Goud voor Ons Geestelijk Erf.
In 1976 heeft Ons Geestelijk Erf, driemaandelijks tijdschrift gewijd aan de studie van de Nederlandse vroomheid vanaf de bekering tot ca 1750, zijn vijftigste jaargang ingezet. Hiermee bestaat het wetenschappelijk zeer gerenommeerde Ruusbroecgenootschap, dat het tijdschrift uitgeeft, meer dan een halve eeuw. Alhoewel de nijvere en stille vorsers uit de Antwerpse Prinsstraat dit jubileum haast onopgemerkt hebben laten voorbijgaan, is het passend dat een periodiek als Ons Erfdeel, waarvan niet enkel de titel enige verwantschap met de naam van de jubilaris bezit, aan deze gebeurtenis wat meer aandacht schenkt. Weinig in het Nederlands gepubliceerde tijdschriften kunnen bogen op een internationale faam als OGE en de biblioteek en het onderzoekscentrum van het Ruusbroec-Genootschap trekken jaarlijks bezoekers uit alle hoeken van de wereld. Op deze wijze is het initiatief dat pater D.A. Stracke (1875-1970), stichter en naamgever van het tijdschrift en het Genootschap, in een lezing voor het 8e Vlaamse Filologenkongres te Gent in 1926 aankondigde, bijzonder gelukkig geweest. In Nederlands perspektief betekende de stichting van het tijdschrift en van een werkgenootschap, die zich beide met de studie van de oude Nederlandse vroomheid zouden inlaten, bovendien een belangrijke bijdrage tot de kulturele en geestelijke verdieping van de Vlaamse Beweging, de samenwerking met Nederland en de streng wetenschappelijke benadering van onze oudere geestelijke literatuur.
Het belang van het Genootschap en zijn tijdschrift voor de Vlaamse Beweging vermoedt men reeds door de persoonlijkheid van de stichter. Al had Stracke in de eerste plaats wetenschappelijke bedoelingen, zijn geestdrift werd ongetwijfeld mede gedragen door de overtuiging dat de kulturele heropleving van het Vlaamse volk in een niet geringe mate kon bevorderd worden door de kennis van het verleden en de belangrijke rol die Vlaanderen, inzonderheid op het gebied van de mystieke literatuur, in Europa had gespeeld. Reeds in 1903 had Stracke aan zijn oversten een uitgewerkt plan voorgelegd om de oude Nederlandse vroomheid historisch te bestuderen. Dat hij hierin werd aangemoedigd door Prof. Scharpé en later door Willem De Vreese, mag voor de kultuurflamingantische inspiraties van de onderneming betekenisvol worden genoemd. OGE werd in 1926 bovendien opgezet als een gemeenschappelijk tijdschrift voor de hele Nederlanden, voor Noord en Zuid, en dat op een ogenblik waarop de kulturele integratie op het gebied van de wetenschapsbeoefening nagenoeg nog onbestaande was.
De voornaamste verdiensten van het jubilerende Genootschap en zijn tijdschrift liggen ongetwijfeld in het vlak van de wetenschap. Op de grote religieuze bezieling die van het centrum, niet in het minst in de persoon van pater L. Reypens (1884-1972), is uitgestraald, willen wij hier niet ingaan. Wij vermelden enkel de Katholieke Vlaamse Meisjesbeweging, de relaties met De Pelgrim en de Lutgart-devotie. Strackes wetenschappelijke bekommernis om het geestelijk erfdeel der Nederlanden werd voor een deel aangewakkerd door de stijgende belangstelling voor alles wat spiritualiteit betrof in de jaren na WO I. Bij wat inzonderheid in Frankrijk (Revue d'ascétique et de mystique, 1920), in Spanje (La vida sobrenatural, 1921 en Manresa, 1925) en in Duitsland (Zeitschrift für Aszese und Mystik, 1926) gaande was, mochten de Nederlanden, die een aantal mystieke meesterwerken van Europees niveau hadden voortgebracht, niet ontbreken. De oprichting van Ons Geestelijk Leven (1921), een vakblad dat zich vooral afstemde op ‘allen die zich op de christelijke volmaaktheid toeleggen’ verklaart mede waarom OGE de historisch-wetenschappelijke weg opging. Er viel op dat punt een zeer grote achterstand in te halen.
Toen het Ruusbroecgenootschap in 1925 als een werkgenootschap van Vlaamse Jezuïeten van start ging in het Antwerpse O.L. Vrouwcollege, was door de eerste leden al heel wat gepresteerd. Al in 1912 was Stracke begonnen met het verzamelen van oude devotiedrukken en Reypens, te Leuven gepromoveerd op een proefschrift over Ruusbroec, en Van Mierlo (1878-1958), die in 1908-1914 de werken van Hadewijch had uitgegeven, waren al grondig vertrouwd met de mystiek en de Nederlandse mystieke literatuur. De vierde man uit het gezelschap, J.B. Poukens (1882-1962) was een klassikus die mede door zijn gehechtheid aan zijn Vlaamse overtuiging slechts een korte tijd bij de Brusselse Bollandisten was werkzaam geweest.
In januari 1927 verscheen het eerste nummer van OGE, dat pas in 1935 uitdrukkelijk als orgaan van het Genootschap wordt betiteld. Het werd ingezet door een artikel van Van Mierlo dat handelde Over het ontstaan der Germaansche mystiek en waarvan de beginregels getrouw de inzichten van Stracke vertolken: ‘Al zijn wij, Nederlanders, een