Ons Erfdeel. Jaargang 19
(1976)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |
[Nummer 4]nederlandse literatuurstudie buitengaats 1970-75
| |
[pagina 486]
| |
aandient: in de praktijk zal immers blijken dat beide moeilijk te scheiden zijn.
De uitgebreidheid van het materiaal - op zichzelf reeds een bewijs van het kwantitatieve belang dat de ‘ekstramurale’ sektor in het raam van de hele neerlandistiek vertegenwoordigt - noopt ons al dadelijk tot drastische beperkingen. Niet enkel zagen we ons ertoe verplicht ons te houden aan een bescheiden en gemakkelijk overzienbare tijdsspanne als de laatste vijf jaar, maar zelfs daarbinnen kan er van volledigheid allerminst sprake zijn. Was het enerzijds de bedoeling vooral de aandacht te vestigen op een aantal belangrijke boekpublikaties, dan bleek het anderzijds onmogelijk een globaal beeld te schetsen zonder toch ook een relatief ruime keuze te doen uit de tijdschriftartikelen. Dat onze bijdrage daardoor hier en daar - en vooral naar het einde toe - het karakter zal krijgen van een beredeneerde bibliografie of Forschungsbericht - zij het dan zonder strikt wetenschappelijke pretenties -, lijkt onvermijdelijk. We wensen er tenslotte op te wijzen dat de eenzijdigheid van het hier ingenomen ‘buitenlandse’ standpunt wellicht wel zinvol en dus gemotiveerd kan zijn binnen de doelstellingen van dit tijdschrift, maar anderzijds een scheefgetrokken, want in feite willekeurig en kunstmatig gefragmentariseerd beeld oplevert van de literaire neerlandistiek als dusdanig. De homogeniteit en ondeelbaarheid van dit vak gebieden ons immers de buitenlandse bijdragen als integrerende en volwaardige onderdelen ervan te beschouwen en niet zomaar als sympatieke, onze ijdelheid strelende, maar overigens nogal uitzonderlijke en kurieuze blijken van vreemde belangstelling voor onze letteren, zoals men nog al te vaak geneigd is te doen.
Evenmin als het universitair onderwijs van het Nederlands buiten onze grenzen is de Nederlandse literatuurstudie er nieuw: het begin ervan gaat minstens terug tot de 19e eeuw en sindsdien hebben de meesterwerken van bijv. onze middeleeuwse woordkunst - de mystici, Reinaert, Veldeke - en onze grote klassieke dichters, Vondel vooraan, niet opgehouden de rechtmatige belangstelling van vreemde geleerden gaande te houden. Dat dit sedert W.O. II in toenemende mate het geval is, zozeer zelfs dat zonder overdrijven kan gewaagd worden van een opzienbarende opbloei van de neerlandistiek buitengaats, houdt vanzelfsprekend nauw verband met de vrij spektakulaire uitbouw van het universitair onderwijs van het Nederlands over de wereldGa naar eind(1). Men weet hoe die verheugende ontwikkeling in Nederland en België zelf begeleid, ten dele gestimuleerd en ondersteund wordt door allerlei initiatieven en organisaties: niet het minst de Werkkommissie van Hoogleraren en Lektoren in de Nederlandistiek aan buitenlandse Universiteiten, sedert 1970 omgebouwd en uitgebreid tot Internationale Vereniging voor Nederlandistiek (I.V.N.), waarvan de kultuurpolitieke en wetenschappelijke betekenis bezwaarlijk kan worden overschat. De I.V.N. wil de neerlandistiek in binnenen buitenland koördineren en op internationaal niveau promoveren en heel speciaal de ekstramurale neerlandistiek in alle mogelijke vormen logistieke steun verlenen. Belangrijke hulpmiddelen daarbij zijn de uitgave, sedert 1974, van een jaarboek Dutch Studies. An annual review | |
[pagina 487]
| |
of the language, literature and life of the Low Countries (Nijhoff, Den Haag), dat, om praktische redenen voorlopig overwegend in het Engels gesteld, de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap in het buitenland wil bekendmaken en de buitenlandse beoefenaars of kandidaatbeoefenaars ervan de nodige informatie verschaffen door het geregeld publiceren van dokumentaire en bibliografische rubrieken, en anderzijds van een Bibliotheca neerlandica extra muros, een reeks waarin sedert 1970 reeds een viertal delen met werk van buitenlandse vakgenoten verscheen (behalve Barnouws bekende Elckerlijc-vertalmg en een bundel opstellen van Prof. Brachin, twee monografieën over respektievelijk Van Ostaijen en Hadewijch). Dergelijke strikt wetenschappelijke initiatieven passen bovendien niet alleen volkomen in het raam van een stilaan op gang komende en met toenemend sukses bekroonde Nederlandse kulturele promotiepolitiek - al blijft die nog in te veel gevallen een privé-aangelegenheid -, maar ze profiteren meteen van het gunstige klimaat dat deze weet te kreëren en van de hulpmiddelen die ze ter beschikking helpt stellen: we denken aan de steeds talrijker wordende reeksen vertalingen van Nederlands literair werk of aan veelzijdig informatieve tijdschriften als Delta - in 1973 jammer genoeg gestaakt -, Ons Erfdeel en Septentrion. Die tendens Nederlands kultuurgoed op een internationaal podium uit te dragen manifesteert zich eveneens in een aantal - dan weer wetenschappelijker opgevatte - periodieken over randgebieden van de literatuurstudie die zich geheel of overwegend in wereldtalen aandienen - hoe we dit verschijnsel overigens ook mogen beoordelen -, zoals Quaerendo op het terrein van de boekgeschiedenis of het kunsthistorische Simiolus. Het stijgend aanzien dat de neerlandistiek in internationaal verband geniet, uit zich in de steeds ruimere plaats die ze gaat bekleden in internationale verenigingen en tijdschriften of op grote kongressen. Vanaf de oprichting in 1951 bijv. van de Internationale Vereinigung für germanische Sprach- und Literaturwissenschaft (I.V.G.) werden de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap bij haar aktiviteiten betrokken, maar vooral tijdens het voorzitterschap van Prof. Leonard Forster, de befaamde germanist uit Cambridge, wiens opvallende belangstelling voor het Nederlands bekend is, kreeg de neerlandistische inbreng, zoals in augustus 1975 nog duidelijk bleek op het 5e kongres te Cambridge, konkreter gestalteGa naar eind(2). Niet enkel in germanistische kontekst trouwens wint de neerlandistiek voortdurend terrein, ook in het domein van de vergelijkende literatuurwetenschap wordt in toenemende mate met onze bijdrage rekening gehouden: Nederlandse onderwerpen vormen in internationale komparatistische tijdschriften geen zeldzaamheid meer en auteurs van literairhistorische syntesestudies - we denken onder de recente aanwinsten o.m. aan boeken als F.J. Warnke, Versions of Baroque (1972) of G. Kranz, Das Bildgedicht in Europa (1973) - gaan meer en meer Nederlands materiaal opnemen en verwerken. In de landen waar het onderricht in onze taal en literatuur aan de universiteiten vaste voet heeft gekregen, d.w.z. waar het over verschillende centra verspreid is en reeds over ‘inheems’, ter plaatse opgeleid personeel kan beschikken, zijn de voorwaarden om tot een eigen | |
[pagina 488]
| |
