kunstenaarschap (en die twee liggen minder ver uiteen dan men meestal aanneemt), die het bewustzijn laat doorbreken slechts een grote kleine schakel te zijn van een lange keten waarvan we de vormgeving zelf in handen hebben. Klein voorzover het bewustzijn van eigen relativiteit de illusie van buiten proportie gegroeide individualiteit tot reëlere proporties reduceert, en egocentrisme plaats maakt voor ekscentrisme. Groot voorzover men leert beseffen hoe mensen After the Death of God the Father (Daly) hun eigen verantwoordelijkheid niet meer kunnen ontlopen en medeproducent van hun eigen tijd zijn: bewuste of onbewuste keuzes, kollektief of individueel, geven daar metterdaad en metterwoord vorm aan, verhevigen of verzwakken kultuurlijnen, daarmee de grenzen voor elke soort groei voor volgende generaties bepalend, en die van vorige generaties bevestigend. Het individu puur op zich is in zo'n besef een fiksie. Zo ook een loutere geschiedschrijving over strategen en staatslieden. Een historische opstelling vanuit vaste normen over goed en kwaad evenzeer. Met instemming parafraseert Annie Romein-Verschoor in genoemd essay Rose Macauly: ‘goed en kwaad zijn verouderde categorieën geworden, niet omdat de mens van nu volstrekt amoreel is geworden, maar omdat ze samen met begrippen als ‘zonde’ vanouds bepaald zijn door onze verhouding tot God, en niet tot de mensen’ (97).
Als historika en schrijfster van romans en essays gaf Annie Romein-Verschoor in toenemende mate blijk van bovenomschreven bewustzijn van de medeproduktie aan het eigen tijdvak, vorige en volgende tijdvakken.
Dit bewustzijn wordt gevoed door haar twee - in feite niet te scheiden - maatschappelijke bewogenheden: genuanceerd socialisme en in de historie verankerd feminisme. Juist deze twee maatschappelijke bewogenheden plus het inzien en de aanvaarding van eigen maatschappelijke verantwoordelijkheid voert automatisch tot een kritische opstelling t.a.v. gezag in het algemeen en paternalisme in het biezonder. Gezag, uitholling daarvan, opstand ertegen, al dan niet gerechtvaardigd in haar ogen, is een van de centrale tema's, zo niet het meest centrale, in Drielandenpunt, Ook als zij het niet als zodanig benoemt. Zij beperkt zich bij de behandeling van dit tema niet tot attributen en oppervlakteverschijnselen, maar stelt zelfs die vormen van bevoogding aan de orde waarvan de meesten onder ons zich niet eens bewust zijn. Als voorbeeld hiervan kan het eerste essay uit de bundel gelden, Over taal en seks, seksisme en emancipatie, waarin zij een begin maakt de relatie tussen taalfunktie en vrouwenonderdrukking bloot te leggen: ‘De taal is een van de machtigste middelen om de vrouw - als de kleurling - op haar plaats te houden, juist in een wereld als de onze waarin wetten en tradities op dat punt sleets zijn geworden en hij wordt daar voortdurend, bewust of onbewust voor gebruikt. Woorden als vrouwelijk en onvrouwelijk (in positieve en negatieve zin) werken als stimulerende en verlammende drugs, met name in het reklamewezen dat er zich psychologisch geschoold op toelegt het taalgevoel van de mens te bespelen (...). De taal (loopt) als het ware achter bij de realiteit van de verhoudingen, helpt daardoor de ontwikkeling van die verhoudingen afremmen, ja, biedt conservatieve of anderszins geconditioneerde geesten gelegenheid tot een woordgebruik dat ook de functie beïnvloedt’ (16).
Het tekent haar kritische zin dat zij altijd attributen en funktie uit elkaar probeert te houden, in zoverre dat ze feilloos juist signaleert wanneer een middel doel op zich wordt. Zo zet zij kanttekeningen bij de Provo-afbraak van het gezag: Revolutionarisme, niet als middel ter verkrijging van betere levensvoorwaarden, maar als doel, als kreatieve kracht’ (107). Hierin verscherpt ze het tema dat ze al aansneed in haar vorig werk: Ja vader, nee vader; over de afbraak van het patriarchaal gezag en over wat ervoor in de plaats kwam: de kontroverse tussen gerechtvaardigd jeugdverzet tegen ouderen en de zinloosheid van verzet óm het verzet. Alleen ging ze in dat specifieke werk verder: ze trok de lijn door van gezagsuitholling naar de totale overbodigwording van het paternalistische gezag. Daarmee gaf ze blijk van inzicht in de heden ten dage kantelende verhoudingen: ‘En of dat altijd nog maar doordrammend verzet van de jeugd zich niet, nog maar voor een (te) klein deel bewust, over het hoofd van een uitgehold gezag, richt tegen de naakste Macht, die de versiering van het gezag niet meer nodig heeft. De vraag of het afgebrokkeld patriarchaal gezag in plaats van door het triomfante jeugdgezag misschien is afgelost door de Macht van de Big Brother’ (Ja vader enz., 6/7).
Zo'n mate aan toekomstgerichte visie mist men nu en dan in de essays van Drielandenpunt. Maar de meeste ervan zijn dan ook ouder dan Ja vader, nee vader. Toch zijn ze stuk voor stuk lezenswaard. Dat de auteur bij de behandeling van haar onderwer-