Ons Erfdeel. Jaargang 19
(1976)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 426]
| |
1.Het dichterschap van Jos Vandeloo (geb. 1925) zoekt aanvankelijk aarzelend zijn weg tussen traditie en eksperiment. De gedichten uit Speelse parade (1955) hebben iets tweeslachtigs: zij verlaten het traditionele woordgebruik, maar bereiken (nog) niet het taalkreatieve moment dat de échte eksperimentelen kenmerkt. Zij verraden iets van een modern levensaanvoelen (de stad, angst), maar vertolken anderzijds typisch romantische gevoelens: éénzaamheid (‘ik voel me altijd eenzaam / als een trein vertrekt / en mensen / op de kaden blijven staan’ (11), onvoldaanheid (9), onvrede met zichzelf (14, 19). Kortom, een vrij beperkte wereld waarin de dichter de eigen, dagelijkse strijd voert met het bestaan en een klein geluk poogt op te bouwen (22). Maar zijn ‘waterval van woorden’ (16) stroomt aan de zuivere poëtische bedding voorbij. | |
2.In de gedichten uit Woorden met doofstommen (1957) worden we overwegend gekonfronteerd met het beeld van de ‘grootstad’, de metropool. Uiterlijk is dat beeld samengesteld uit konkrete elementen: huizen, daken, straten, tramsporen, treinen, regen. Psychisch krijgt de stad de afmetingen van een stenen moeras dat de mens vastzuigt:
‘ik wil uitstijgen
boven de lamme huizen
maar het stenen moeras
van de stad zuigt me
zuigt me vast’ (27).
‘De huizen zijn misvormde grijparmen’ (28), de ‘tramsporen / lachrimpels in het boze / gezicht van de stad’ (34), en ‘in het woud / van de metropool / schuilen pijn-adders / tussen kreupelhout’ (36) enz. Vandeloo roept het beangstigende visioen van de stad op in gedichten met overwegend korte, vaak nerveuze versregels, die voortspringen van metafoor op metafoor. Juist hier kan men zich afvragen in hoeverre deze beeldvorming beantwoordt aan een écht doorleefde werkelijkheid en niet eerder verblindt door de schittering van een vlotte vindingrijkheid. Terwijl ‘woordspoken / rammelen met kettingen / om klokslag 12 / in de kerker van (z)ijn huid’ (25) gaat de dichter, als een ‘paria’ (34) - vergeefs - op zoek naar het eigen ik:
‘elke steen weet
waar de straat naartoe leidt
en ik weet het niet
ik vraag het aan de stenen
de palen de huizen
niemand antwoordt
niemand wil me zeggen
waar ik heen ga’ (33)
De ervaring van de menselijke onmacht (29, 38) leidt tot cynisme (48, 49, 50), bedwelmt (60) de mens of levert hem over aan oeverloze verveling (61), moeheid (62) en éénzaamheid (63). Zeldzaam zijn de ogenblikken waarop hij verlangt naar de wijsheid van Lin Yutang (26), naar de eenvoud van het kind (30), naar de eksotische wereld van Gauguin (40), of waar hij met de broze draad van liefde (54, 55) weeft aan een ‘dun geluk’ (58). | |
3.Bleven zijn ‘bedelende woorden om begrip’ (38) in de vorige bundel nog ‘woorden met doofstommen’, dan vervullen ze in de gedichten uit Wachten op het groene licht (1959) de funktie van het groene licht van de hoop. Het gevoelsklimaat blijft ten dele onveranderd. De stad, ‘een ontevreden meikever’ (78), ‘een lachende vleesetende plant’ (85) is nog steeds een woestijn van dorheid ‘en zelfs de (arme) schapen / van de hoop vinden geen gras / meer om te leven’ (77). Verveling (67), machteloosheid (80), angst (81), een gevoel van nutteloosheid (84) en beklemming (93) neigen tot melancholie (87) en doodsof zelfmoordgedachte (82, 83). Vandeloo klaagt aan, zet zich af tegen alles wat ontluistert, wat het kind in hem doodt (68, 69), tegen onrecht (98) en tegen wat het verleden als onécht en vals heeft achtergelaten (100, 102). Hij zoekt beschutting en veiligheid in een harde, koude eenzaamheid (72, 83, 94). Van hieruit kan hij proberen het leven leefbaar te maken (70, 74) en te hopen op morgen (76). ‘Morgen’ wordt trouwens een sleutelwoord in de- | |
[pagina 427]
| |
ze bundel. In ‘morgen’ projekteert hij een wereld in woorden die de geneeskracht van de hoop bezit.