neerlandistiek te komen uiteraard optimaal. Vaak zien we er de betrokken docenten en vakgenoten geregeld landelijke bijeenkomsten en kollokwia organiseren - zo o.m. in de Bondsrepubliek, Frankrijk, Groot-Brittannië, Italië, Skandinavië, de Verenigde Staten -, wat in het beste geval zelfs kan resulteren in de oprichting van een eigen neerlandistenvereniging: zo heeft de reeds vroeger zeer aktieve Nederlandse sektie van de Amerikaanse Modern Language Association sedert 1974 een zelfstandige American Association for Netherlandic Studies in het leven geroepen met een Newsletter als eigen mededelingenbladGa naar eind(3). Hoewel ten dele op ruimer basis, ten dele ook met andere doelstellingen gekoncipieerd, zijn recent opgerichte verenigingen als de Canadian Association for the Advancement of Netherlandic Studies (Ottawa, 1971) en de Association pour le développement des études néerlandaises en France (Parijs, 1974) in dit verband eveneens te beschouwen als duidelijke en verheugende symptomen van de groeiende belangstelling voor de neerlandistiek in den vreemde. Veel hangt vanzelfsprekend af van de persoonlijkheid en de wetenschappelijke invloed van de ‘nestor’, de grondlegger van de plaatselijke neerlandistiek, want zij zijn in grote mate bepalend voor de kontinuïteit van het vak en voor eventuele schoolvorming: voorbeelden als die van Prof. Th. Weevers aan de Londense universiteit en Prof. P. Brachin aan de Sorbonne - en ze zouden met vele andere in Europa en daarbuiten te vermenigvuldigen zijn - leveren er welsprekende bewijzen vanGa naar eind(4). Vele buitenlandse vakbladen, of ze nu specifiek germanistisch dan wel algemeen op de studie van moderne talen en literaturen gericht zijn - Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur, Books abroad, Etudes germaniques, Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung, The Modern Language Review zijn enkele vrij lukraak gekozen titels -, weerspiegelen en affirmeren dan ook geregeld die toenemende belangstelling voor Nederlandse temata. Sedert jaren ruimt het Franse Etudes germaniques zelfs regelmatig de helft van een aflevering aan onze taal en literatuur in en bevat de toonaangevende MLA International bibliography of books and articles on the modern languages and litteratures substantiële Nederlandse rubrieken o.m. over ‘Netherlandic literature’Ga naar eind(5). In die omstandigheden hoeft het niet te verwonderen dat meer en meer ook neerlandistische skripties en dissertaties aan vreemde universiteiten worden gemaakt: de jaarlijks door het Utrechtse Instituut De Vooys verspreide lijst van Proefschriften in voorbereiding - die zeker voor het buitenland niet exhaustief is - vermeldt voor 1975 15 van dergelijke dissertaties, waarvan maar liefst 12 over literaire onderwerpen (Londen, Cambridge, Parijs, Johannesburg, Kaapstad, Natal, Randse Afrikaanse Universiteit). Aanknopend bij dit lijstje hoeft er waarschijnlijk nauwelijks aan te worden herinnerd dat de neerlandistiek aan de Zuidafrikaanse universiteiten, waar ze meestal gekombineerd met de studie van de Afrikaanse taal en letterkunde voorkomt, op een soliede traditie kan bogenGa naar eind(6). Aparte bibliografieën van de ekstramurale neerlandistiek bestaan - uiteraard - niet; wel publiceert Dutch Studies jaarlijks overzichten van de publikaties over Nederlandse taal- en literatuurwetenschap in andere talen dan het Nederlands gesteld | |
[pagina 489]
| |
Ga naar eind(7). Hoewel buitenlandse neerlandici uiteraard ook in het Nederlands publiceren en anderzijds heel wat geleerden ten onzent wel eens vreemde talen hanteren, geeft deze bibliografie ons toch enig idee van de vlucht die de neerlandistiek buiten Nederland en Vlaanderen genomen heeft. Van wat daarbij de laatste jaren op het gebied van literatuurstudie gepresteerd werd, willen wij tans een overzicht geven. | |
Algemeen.Al kan er hier zeker geen plaats ingeruimd worden voor kontekstuele literatuur van kultuurhistorische aard, dan willen we toch wel één enkele uitzondering maken voor W.Z. Shetter, The pillars of society. Six centuries of civilization in the Netherlands (The Hague, 1971), allereerst omdat de auteur een bekend Amerikaans neerlandikus is (Bloomington), maar ook omdat taal en literatuur, samen met andere kunsten trouwens, vrij omstandig aan bod komen in dit boek, dat op een bijzonder originele wijze poogt bepaalde konstanten - zg. spelregels - in de Nederlandse maatschappijontwikkeling en kultuurgeschiedenis aan te wijzen.
De beschouwde periode leverde ook een opvallend Engelstalig overzicht van onze literatuur op: Literature of the Low Countries. A short history of Dutch literature in the Netherlands and Belgium (Assen, 1971) van de hand van R.P. Meijer, Weevers' opvolger te Londen. Deze voortreffelijke inleiding, met veel brio en grondige beheersing van de stof geschreven en evenzeer getuigend van groot syntetisch vermogen als van persoonlijke visie en zin voor het treffende detail, situeert het letterkundige gebeuren in zijn kultuurhistorische kontekst en legt voortdurend komparatistische verbanden, begrijpelijkerwijze vooral met de Engelse wereld. Kan men bezwaren koesteren tegen het toegepaste periodiseringsprincipe - een strikt historische eeuwindeling die de organische gehelen kunstmatig doorkruist -, dan moet men wel grote waardering opbrengen voor de konsekwente wijze waarop hier de literaire Noord-Zuid-integratie wordt gerealiseerd, al valt die dan voor de moderne tijd wellicht iets te onvoordelig voor de Vlamingen uit. Dit integratieprincipe heeft Meijer a posteriori nog eens teoretisch gefundeerd in zijn belangrijke Londense intreerede met als titel Dutch and Flemish: two literatures or one? (London, 1973)Ga naar eind(8): zijn overtuigende argumentatie steunt op linguïstische gronden en wordt bevestigd eensdeels door de buitenlandse praktijk en anderdeels door de primauteit van het linguïstische kriterium in de moderne literatuurbeschouwing. Van de bekende ‘Vlaamse’ literatuurgeschiedenis van R.F. Lissens verscheen een Duitse vertaling van de hand van P.H. Nelde (Flämische Literaturgescichte des 19. und 20. Jahrhunderts, Köln, 1970). Bondiger overzichten, eveneens bestemd voor buitenlandse gebruikers, kregen we nog in Storia delle letterature del Belgio e dell'Olanda (Milano, 1970), waarin J. Weisgerber en J.H. Meter respektievelijk de Zuid- en de Noordnederlandse literatuur voor hun rekening namen - en dat afgerond werd met een apart Antologiadeel -, en, beperkt tot Vlaanderen dan weer, in het door het Belgische Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Kultuur als public-relations-uitgave bedoelde Guide to Flanders (Tielt, 1973). Verder publiceerde Dutch Studies in zijn eerste nummer (1974) onder de titel | |
[pagina 490]
| |
Source material for the study of Dutch literature een voor beginnende neerlandici bijzonder nuttige bibliografische introduktie. Evenmin tot een bepaalde periode van onze literatuurgeschiedenis beperkt is de knappe tematologisch-genologische studie die P.K. King, de neerlandikus uit Cambridge, ons over Dawn poetry in the Netherlands bezorgde (Amsterdam, 1971). Eigenlijk bedoeld als uitbreiding van en aanvulling bij Forsters hoofdstuk over Nederlandse dageraadspoëzie in Eos, het monumentale verzamelwerk hierover van Prof. Hatto uit 1965, behandelt Kings werk niet enkel de Middelnederlandse dageraadsliederen in het perspektief van germaanse en kristelijke tradities en sociale konventies, evenals de belangrijke vernieuwing die de renaissance in het genre teweegbracht, maar volgt hij de voortzetting ervan tot in de romantische en moderne literatuur. Vermelden we van dezelfde geleerde trouwens nog een kort opstel over het tema van de roos (Flos Veneris) in de bundel Essays presented to G.I. Lieftinck (Amsterdam, 1972). | |
