de nood van de Adhipatti alleen kunnen opheffen met steun van het gezag, dat hij als assistent-resident moest vertegenwoordigen. Maar dat gezag blijft een abstraktie en voor zover het konkreet zichtbaar wordt, heeft het slechts minachting voor ‘het heidense gebroed’ - uitbuitende aristokraten zowel als uitgemergelde onderdanen - en laat het zich uitsluitend leiden door ‘nuttige’ gewelddadigheid.
Havelaars door evenwichtsgevoel bepaalde rechtvaardigheidszin verhindert hem een held te worden. Maar sluit ook uit, dat hij als tragische figuur kan optreden. Hij is een middenfiguur, die aan de zwaarte van zijn onmogelijke positie bezwijkt. Het maakt de menselijkheid van Havelaar des te overtuigender. Hij is geen negatie van zijn literaire voorbeeld geworden. Maar hij is wel uit de sfeer van de min of meer idealistisch pamflettistische literatuur overgeheveld naar een direkte menselijke bewogenheid.
De Havelaar van de film is een andere Havelaar dan van Douwes Dekker, een nieuwe Havelaar, die - ondanks zijn aanwezigheid in de laatste decennia van de vorige eeuw, met hun kledij en hun sociale en politieke aktualiteiten - een tijdloze figuur is geworden. De tijdloze figuur van de machteloos protesterende, die door zijn evenwichtig rechtvaardigheidsbesef aan geen enkele kant redding kan brengen.
Deze Havelaar-dramatiek heeft ook in de stijl van de film haar weerslag gekregen. Een stijl die een voor Nederlandse filmbegrippen zeker zeer ongewone bezonnenheid bezit.
Er zijn uit de film voorbeelden genoeg op te sommen. In de eerste plaats de befaamde toespraak tot de hoofden van Lebak. De verleiding moet groot zijn geweest om deze toespraak, die als een monument van de Nederlandse literatuur wordt beschouwd, ook dramatisch monumentaal te brengen. Maar in Rademakers regie blijft Havelaar/Faber de redelijk evenwichtige mens. Hij is op de hoogte van de knevelarijen van de distriktshoofden, hij had kunnen optreden als de Dreigende Gerechtigheid. Hij treedt, bezonnen, alleen maar op in tegemoetkomende onbuigzaamheid. Die kombinatie van tegemoetkomendheid en onbuigzaamheid stempelt Havelaar in zijn omgeving - het koloniaal gezag en de weerbarstige aristokraten - tot een unieke figuur.
In de tweede plaats, de strooptochten van de in dienst van de regent van Lebak opererende ruiters. Ze zijn een gesel voor de bevolking. Maar in Rademakers' regie zijn ze eerder een zwerm te haten horzels dan een woeste spektakulaire ruiterij. Ze zijn traditioneel volstrekt één met de door hen gekwelde en geminachte boeren. Het is niet enkel vrees, waardoor de boeren, bij kritieke momenten tussen die inheemse ruiterij en Havelaar, de kant van de ruiters kiezen. Met zijn evenwichtige rechtvaardigheid blijft Havelaar een vreemdeling.
Bijzonder imponerend wordt de bezonnenheid van regie en kamerawerk in de dramatizering van de regent. Deze regent, uitgebeeld door Elang Mohamad Adenan Soesilaningrat, speelt, figuurlijk en letterlijk, zich zelf. Zoals Rademakers mij vertelde is deze man een prins van geboorte, een nauwe bloedverwant van de sultan van Djokjakarta. Rademakers heeft hem leren kennen bij een dwaaltocht over Java