dus een gemiste kans om bepaalde sensibiliteiten te openen die voor het Vlaamse kulturele klimaat vitaler zouden kunnen zijn dan voor het Nederlandse. Men kan daarom alleen maar blijven hopen dat het tij uiteindelijk toch zal keren en dat het werk van Joyce ook in Vlaanderen in zijn volle draagwijdte zal doorbreken. Joyce wordt geciteerd uit de volgende edities: Ulysses, Bodley Head, 1964; Finnegans Wake, Viking Press, 1968. De andere schrijvers worden geciteerd volgens de eerste uitgave, tenzij anders vermeld. |
|