MiddeleeuwenHet lijdt geen twijfel dat het de Middelnederlandse literatuur is die inzake bekendheid in het buitenland - hoe relatief zo'n algemeen gestelde formule dan ook moet worden begrepen - steeds vooraan heeft gestaan: dat behoeft ons allerminst te verwonderen, aangezien in alle objektiviteit gesteld kan worden dat zij, naast ongetwijfeld eindeloos veel onbezield en onoorspronkelijk maakwerk, in elk geval een aantal autentieke kreaties heeft opgeleverd - Beatrijs, Van den Vos Reinaerde, Elckerlijc, de mystieke geschriften van Hadewijch en Ruusbroec -, die wegens hun hoog artistiek gehalte - respektievelijk teologisch belang - onmiskenbaar een Europees niveau halen. De buitenlandse wetenschappelijke belangstelling hiervoor blijkt ook in de onderzochte periode tot een vrij indrukwekkende oogst aan publikaties aanleiding te hebben gegeven. Een knappe syntese van de Mittelniederländische Literatur van de hand van C.C. de Bruin werd opgenomen in de door L.E. Schmitt uitgegeven Kurzer Grundriss der germanischen Philologie bis 1500 (Bd. 2, Berlin, 1971). Op het gebied van genreoverzichten kunnen we de ‘Exkurs’ over Mittelniederländische Minnereden signaleren in I. Gliers Artes amandi. Untersuchung zu Geschichte, Ueberlieferung und Typologie der deutschen Minnereden (München, 1971); het nogal vage genre dat hierin bestudeerd wordt en dat vooral de wereldse minneallegorieën omvat, was trouwens enkele jaren eerder ook al samen met analoge Duitse teksten gerepertorieerd in Tilo Brandis' grote materiaalverzameling Mittelhochdeutsche, mittelniederdeutsche und mittelniederländische Minnereden (München, 1968). In het voorbijgaan zij gewezen op de traditionele, nog steeds onverminderd aanhoudende belangstelling van de Duitse mediëvisten voor onze middeleeuwse literatuur, al is die in het verleden niet steeds vrij gebleven van nogal troebele en wetenschappelijk onjuiste opvattingen over de identiteit van onze taal en kultuur. Een belangrijke gebeurtenis voor onze literaire mediëvistiek, niet in het minst ook in internationaal perspektief, was de lancering van de monumentale reeks Mediaeval manuscripts from the Low Countries in facsimile, tweetalig Nederlands-Engels gepresenteerd en vorstelijk uitgegeven door Rosenkilde | |
[pagina 491]
| |
en Bagger in Kopenhagen, waarin als eerste deel het door J. Deschamps bezorgde Weense handschrift van de ‘Tweede Partie’ van de Spiegel Historiael verscheen (Kopenhagen, 1971). Om dit eerste, algemenere afdelingetje af te sluiten herinneren we nog eens aan de voortreffelijke vertalingen uit de Middelnederlandse literatuur die Claudine Lemaire onder de aan Pseudo-Hadewijch ontleende titel Le cercle des choses heeft samengebracht (Bruxelles, 1970): hoewel hier zeker niet direkt wetenschappelijke bedoelingen hebben voorgezeten, mag deze onschatbare bijdrage tot onze literaire uitstraling, in 1972 verdiend met de Belgische staatsprijs voor vertalingen bekroond, in dit verband zeker niet onvermeld blijven. Hetzelfde geldt trouwens voor het door Liliane Wouters bezorgde deel Bréviaire des Pays-Bas. Anthologie de la littérature néerlandaise du XIIIe au XVe siècle in de reeks Pays-Bas/Flandre (Paris, 1973). Te vermelden op het gebied van onze vroege ridderepiek zijn C. Minis' Bibliographie zum Karlmeinet (Amsterdam, 1971), die voor de Karel ende Elegastfilologie uiteraard belangrijke gegevens bevat, de vergelijkende ikonografische studie Illustrated medieval Alexanderbooks in Germany and the Netherlands door D.J.A. Ross (Cambridge, 1971), evenals enkele komparatistische opstellen van D.A. Wells over de Moriaen (Studia neerlandica, 1971; European context, 1971). Duitse geleerden - waarvan het aandeel aan de sinds lang ook internationaal beoefende ‘vossenjacht’ bekend is - leverden ook binnen de beschouwde tijdsspanne enkele substantiële bijdragen - zij het dan eerder op randgebieden - tot het het Reinaert-onderzoek: F.R. Jacoby's in het Engels geschreven dissertatie Van den Vos Reinaerde, waarmee de auteur in 1968 aan de Columbia University promoveerde (München, 1970), behandelt speciaal ‘legal elements in a Netherlands epic of the thirteenth century’ en konfronteert daartoe het procesverloop in het dichtwerk met de in het toenmalige Vlaanderen geldende rechtspraktijk, terwijl H. Menke zich in Die Tiernamen in Van den Vos Reinaerde (Heidelberg, 1970) op het terrein van de naamkunde beweegt. Maar ook in de Engelstalige wereld, waar N.F. Blake een nieuwe uitgave bezorgde van William Caxtons 15e-eeuwse Reinaert-vertaling (Londen, 1970), blijft ons dierenepos de wetenschappelijke aandacht gaande houden. Wellicht mag eveneens worden gewezen op de opname in de Collection Unesco d'oeuvres représentatives van Liliane Wouters' vertaling Reynart le goupil, voor een breed internationaal publiek ingeleid door Prof. E. Rombauts (Bruxelles, 1974). Van het internationale kollokwium tenslotte dat in mei 1972 te Leuven een hele plejade specialisten inzake middeleeuwse dierenepiek samenbracht, verschenen onlangs de zeer rijke en verscheiden ‘proceedings’ onder de titel Aspects of the medieval animal epic (Leuven-The Hague, 1975). De kulturele grenssituatie waarvan de Maaslandse dichter Veldeke de eksponent was en de taalkundig komplekse overleveringsgeschiedenis van zijn geschriften hebben hem decenniënlang tot twistappel gemaakt tussen Vlaamse en Duitse vakgenoten; ze verklaren tevens de vooraanstaande plaats die hij steeds in de Duitse filologie en literatuurgeschiedenis heeft bekleed en waarvan grote namen als Th. Frings en G. Schieb, | |
[pagina 492]
| |
bezorgers van de monumentale editie der epische werken, een treffende illustratie vormen. Deze nog steeds kontroversionele figuur vormde de inzet van het belangrijke internationale Veldeke-symposion dat de Vlaamse specialist Prof. G. de Smet in oktober 1970 te Gent organiseerde: de referaten van de - behalve Nederlandse en Belgische - vooral Duitse en Franse geleerden, waarin enerzijds tekstkritiek en editietechniek, anderzijds taalprobleem en verhouding tot de Duitse, respektievelijk Franse hoofse literatuur centraal stonden, resumeerden niet enkel de stand van het onderzoek, maar introduceerden ook nieuwe hypotesen en teorieën - niet zelden kritisch uitvallend t.a.v. de Leipziger school van Frings-Schieb -, aldus de springlevendheid van de Veldeke-filologie demonstrerend (Heinric van Veldeken. Symposion Gent 23-24 oktober 1970, Antwerpen, 1971). Een nuttige algemene inleiding tot Veldeke en zijn werk, bedoeld voor een breed en niet-gespecialiseerd internationaal publiek, verscheen van de hand van J.R. Sinnema in de bekende Amerikaanse monografieënreeks van Twayne (Hendrik van Veldeke, New York, 1972)Ga naar eind(9). De meeste andere buitenlandse Veldekepublikaties betreffen de klassieke roman Eneide: ze behandelen tematische en kultuurhistorische aspekten (R.B. Schäfer-Maulbetsch, Studien zur Entwicklung des mittelhochdeutschen Epos. Die Kampfschilderung in ‘Kaiserchronik’, ‘Rolandslied’, ‘Alexanderlied’, ‘Eneide’, ‘Liet von Troye’ und ‘Willehalm’, Göppingen, 1972, 2 dln.; D. Wenzelburger, Motivation und Menschenbild der Eneide Heinrichs von Veldeke als Ausdruck der geschichtlichen Kräfte ihrer Zeit, Göppingen, 1974) ofwel komparatistische parallellen met de Franse Roman d'Eneas (R. Schönebeck, Die Darbietung der Handlung im Roman d'Eneas und in der Eneide des Heinrich von Veldeke, Bonn, 1971) en de Vergiliaanse Aeneïs (M.G. Andreotti Saibene, Rapporti fra l'Eneidi di Virgilio e l'Eneide di Heinrich von Veldeke, Firenze, 1973). Het kan niet de bedoeling zijn ook nog de talrijke kortere bijdragen op te sommen die in Duitse, Engelse, Italiaanse en Nederlandse tijdschriften verschenen en die het beeld van de intensieve buitenlandse belangstelling voor Veldeke - het zij toegegeven: nog vaak eksklusief als Duitstalig auteur benaderd - afronden. Het zo eigen karakter van onze middeleeuwse mystiek, haar ekstatische bezieling en hoge spirituele vlucht, het onmiskenbaar Europese formaat bovendien van haar topfiguren, hebben haar, ondanks haar taalkundig moeilijke toegankelijkheid, sedert lang tot studieobjekt gemaakt van specialisten uit alle windstreken. J.-B.M. Porion, reeds eerder verantwoordelijk voor meesterlijke Franse Hadewijch-transposities, vertaalde tans ook - uitvoerig ingeleid - Hadewijch. Lettres spirituelles (en) Béatrice de Nazareth. Sept degrés d'amour (Genève, 1971). De belangrijkste publikatie over de Antwerpse mystica tot nog toe in het Engels is ongetwijfeld Some aspects of Hadewijch's poetic form in the ‘Strofische Gedichten’, waarmee Tanis M. Guest bij Prof. Weevers aan de Londense universiteit promoveerde (The Hague, 1975, = Bibliotheca neerlandica extra muros, 3): zoals in de titel aangeduid, overwegend een studie van Hadewijchs stijlmiddelen - geïllustreerd door een gedetailleerde analyse van twee gedichten -, zij het steeds in relatie met de persoonlijkheid | |
[pagina 493]
| |
van de dichteres en met de inhoud - de ‘minne’, waaraan de auteur reeds eerder aandacht had besteed (European context, 1971) - en tevens in het perspektief van de troubadourslyriek. Over de zg. ‘Natureingang’ - d.i. het zo karakteristieke inleidende natuurtafereel - in de strofische gedichten schreef H. Schottmann (Beitrage zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur, 1971), terwijl F. Gooday de mystieke terminologie van Hadewijch en Mechtild van Maagdenburg vergeleek (Ons geestelijk Erf, 1974). Hoewel het veel gespecialiseerder, in veel gevallen zelfs uitgesproken teologische karakter van het Ruusbroec-onderzoek - ook in de gegeven periode en ook over onze grenzen weer bijzonder vruchtbaarGa naar eind(10) - het voor een deel buiten het eigenlijke domein van de literatuurstudie situeert, willen we niet nalaten de voornaamste nieuwe publikaties alvast kort te vermelden. Basisbegrippen uit Ruusbroecs mystieke denken werden onderzocht in de Straatsburgse dissertatie van J. Alaerts, La terminologie ‘essentielle’ dans l'oeuvre de Jan van Ruusbroec (1293-1381) (Strasbourg, 1972) - zie van dezelfde auteur en over hetzelfde onderwerp ook nog een uitvoerige bijdrage in Ons geestelijk Erf (1975/3-4) -, door B. Fraling in Mystik und Geschichte. Das ‘ghemeyne leven’ in der Lehre des Jan van Ruusbroec (Regensburg, 1974) en, in vergelijking met de Duitse mystici, door R. Schmitt-Fiack in ‘Wise’ und ‘wisheit’ bei Eckhart, Tauler, Seuse und Ruusbroec (Meisenheim am Glan, 1972); de parallel Ruusbroec-Eckhart staat eveneens centraal in het opstel van J.E. Crean jr. over het mystieke ‘schouwen’ (Monatshefte für deutschen Unterricht, 1970). De breedvoerige studie van A. Combes over de Gersoniaanse kritiek op Ruusbroec - wiens ortodoksie door de Franse teoloog en kanselier van de Parijse universiteit in twijfel werd getrokken - (Essai sur la critique de Ruysbroeck par Gerson, Parijs, 1945-), werd aangevuld met een vierde deel (1972). Dat Ruusbroecs ideeëngoed ook bij moderne denkers nog een klankbord vindt, blijkt nog eens duidelijk uit de studie van A. Becker over Paul Claudel als Ruusbroec-lezer (Lettres romanes, 1973). De postuum verschenen Elckerlijc-vertaling van Adriaan J. Barnouw - in 1968 overleden na een lang leven in dienst van de Nederlands-Engelse kultuuruitwisseling, o.m. als Queen Wilhelmina professor aan de Columbia University - (The Mirror of Salvation, a moral play of everyman c. 1490, The Hague, 1971) betekent een waardevolle aanwinst voor het Engelstalige publiek, sedert lang geïnteresseerd in de prioriteitsproblematiek Elckerlijc-Everyman, die tans met kwasi-zekerheid in het voordeel van het Nederlandse sinnespel beslecht schijnt te zijn. De oorspronkelijkheid van onze moraliteit vormt in elk geval ook het uitgangspunt van The development of the Everyman drama from Elckerlyc to Hofmannsthal's Jedermann, zoals die aan de hand van een tiental Engelse, Latijnse en Duitse spelen uit de 16e en 20e eeuw geschetst wordt door J.J. Parker (Doetinchem, 1970) en waaruit de populariteit van die allegorisch ingeklede universele tematiek nog eens duidelijk blijkt. Een parallel met het vroeg-15e-eeuwse Der Ackermann aus Böhmen, waarin het doodsmotief eveneens centraal staat, werd getrokken door M.O'C. Walshe in de Weevers-huldebundel European context (1971). Hiermee zijn alvast de voornaamste inte- | |
[pagina 494]
| |
ressegebieden genoemd die onze Middelnederlandse letteren tussen 1970 en 1975 voor de buitenlandse onderzoekers hebben opgeleverd. Daar, zoals al gezegd, bibliografische volledigheid allerminst de bedoeling van dit overzicht kan en mag zijn, moeten we heenstappen over een hele reeks geïsoleerde bijdragen van uiteenlopende aard in tijdschriften en verzamelwerken - o.m. over de Brandaen, de proza-Lancelof, Ferguut, Moriaen, het volkslied Na Oostland wil ik varen, de Sidrac-fragmenten en Lanceloet van Denemerken - zonder het belang ervan voor onze literatuurwetenschap te willen minimaliseren. | |
Van Renaissance tot Romantiek.Naarmate we de blik van de middeleeuwen naar onze renaissancistische, klassieke en romantische letterkunde toewenden, blijkt de buitenlandse neerlandistiek een heel wat minder koherent beeld op te leveren in die zin dat de belangstelling niet enkel kwantitatief begint af te nemen, maar zich ook niet meer in dezelfde mate koncentreert rond bepaalde interessepunten, al blijft Vondel als konstante waarde onmiskenbaar aantrekkingskracht uitoefenen. De eerlijkheid gebiedt toe te geven dat onze schrijvers betrekkelijk weinig oorspronkelijks hebben bijgedragen tot de Europese renaissance of romantiek en dat hetgeen ze aan verdienstelijk of zelfs talentvol werk hebben voortgebracht, in veel gevallen een te sterk nationaal gebonden karakter vertoonde om de grenzen te kunnen overschrijden. Het is overigens niet onze taak hier een verklaring te vinden voor de grotere of geringere uitstralingskracht van onze literatuur in bepaalde periodes, maar dat er een mogelijk verband bestaat ook met de betreffende ekstramurale neerlandistiek, zeker in een tijd dat die nog maar aan haar volle ontplooiing begint, lijkt helemaal niet uitgesloten. Zo lijkt het duidelijk lokaal belang van onze rederijkerij - een overigens in meer dan één opzicht merkwaardig fenomeen, dat ten onzent dan ook bijzonder intensief bestudeerd