‘met een boom in mijn hand
zal ik een nieuw zeer vreemd
landschap neerschrijven
kijkhuizen en zoekmensen
leven inblazen’ (86).
Waar de mens onverschillig en/of machteloos blijft, kan de dichter ‘de woordbron van hippocrene’ (89) openen en een toorts maken ‘van brandende woorden / voor vogelvrijen / en andere vrienden’ (91). Hoe dan ook, ‘het is een waagstuk’ (97) konkludeert hij, want ‘men weet nooit met groene bladeren’ (97). Maar precies wanneer hij zijn dichterlijke (wens)wereld ontvouwt, schrijft Vandeloo zijn meest frisse verzen. Ze zijn ongetwijfeld poëtischer dan wanneer hij in surrealistische beelden de stad evoceert. In feite is hij geen stadsdichter, wel uit hij zijn wrevel tegen de stad. Vandeloo is een romantikus, een gevoelig humanist, die in beelden zijn kwetsbaarheid verbergt en ze terzelfdertijd onthult. | |
4.Blijkbaar onder invloed van een Griekse reis wordt de dichterlijke wereld van Vandeloo verruimd in de omvangrijke keuze uit Zeng (1962), d.i. ‘een plotselinge en kortstondige verheffing van de heersende wind’. Door het kontakt met zon, licht en water ontdekt Vandeloo het onwrikbare, onkwetsbare en duurzame karakter van kosmos, natuur en tijd. Zijn verzen krijgen profetische allures, die hij verwoordt in wensdromen en imperatieven (105, 106, 107, 108). Hij zou even onwrikbaar willen zijn als de natuur, steen worden met de stenen:
‘ik zal verstenen
in een stenen wereld
van opperste roerloosheid
ik zal steen zijn en eeuwig
en nooit meer ontwaken
als een kwetsbaar mens’ (116).
Deze verlangens zijn echter slechts ‘zengen’ geweest, want na de euforie van de kosmische ervaring, tekent zich nog scherper dan te voren de eigen kwetsbaarheid af. Zijn menselijke konditie herinnert hem alweer aan zijn machteloosheid (110, 111, 112), het klimaat in de stad (113, 114, 119, 129) de eenzaamheid, de angst het eindeloze wachten op een morgen - ook in deze bundel sleutelwoord - van onzekerheid. Hij vermag slechts zijn ‘woorden voor de bittere / dag van morgen’ (120) te wapenen en te vluchten ‘in ons innerlijk terrarium’ (122) van liefde, om daar zijn broze wereld van geluk te beveiligen (123, 124, 125). ‘Hol is de boom van de liefde’ (126) en ‘karmijn is de liefde’ (127), maar ze is het enige verweer tegen morgen (134), want ‘de tijd van sprookjes is voorbij / wij zullen nooit meer tijd / vinden om te hopen’ (132) en
‘aan de rand van de wereld
wandelen vermoeid
de oude bannelingen
eeuwig ziek van hun kindzijn
enkel nog voortlevend
in de gestolde adem van vroeger’ (133).
| |
5.In Dadels voor een vizier (1965), waaruit Vandeloo slechts drie gedichten opnam, en Copernicus of de bloemen van het geluk (1967) smeedt hij verder met de eenzaamheid van het woord aan een (pseudo-)profetische taal (139, 140):
‘de zachte stem van de profeet
verkondigt harde leugens
alleen de zon is trouw en groot
en eenzaam als mijn woord’ (143).