wordt - verantwoordelijk voor het gebrek aan internationale weerklank ervan, al moet dan toch een uitzondering worden gemaakt voor bepaalde kultuurhistorische, niet-taalgebonden aspekten ervan zoals het aandeel van de rederijkers aan de luisterrijke festiviteiten die het 16e-eeuwse openbare leven kenmerkten, met name de Blijde Inkomsten. J. Landwehrs Splendid ceremonies. State Entries and Royal Funerals in the Low Countries, 1515-1791 (Nieuwkoop, 1971) bevat hieromtrent interessant bibliografisch materiaal; relazen van dergelijke plechtigheden, met name de blijde intredes van de jonge Karel V in Brugge en van François d'Anjou in Antwerpen werden bovendien in facsimile gepubliceerd in de reeks Renaissance Triumphs and Magnificences (Amsterdam, 1973). Een bijzonder geval vormt uiteraard het neo-Latijnse oeuvre van onze humanisten, omdat dit tegelijk een flagrante uitzondering vormt op de zoëven gedane vaststelling - Erasmus, om maar meteen dé topfiguur te noemen, blijft inderdaad als toonaangevend Europees denker het internationale onderzoek onverminderd inspireren, wat zich in indrukwekkende, langzamerhand onoverzienbare reeksen erudiete publikaties in alle wereldtalen uit -, maar anderzijds juist door het taalkriterium toch ontsnapt aan de neerlandistiek. Ook al zijn we genoodzaakt er hier wel degelijk reke- | |
[pagina 495]
| |
ning mee te houden - neerlandistiek is immers per definitie studie van de Nederlandse taal en van de literatuur die er zich als medium van bedient -, dan zouden we toch ook het in menig opzicht relatieve van dit taalkriterium willen onderstrepen: zo zijn we van mening dat de enorme weerklank van een Erasmus - of van een Spinoza later - niet uitsluitend of zelfs niet in de eerste plaats verklaard mag worden door het feit dat hij in het Latijn schreef - een mening waarin we door het geval Ruusbroec gesterkt worden -; bovendien zouden we er voor willen pleiten de begrippen Nederlandse literatuur en uiteraard Nederlandse kultuur - in tegenstelling tot de beperkende wetenschappelijke vakaanduiding neerlandistiek - zo ruim op te vatten dat daarin ook de neo-Latijnse produktie de plaats krijgt die haar toekomt. Zonder hier in details te mogen treden moeten we tenminste toch herinneren aan de opzienbarende revival, onder de impuls van de Leuvense hoogleraar J. IJsewijn, van de neo-Latijnse studies ten onzent, studies die, hoewel een bij uitstek en bijna principieel internationaal karakter dragend, toch vaak nauw verband houden met het literaire en kulturele leven in de Nederlanden: reden waarom de Internationale Kongressen voor Neo-Latijnse Studiën die sedert 1971 (Leuven) regelmatig georganiseerd worden en die bijzonder rijke handelingen publiceren (Acta Conventus Neo-Latini Lovaniensis, Leuven-München, 1973), ook voor neerlandici uit binnen- en buitenland van belang zijn. Omwille van die veelvuldige kontakten en verbanden met de eigenlijke Nederlandstalige letteren - niet zelden bijv. bedienden zich dezelfde auteurs van het Latijn en de volkstaal - moeten we eveneens gewag maken van de lijvige en voortaan onmisbare Bibliographie de l'humanisme des anciens Pays-Bas. Avec un répertoire bibliographique des humanistes et poètes néo-latins van A. Gerlo en H. Vervliet (Bruxelles, 1972). Precies het fenomeen van de meertaligheid, zo kenmerkend voor deze tijd, analyseerde L. Forster in zijn The poet's tongues: multilingualism in literature (London, 1970), waarin o.m. ook aandacht wordt geschonken aan Jonker Jan van der Noot. Aan een van de bekendste van die tweetalige poëten, met name Daniël Heinsius, en speciaal aan diens literaire teorieën, wijdde zeer onlangs nog de Napolitaanse docent Nederlands, J.H. Meter, zijn Utrechtse dissertatie (De literaire theorieën van Daniël Heinsius, Amsterdam, 1975). Zijn erotische emblematiek - o.m. de onder de naam Theocritus a Ganda verschenen Nederduytsche Poëmata - vormde het onderwerp van een aantal kortere Engelse bijdragen in The Modern Language Review (1971) en in Quaerendo (1973, 1974), o.m. door P.R. Sellin, die destijds op de Gents-Leidse humanist promoveerde, en door L. Forster. Het typisch humanistische emblemagenre, dat juist in de Nederlanden zoveel beoefenaars vond, kwam, zowel bibliografisch als literairhistorisch, de laatste tijd trouwens herhaaldelijk in de internationale belangstelling: na de publikaties van J. Landwehr (1962) en E. von Monroy (1964) verscheen intussen reeds een nieuwe, aanzienlijk uitgebreide versie van Landwehrs bibliografie, zijnde de beschrijving van liefst 752 in diverse talen gestelde en in de Nederlanden uitgegeven emblematabundels (Emblem books in the Low Countries, 1554-1949, Utrecht, 1970); Ro- | |
[pagina 496]
| |
salie L. Colie van haar kant, vooral bekend om haar Huygens-studies, besteedde er aandacht aan in The resources of kind. Genre-theory in the Renaissance (Berkeley, 1973). In de afgelopen jaren verraste het Sir Thomas Browne Institute van de Leidse universiteit ons keer op keer met belangrijke studies over Engels-Nederlandse kulturele en literaire relaties en wisselwerkingen ten tijde van humanisme en renaissance. De reeks werd nu o.m. aangevuld met The radical arts. First decade of an Elizabethan Renaissance (Leiden-London, 1970, 19732) door J.A. van Dorsten, die reeds eerder de Engelse uitstraling van de Leidse humanistenkring had bestudeerd: zijn nieuw boek schetst een boeiend en veelzijdig beeld van de stimulerende invloed - religieus, intellektueel, artistiek - die in de jaren 1560 van het Nederlandse emigrantenmilieu in Londen uitging. Van Charles Utenhove, die tussen 1562 en 1564 een voorname rol speelde aan het Engelse hof en als zodanig ook in Van Dorstens studie optreedt, werd bovendien de relatie tot Duitsland - het land waar hij zich uiteindelijk definitief zou vestigen - onderzocht door L. Forster (European context, 1971), wiens talrijke publikaties over de Nederlandse vroegrenaissance en haar Engelse en Duitse konnekties ruime bekendheid hebben verworven. In dezelfde reeks van het Sir Thomas Browne Institute verscheen als tiende deel - tevens bedoeld als huldeblijk aan de stichter A.G.H. Bachrach - een door J. van Dorsten gekompileerde verzameling van Ten studies in Anglo-Dutch relations (Leiden-Oxford, 1974): een aantal kulturele en literaire kontakten en wisselwerkingen, gaande van de 16e tot de 19e eeuw, en waarin - van Nederlandse zijde - figuren als Heinsius, Cats, Bilderdijk en De Schoolmeester een rol spelen, worden er door overwegend Engelse auteurs behandeld. Niet zoveel substantieels valt er verder te vermelden over onze vroeg-renaissancisten individueel beschouwd: behalve een enkel artikel of hoofdstuk over Lucas de Heere, Jan van der Noot (in Forsters The poet's tongues) en Carel van Mander (o.m. van P. Brachin in Hommage à Maurice Marache, 1972) is er enkel de dissertatie van C. Kramer over Emmery de Lyere et Marnix de Sainte Aldegonde (La Haye, 1971), waaraan een teksteditie van de Antidote ou contrepoison van deze Marnix-opponent toegevoegd is. Korte syntetische hoofdstukken over de literatuur en kunst van de Gouden Eeuw kan de Engelslezende vinden in de kultuurhistorische werken van K.H.D. Haley over The Dutch in the seventeenth century (London, 1972), en van G. Cotterell over Amsterdam. The life of a city (Farnborough-Hampshire, 1973); ook in F.J. Warnke's Versions of Baroque. European literature in the seventeenth century (New Haven, 1972) wordt - zoals al eerder gezegd - aan de Nederlandse bijdrage de nodige aandacht besteed en o.m. een poging gedaan om Huygens en Vondel in het schema maniërisme-hoog-barok in te passen. Algemene inleidingen tot de problematiek en de studie van het Nederlandse renaissancedrama tenslotte treft de buitenlandse belangstellende aan in het eerste nummer van Dutch Studies (1974). Van de vier grote klassieke dichters die ons beeld van de Gouden Eeuw traditioneel beheersen, is het toch vooral Vondel die, om zijn eigen plaats in de ontwikkelingsgeschiedenis van het Europese dra- | |
[pagina 497]
| |
ma - in het recente verleden nog omstandig aangetoond door de Noorse neerlandikus Langvik-Johannessen -, steeds meer buitenlandse onderzoekers blijft aantrekken. Twee boekpublikaties kwamen in de beschouwde periode de ekstramurale Vondelliteratuur aanvullen. Niet aan het dramatische oeuvre gewijd evenwel is de knappe Zuidafrikaanse studie van S.J. Pretorius die onder de titel Die stryd tussen hemel en hel, 'n poging onderneemt tot 'n verklaring van Vondel se Christelike epos Joannes de Boetgezant (Pretoria, 1972): deze schrijver interpreteert dit epische gedicht nl. als allegorie van de strijd tussen goed en kwaad en toont aan hoe Vondel erin afrekent met het heidendom en de stichting van de Kerk uitbeeldt. Een in deze kontekst zeker verrassend boek vormen de Complete word-indexes to J. van den Vondel's Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst and Lucifer with ranking lists of frequenties, reverse indexes and rhyming indexes van P.K. King (Cambridge, 1973), waarin voor het eerst het Vondeliaanse taalmateriaal via computer geïndekseerd werd: een monumentale onderneming waarvan de resultaten zeker niet uitsluitend de leksikografie ten goede zullen komen, doch, door de parallelbehandeling van de woordvoorraad in het dramatische meesterwerk van Vondel én in een van zijn belangrijkste spekulatief teologische teksten, een wezenlijke bijdrage kunnen leveren tot de interpretatie van het Vondeliaanse bijbeldrama. Van de Vorstelijke Warande der Dieren verscheen in Duitsland bovendien een facsimile-editie naar de uitgave Amsterdam, Dirck Pietersz, 1617, gepresenteerd door J. Becker (Soest, 1974). Onder de talrijke kleinere studies, binnen ons tijdsbestek door buitenlanders geschreven, noteerden we er van de Noor Langvik-Johannessen (over Gijsbreght van Aemstel) en de Poolse E.M. Szarota (over Polen in het werk van Vondel), die beiden reeds vroeger hun sporen inzake Vondelonderzoek verdiend hadden met belangrijke genologische monografieën over respektievelijk het bijbel- en het martelaarsdrama. Een vooral voor een buitenlands publiek bedoeld Forschungsbericht over de Hooftstudie 1947-72 schreef Prof. Zaalberg voor Dutch Studies (1974). Daarnaast kunnen we slechts enkele artikelen signaleren over Bredero (over middeleeuwse elementen in zijn poëzie, in Germanic Notes, 1972) en over Huygens (als Petrarcavertaler, in L. Keller (ed.) Uebersetzung und Nachahmung im europäischen Petrarkismus, Stuttgart, 1974). Vermeldenswaard tenslotte zijn wellicht ook de bijdrage over Anna Maria van Schurman - de merkwaardig erudiete en kosmopolitisch georiënteerde Utrechtse schrijfster - van de hand van de Franse komparatist J. Voisine (Etudes germaniques, 1972), die zich de laatste jaren opvallend voor Nederlandse onderwerpen is gaan interesseren, en het hoofdstuk dat D. Reichardt in zijn boek Von Quevedos ‘Buscon’ zum deutschen ‘Avanturier’ (Bonn, 1970) wijdt aan Nicolaas Heinsius en diens Vermakelijken Avanturier als belangrijke schakel in de pikareske ‘Buscon’-traditie. Over de 18e eeuw - zelfs door de eigen ‘intramurale’ neerlandistiek lange tijd onderschat en dientengevolge stiefmoederlijk behandeld - kunnen we kort zijn. De Nederlands-Belgische Werkgroep 18e Eeuw, die zich - zoals het voor verlichting en vroeg-romantiek past - vanuit principieel internationalistische en interdiscipli- | |
[pagina 498]
| |
naire standpunten sedert 1968 beijvert het Nederlandse geestesleven van deze bewogen overgangstijd verder te ontsluiten, trekt op zijn kollokwia en in zijn publikaties ook regelmatig buitenlandse geleerden - zij het niet noodzakelijk neerlandici - aan; een zeer internationaal karakter droeg bijv. - en uiteraard - het Belle van Zuylen-kollokwium in 1974, waarvan de teksten gebundeld verschenen als speciale aflevering van het Documentatieblad (nrs. 27-28-29): wel gaat het hier om een tema - als Mme de Charrière was de Utrechtse freule Zwitserse geworden en werd ze voortaan tot de Franse letteren gerekend - dat nog slechts zijdelings met de Nederlandse literatuur te maken heeft. Het daarentegen wel degelijk oer-Hollandse schrijfsterspaar Betje Wolff-Aagje Deken werd, speciaal in zijn Franse ‘ballingschap’ ten tijde van de grote Revolutie, bestudeerd door Pierre Brachin (European context, 1971), terwijl Bilderdijks konnekties met het Italiaans en de Italiaanse letterkunde - vooral Metastasio, Trissino, Ariosto en Tasso - omstandig onderzocht werden door de Naamse hoogleraar M.J.G. de Jong in zijn Taal van lust en weelde. Willem Bilderdijk et la littérature italienne (Namur, 1973), een in het Nederlands geschreven werk met een laatste, als syntese opgevat hoofdstuk in het Frans. De vrij geringe vlucht die de romantiek zowel in Noord als in Zuid heeft gekend, gehinderd enerzijds door mentaliteitsinkompatibiliteiten en anderzijds door bijzonder ongunstige socio-kulturele omstandigheden - enkele grote maar eenzame nabloeiers als Multatuli en Gezelle natuurlijk niet te na gesproken -, is er ongetwijfeld verantwoordelijk voor dat ook de 19e eeuw, altans tot 1880, weinig weerklank heeft gevonden en nog vindt in het buitenland. Een nogal onverwacht buitenbeentje in deze kontekst is het boek dat de Nederlandse literatuurhistorikus van Hongaarse origine Antal Sivirsky wijdde aan het beeld van zijn geboorteland in de 19e-eeuwse Nederlandse letteren (Magyarország a 19. szézadi holland irodalom tükrében, Budapest, 1973). Aan de vroeg-19e-eeuwse humorist Jacob Vosmaer wijdde de Waalse neerlandikus R. Henrard (U.C.L.), vooral bekend als Ter Braak-specialist, een studie (Mélanges J.L. Pauwels, 1970). Multatuli, door een al te streng kritikus ooit wel eens voorgesteld als de enige Nederlandse auteur van werkelijk Europees niveau, kreeg nu ook zijn monografie in de bekende Twayne's World Authors Series, en wel van de hand van de bijzonder aktieve en verdienstelijke P.K. King uit Cambridge (New York, 1972). Een nieuwe (Oost)duitse vertaling van Max Havelaar door Erich Stück werd gepostfaceerd door de Leipziger neerlandikus G. Worgt (Leipzig, 1972), terwijl de Amerikaan E.M. Beekman een keuze uit de aforismen en parabels vertaalde, annoteerde en inleidde Multatuli, The Oyster and the Eagle. Selected aphorisms and parables, Amherst, 1974). Wladimir Osjis, Russisch neerlandikus - in 1970 te Moskou gepromoveerd op een proefschrift over de Nederlandse estetika - die niet zo lang geleden in Ons Erfdeel breedvoerig over de diverse uitzichten van de Sovjetrussische neerlandistiek rapporteerdeGa naar eind(11), bezorgde een bio-bibliografische indeks op Multatuli (Multatuli. Biobibliograficeskij ukazatel, Moskva, 1971). De toenemende belangstelling in Indonesië anderzijds voor de auteur van Max Havelaar - nochtans pas in 1972 voor een breder Indonesisch pu- | |