Enkele zuiderse gedichten (147, 148, 149, 150, 151, 152) behouden de frisheid van de natuurgedichten uit de vorige bundel. Maar de beelden die de kosmische roes - vooral in de éénheid met het water - uitdrukken, roepen helaas te sterk reminiscenties op aan andere dichters, o.a. aan verzen uit Hercules en Richelieu van Paul Snoek: ‘overal om me heen / woont het water / vrouwelijk en heilig en veeleisend / ademend op mijn lichaam / zwevend in de onpeilbare ruimte / ik woon in het water / en ik praat met het water / ik lieg als een verliefde’ enz. (149). De ‘copernicaanse’ omwenteling in de poëzie van Vandeloo zit eerder in het geëngageerde karakter. Het merendeel van de gedichten die de rest van deze verzamelbundel uitmaken, hebben m.i. niet veel meer met poëzie te maken. Vandeloo voert nieuw-realistisch (154, 155, 156) en vooral maatschappijkritisch materiaal aan. Hij jaagt zijn woorden in het harnas tegen onze konsumptiemaatschappij, waarin snobisme (153, 157), bekrompenheid (167), onverschilligheid (161), fanatisme enz. schering en inslag zijn. Anderzijds klaagt hij ook sociale wantoestanden aan (163, 165). Poëtisch genietbaar is hij waar persoonlijke ontroering doorklinkt (158), of waar hij bijv. de sfeer van de zomerse verveling oproept (160). In weerwil van de mooie titel blijft Copernicus een ongelijkwaardige bundel, waarin het Vandeloo aan échte inspiratie ontbreekt. Deze indruk wordt trouwens bevestigd door de enkele opgenomen Nieuwe gedichten, waarin hij al te nadrukkelijk wil
‘waarschuwen voor de zachte g van geweld
oproepen tot de harde g van geweten’ (180),
ondanks zijn teleurgestelde bekentenis: | |
[pagina 428]
| |
‘het woord is een kogel
die niets meer doorboort’ (181).
| |
6.Als konstanten zijn in de poëzie van Jos Vandeloo aanwezig: een sterk sociaal-etische gerichtheid, een romantische gevoeligheid en kwetsbaarheid en een verlangen (en wie verlangt dit niet?) naar een zuiverder en leefbare wereld. Deze schone en oprechte gevoelens ten spijt heb ik als lezer vaak de indruk dat Vandeloo eerder een vinder is van beelden (dat komt tot uiting in de keuze van de titels) dan een schepper van échte en grote poëzie. Wat in zijn verzen vooral ontbreekt is een innerlijke spankracht, een ritme - inherent aan elke waarachtige lyriek - dat poëzie tot een boeiend leesavontuur maakt. Weinig gedichten ontwikkelen zich vanuit een kern. Zijn verzen zijn meestal vlot en verstaanbaar en drijven op een overvloed aan beelden en metaforen die vaak verrassen en charmeren, maar een ordenend principe ontberen. Je kunt bijv. verzen citeren en zelfs overbrengen naar een ander gedicht zonder het oorspronkelijke te schaden. Dat stelt vragen over de autenticiteit van de beleving. Dat verklaart wellicht ook hun verscheidenheid in karakter: Vandeloo bedient zich zowel van ekspressionistische, impressionistische, surrealistische als uiteindelijk ook nieuwrealistische stijlmiddelen.
Waar zijn poëzie eenvoudiger en spontaner aandoet kan de vonk van de ontroering op de lezer overslaan. Die momenten zijn echter te zelden aanwezig.
Rudolf van de Perre, Hekelgem Jos Vandeloo, Met een bloem tussen m'n tenen. Gedichten 1955-1973. Standaard Uitgeverij, Antwerpen / P.N. van Kampen & Zn., Amsterdam/Baarn, 1973, 188 blz., (Glp. 26). |
|