[pagina 499]
| |
bliek toegankelijk gemaakt door de suksesvolle vertaling van H.B. Jassin - uitte zich in verschillende artikelen van hoofdzakelijk algemene aard in plaatselijke periodieken, o.m. van de hand van de Nederlandse lektor in Djakarta, G. Termorshuizen, die de relatie Multatuli-Indonesië trouwens ook reeds meermaals in dit tijdschrift belichtte. Taalkundig-stilistische aspekten van het Saïdjah en Adinda-verhaal werden daarnaast ook onderzocht door Dr. Spreu van de Berlijnse Humboldt-universiteit (Album W. Pée, 1973). Duidelijk minder in trek - en minder bekend? - buiten ons taalgebied blijft daarentegen Gezelle, hoewel die nu in elk geval dichter bij het Engelstalige publiek werd gebracht door de zeer geslaagde vertaling van Christine D'Haen (1971): alleen zijn relatie tot Rilke werd in Etudes germaniques (1974) onderzocht. Het zal wel zo zijn dat het lyrische genie van onze Westvlaamse priester-dichter te partikularistisch overkomt - zowel kwa taalinstrument als kwa gevoels- en gedachtenpotentieel - om een ruimer en zeker internationaal publiek aan te spreken. | |
Moderne literatuur.Moeilijker nog is het een beeld te schetsen van het buitenlandse aandeel in de studie van onze moderne letteren - te beginnen met de vernieuwing van Tachtig -, wanneer we daarbij hoofdzakelijk op de boekpublikaties willen steunen: die nemen nl., in verhouding tot de oudere periodes, kwantitatief nog verder af - een trouwens vrij normaal verschijnsel dat ook voor de binnenlandse literatuurstudie opgaat -, zonder dat we daarom echter van een verminderende belangstelling kunnen gewagen. We zouden integendeel zelfs willen stellen dat eerst sedert de oorlog over onze grenzen op een ietwat algemener wijze aandacht wordt geschonken aan ons recent literair verleden alsmede aan de levende auteurs. Onmiskenbare pieken hierbij - hoe relatief ookvormen de generatie van Tachtig, Van Ostaijen en de Forum-groep. Van algemene aard zijn de vrij talrijke bloemlezingen uit de moderne Nederlandse dicht- of prozakunst die de laatste jaren ten behoeve van buitenlandse lezers werden samengesteld. Een speciale vermelding daaronder verdienen ongetwijfeld de tweetalige Anthologie(s) de la prose néerlandaise, die onder leiding van Pierre Brachin in de bekende Collection bilingue des classiques étrangers van Aubier-Montaigne verschijnen: de twee delen Vlaams proza, respektievelijk gewijd aan de periodes 1893-1940 (1966) en 1940-1968 (1968), werden nu aangevuld met twee nieuwe delen waarin een keuze Noordnederlandse teksten, enerzijds van historici en essayisten (Paris, 1970) en anderzijds van romanciers en novellisten (Paris, 1972), beschikbaar wordt gesteld. Kan men zich afvragen waarom hier voor een tweedeling Nederland-Vlaanderen en bovendien in de twee gevallen voor een verschillend indelingskriterium werd geopteerd en blijkt anderzijds de selektie - zoals elke selektie immers subjektief - vaak betwistbaar, dan moeten we Brachin en zijn talrijke medewerkers-vertalers in elk geval toch dankbaar zijn voor de onschatbare diensten die ze de bekendmaking van onze literatuur in Frankrijk hebben bewezen. De meestal essayistisch gekoncipieerde overzichten die aan de moderne Nederlandse letteren - algemeen of beperkt tot een bepaald genre - gewijd werden, betreffen overwegend de hedendaagse periode, zodat er verder nog op | |
[pagina 500]
| |
teruggekomen wordt. Wél teruggaand tot het einde van de 19e eeuw en bovendien wetenschappelijk van opvatting is de monografie die de Russische Mevr. Inna Sjkoenajewa van het Moskouse Instituut voor Vreemde Talen over het Belgische toneel van Maeterlinck tot heden schreef en waarin uiteraard ook de Vlaamse dramatische auteurs - Teirlinck, Claus, Brulin - aan bod komen (Bjelgijskaja drama ot Meterlinka do nasjich dnjej, Moskva, 1973). Eveneens beperkt tot een ‘genre’ is het overzicht van de moderne literaire kritiek in Nederland dat M.J.G. de Jong voor een Italiaans publiek samenstelde (Annali Istituto Universitario Orientale di Napoli, 1973). De enige figuur uit de met poëtisch talent zo gezegende Tachtiger generatie die in de afgelopen vijf jaar zijn monografie kreeg in het buitenland en wel in de reeds eerder vermelde Twayne's World Authors Series is Jacques Perk (Boston, 1974); auteur ervan is de Vlaamse germanist uit Calgary R. Breugelmans die reeds geruime tijd aan de Mathilde-dichter werkt (zie ook Dichtung - Sprache - Gesellschaft, Frankfurt, 1971, zijnde de Akten van het IVe Germanistenkongres van Princeton). Verspreide bijdragen verschenen nog over Van Eedens relatie tot Sir Edmund Gosse (P. Vincent in European context, 1971) en over Verwey's Legenden van de ene Weg (Th. Weevers in W.D. Robson-Scott (ed.), Essays in German and Dutch literature, London, 1973), evenals over diens betrekkingen met een Franse verwante (J.M. Delcour in Etudes germaniques, 1972). Couperus blijft om begrijpelijke redenen belangstelling wekken in Italië: daarvan getuigen opstellen van de vroegere lektrice te Rome Mevr. Van Woudenberg (een herdenkingsrede bij het 70-jarige bestaan van het Istituto Olandese di Roma) en van de befaamde Italiaanse specialist van de decadentie Mario Praz (Maatstaf, 1975; Revisor, 1975). Wat elk neerlandikus niet ophoudt te verbazen, de achterstand nl. van het Van nu en straks-onderzoek, uit zich te meer in ekstramuraal perspektief: een enkele Franse herinneringsbijdrage over Vermeylen van de Waalse dichter Roger Bodart valt in feite buiten de neerlandistiek. Wel interessant zijn de kritische kommentaren waarmee een groep studenten van San Francisco State University op een seminariebehandeling van Teirlinks Zelfportret (in vertaling) reageerden (Nieuw Vlaams Tijdschrift, 1972). De honderdste verjaring van de geboorte van Johan Huizinga (1872-1972) gaf aanleiding tot heel wat gelegenheidsstukken die de internationale faam van de auteur van Herfsttij der Middeleeuwen nogmaals bevestigden (o.m. Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 1973; Dutch Studies, 1974); de ‘papers delivered to the Johan Huizinga Conference, Groningen 11-15 December 1972’ werden trouwens in een lijvig boekdeel uitgegeven (The Hague, 1973). Op het internationale forum geraakten ook heel even - via een enkele bijdrage -: Van Schendel (in de bundel Dichter und Leser, Groningen, 1972), A. Gutteling (European context, 1971) en A. Roland Holst (ib.). Het luksueuze boek dat het Mercatorfonds over Timmermans samenstelde, kreeg ook een Duitse editie (Felix Timmermans. Der Mensch, der Dichter, der Maler, der Zeichner, Antwerpen, 1972), die zeker haar weg zal vinden over onze oostergrenzen waar de vader van Pallieter zowat het statuut van klassiek auteur ge- | |
[pagina 501]
| |
niet. Ook Elsschot weet zijn - betrekkelijk soliede - reputatie in den vreemde te handhaven, ten bewijze waarvan enkele Russische vertalingen (1972) en een Indonesische bijdrage (van G. Termorshuizen).
Zeker opvallend, maar overigens in het geheel niet onbegrijpelijk is de recente belangstelling voor Van Ostaijen, wiens naam men meer en meer geciteerd vindt onder de coryfeeën van de internationale avant-garde. Hij kreeg uiteraard de nodige aandacht in het onder redaktie van U. Weisstein samengestelde verzamelwerk Expressionism as an international literary phenomenon (Paris-Budapest, 1973) - als eerste deel verschenen in de door de International Comparative Literature Association gesponsorde, ambitieuze Comparative History of Literatures in the European Languages -, waarin het Nederlandse aandeel duidelijk tot zijn recht komt (P. Hadermann en J. Weisgerber, Expressionism in Belgium and Holland). De voornaamste bijdragen in dit verband werden echter ongetwijfeld geleverd door E.M. Beekman van de University of Massachusetts, van wiens hand niet alleen geslaagde vertalingen verschenen van de zo typisch Vanostaijeniaanse prozagrotesken (Patriotism Inc. and other tales, Amherst, 1971), maar die onder de titel Homeopathy of the absurd ook een onderzoek instelde naar The grotesque in Paul van Ostaijen's creative prose (The Hague, 1970, = Bibliotheca Neerlandica extra Muros, 1): na de aanzetten van wijlen Herman Uyttersprot de eerste uitvoerige genologische en stilistische studie van de grotesken en de prozagedichten; in Dutch Studies I (1974) bestudeerde Beekman bovendien de betekenis van de blauwe kleur in Van Ostaijens poëzie. Te vermelden is ook het speciale Espaces-nummer - uitgegeven door de bekende Waalse kenner en vertaler van Nederlandse poëzie Henry Fagne - gewijd aan Paul van Ostaijen: poète expressionniste et dadaiste flamand (Bruxelles, 1974). Een andere avant-garde-figuur van onmiskenbaar internationale betekenis is Theo van Doesburg, die, als Stijl-voorman en dadaistisch animator met intensieve buitenlandse kontakten, ruimschoots mee-deelt in de merkwaardige hausse waarvan de modernistische kunst de jongste tijd in de uitgeverswereld het voorwerp is (o.m.J. Baljeu, Theo van Doesburg, London, 1974). In het Zuidafrikaanse tijdschrift Standpunte, dat zeer regelmatig plaats inruimt aan onze literatuur, werden ‘verskillende interpretasies van (Nijhoffs) Het Uur U onder die loep’ genomen (1974). Van de Forum-generatie is het vooral de kosmopolitisch georiënteerde Eddy du Perron die ekstra muros bekendheid geniet, wat zich ook weer binnen de beschouwde periode manifesteerde in een aantal artikelen: over zijn Land van Herkomst (A. Malraux in Septentrion, 1972), over zijn veelzijdige relaties met de Franse kulturele wereld in het algemeen (Septentrion, 1974), maar vooral toch over zijn vriendschap met Malraux (Etudes germaniques, 1970; Septentrion, 1972; Revue des Lettres modernes, 1973) en Hellens (in de huldebundel Franz Hellens, Bruxelles, 1971). Een algemene inleiding tot Slauerhoff publiceerde L. Fessard - die, zoals bekend, enkele jaren eerder aan de Sorbonne promoveerde met een indrukwekkende dissertatie over de auteur van Schuim en As en Het verboden Rijk - (Septentrion, 1973); bepaalde motieven in zijn oeuvre werden bestudeerd door Gom- | |
[pagina 502]
| |
perts (Dichtung - Sprache - Gesellschaft, 1971) en Termorshuizen (in het Indonesische Horison, 1972), de Camoës-roman Het verboden Rijk kwam aan bod in The Texas Quarterly (1972). Over Marsman schreven de Waalse neerlandikus R. Galderoux (Spiegel der Letteren, 1974) en G. Termorshuizen (Horison, 1971). Ook enkele speciale aspekten van Ter Braak werden belicht: zo zijn maatschappelijke integratie door R. Henrard (Spiegel der Letteren, 1971), zijn Angelsaksische sympatieën door P.F. Vincent (European context, 1971), zijn relaties tot Duitsland door K. Merz en H. Würzner (Ter Braak-nummer Tirade, 1974). Jef Lasts vriendschap tot Gide tenslotte kwam ter sprake in een artikel van C. Martin (Revue des Sciences humaines, 1970). Naarmate we het domein van de hedendaagse literatuur betreden, wordt het nog veel moeilijker een keuze te maken uit de vele namen en titels, ook al omdat het eigenlijk akademische, wetenschappelijke werk daaronder nu sterk in de minderheid is ten gunste van essayistische en recenserende bijdragen met vaak niet meer dan louter vulgariserende of informatieve bedoelingen. Feit is in elk geval dat er van de bekendmaking van de levende Nederlandse letteren heel wat werk wordt gemaakt, zowel door allerlei binnenlandse instanties als door buitenlanders. We denken daarbij aan publikaties als Delta, Writing in Holland and Flanders of Septentrion, waarin reeds tientallen auteurs werden gepresenteerd - meestal geïllustreerd door vertaalde fragmenten -, maar ook regelmatig syntetische overzichtsartikelen verschenen, of aan officiële door kultuurministeries verspreide voorlichtingsbrochures (bijv. The contemporary novel / theatre in Belgium, 1970; K. Fens, Twenty years of Dutch literature. Some trends and central figures, Rijswijk, 1973). Van buitenlandse makelij is het door Delta uitgegeven boekje Post-war Dutch literature: A harp full of nails (Amsterdam, 1971) van de Amerikaanse Prof. J.P. Snapper (Berkeley). Op de vele korte inleidingetjes tot de moderne Nederlandse literatuur of poëzie, verspreid in diverse buitenlandse kulturele tijdschriften of in bloemlezingen van vertalingen, kunnen we hier uiteraard niet ingaan; wel willen we nog eens speciaal wijzen op de toenemende presentie - dank zij medewerkers als F. Bulhof en G. Kilburn - van de kontemporaine Nederlandse literaire produktie in het toonaangevende Amerikaanse blad Books abroad. Op het strikt akademische niveau valt er altans één dissertatie te vermelden: R. Hammer promoveerde nl. te Parijs op La résistance (1940-45) dans le roman néerlandais (Paris, 1970).
Enkele bibliografische notities over belangrijke hedendaagse Nederlandse auteurs mogen dit overzicht afsluiten. Al gaat het ook hier vaak om bijdragen in het Engels of het Frans van Nederlanders of Vlamingen - naast werk van mensen die direkter bij het onderwijs van de Nederlandse literatuur buiten ons taalgebied betrokken zijn -, toch menen we dat beide kategorieën kwa funktie en relevantie binnen ons opzet dermate nauw bij elkaar aansluiten, dat ze hier bezwaarlijk van elkaar onderscheiden kunnen worden. Wél van akademisch niveau en grotere omvang is H.J. Engelbrechts Zuidafrikaanse dissertatie (Pretoria) over Lampo: Poort na Atlantis: 'n strukturele benadering en Hubert Lampo se skrywerskap (Bloemfontein, 1974), steunend op een struktuuranalyse van De Komst van Joa- | |
[pagina 503]
| |
chim Stiller. Voor het overige noteerden we korte Franse studies over L.P. Boon in Septentrion (1972) en Etudes germaniques (1974, door M. Weijtens van het Lycée International St.-Germain-en-Laye); M. Dupuis behandelde de tematiek van W.F. Hermans' novellen (Etudes germaniques, 1972); nogal wat aandacht ging ook naar de boeiende figuur van Gerard Reve (o.m. J.P. Snappers intreerede als titularis van de Princess Beatrix Chair te Berkeley in Raster, 1972; L. Fessard in Etudes germaniques, 1974); over Polets ‘Lokieniade’ schreef F. Groppo in de Annali van het Napolitaanse Istituto Universitario Orientale (1974); Hamelink kwam even aan bod in Septentrion (1972), maar werd vooral op het eros-thanatos-motief onderzocht door de Waalse neerlandikus R. Henrard (Spiegel der Letteren, 1974).
Waarschijnlijk heeft het weinig zin aan de hierboven bijeengebrachte gegevens al te veel en vooral verstrekkende konklusies te verbinden. Zonder volledigheid na te willen of te kunnen streven, hebben we gewoon gepoogd een zo veelzijdig mogelijk beeld te schetsen van vijf jaar aktiviteit op het gebied van het Nederlandse literatuuronderzoek in - en ook voor - het buitenland. Daar de ekstramurale neerlandistiek - zoals in de inleiding reeds nadrukkelijk werd gesteld - slechts een - willekeurig - onderdeel vormt van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap als geheel en zich bijgevolg in genen dele door aparte karaktertrekken ervan onderscheidt, kan het moeilijk de bedoeling zijn hier bepaalde specifieke krachtlijnen, aksentverschuivingen, metodologische vernieuwingen te isoleren en aan te wijzen. Waar het er in dit verband vooral op aan kwam, was duidelijk te maken dat onze literatuur niet enkel bekendheid en belangstelling geniet over onze (taal- en kultuur-)grenzen, maar daar zelfs tot een vrij substantiële kritische en literatuurwetenschappelijke bedrijvigheid aanleiding geeft. We worden er in zekere zin als vanzelf toe gebracht de resultaten van onze inventarisatiepoging allereerst met kwantitatieve maatstaven te evalueren - hoezeer dat in ander opzicht dan weer eenzijdig en onrechtvaardig te noemen is, gezien het gehalte en de originele inbreng die heel wat van de geciteerde bijdragen kenmerken. Alles wijst er trouwens op dat het kwantitatieve belang van deze buitenlandse neerlandistiek in de volgende jaren nog sterk zal toenemen, omdat de universitaire infrastruktuur waarop ze steunt in volle ekspansie is en de neerlandistische schoolvorming in Frankrijk, Duitsland en de Angelsaksische landen nog maar pas begonnen is. Het is dan ook helemaal niet denkbeeldig dat in een niet meer zo verre toekomst overzichten als het bovenstaande gewoon onmogelijk zullen worden en - wil men dan toch het strikt ekstramurale kriterium blijven handhaven - er stof genoeg zal zijn om vijf- tot tienjaarlijks terug te blikken op de buitenlandse bijdragen tot de Nederlandse mediëvistiek of zelfs op de buitenlandse Vondel- of Multatuli-studie. Persoonlijk hopen we echter dat daartegen de kulturele presentie van het Nederlands in de wereld zo vanzelfsprekend zal zijn geworden, dat er aan de hier t.a.v. de neerlandistiek-ekstra-muros beoefende ‘apartheidspolitiek’ helemaal geen behoefte meer bestaat. |
|