Ons Erfdeel. Jaargang 19
(1976)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| ||||||||||||||||||||||||||||
de fitter bevit wegens zijn overspel
| ||||||||||||||||||||||||||||
0. Woord vooraf.In menig artikel over een gedicht of een bundel van Achterberg citeert de schrijver of schrijfster versregels uit ander werk, waardoor de lezer al gauw de indruk krijgt dat zonder kennis van het volledig werk van Achterberg een bepaald gedicht of een bepaalde bundel niet of minder goed te begrijpen is. In dit artikel citeer ik niet uit ander werk van Achterberg. Al vind ik dat Achterbergs gedicht ‘December’ een samenvatting lijkt van deze bundel, dan nog zegt dit erg weinig. De dichter bood deze bundel aan in deze vorm, zonder daarbij te verwijzen naar genoemd gedicht ‘December’, en daarom bepaal ik me in mijn poging deze bundel te interpreteren tot alleen deze bundel. In dit artikel laat ik dus feiten uit Achterbergs leven ook buiten beschouwing. In dit artikel probeer ik aan te tonen dat de vorm, de uiterlijke opbouw van deze bundel zodanig samengaat met de inhoud, het ‘verhaal’, dat daaruit een zeer bepaalde interpretatie moet volgen. Naar mijn mening wijzen de gang van zaken in het ‘verhaal’, de dubbelzinnigheden in het woordgebruik en de plaats van deze dubbelzinnigheden zowel als de plaats van bepaalde moeilijk te interpreteren versregels in deze bundel onmiskenbaar op het sonnetkarakter van de bundel. En deze konstatering heeft weer gevolgen voor de interpretatie. Het is ondoenlijk hier elke moeilijke versregel te behandelen; trouwens, met regel 13 en 14 van het tweede sonnet weet ik niet definitief raad. Voor het gemak van de lezer doe ik nu een greep uit de gebeurtenissen in het | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| ||||||||||||||||||||||||||||
verhaal van de ‘gasfitter’. De geleding in vieren komt voor mijn rekening en zal verder in dit artikel worden verantwoord. Sonnet I tot en met IV: De verteller poogt iemand die hij in de ramen van de huizen steeds ziet verschijnen (degene die hij projekteert in zijn spiegelbeeld) te bereiken. Hij vermomt zich als gasfitter, dringt het huis binnen, komt in het gebied van de dood, en faalt. Sonnet V tot en met VIII: Die avond krijgt hij van zijn direkteur opdracht morgen dezelfde straat te bezoeken. Maar hij gaat al deze avond op verkenning, en de morgen daarop loopt hij in de verkeerde buurt: hij lijkt zijn opdracht te ontlopen. Bij 'n flat gaat hij binnen en voelt dat zijn laatste kans komt. Hij bidt; hij gaat beleven wat geen enkele fitter ooit bereikte. Sonnet IX tot en met XI: Hij komt op gebied waar hij als fitter niet thuis hoort, namelijk bij God en wordt doorzien. De direkteur ontslaat hem, maar schijnt met hem mee te lijden. (Opmerking: vanaf nu vertelt de fitter niet meer zelf maar wordt er over hem verteld. Als dichterlijk beeld is de gasfitter afgeschaft; men verwacht hier het einde van de fitter mee te maken.) Sonnet XII tot en met XIV: Er wordt schuld beleden door de medefitters die hebben meegeleden met de ‘man van de gemeente’. De fitter komt in het oudemannenhuis waar hij niet meer fit maar vit, niet goed meer kan lezen maar slechts kan spellen en door de vader slecht wordt behandeld. In het laatste sonnet vindt hij zijn graf. De dichter treedt uit de bundel en ziet als toeschouwer dat de aarde de fitter toedekt. De fitter rust in God. Hij ontdekte immers in sonnet IX: ‘God is het gat...’. | ||||||||||||||||||||||||||||
1. Inleiding.A. MiddeldorpGa naar eind(1) wees erop dat de ‘Ballade’ hetzelfde verloop heeft als een sonnet. Hij ziet de verdeling als volgt: I t/m IV, V t/m VI, VII t/m XI en XII t/m XIV. K. FensGa naar eind(2) opperde in zijn beide artikelen dat het ‘fitten’ in deze cyklus wel eens een beeldspraak zou kunnen zijn voor het dichten. Hij spreekt van ‘dichtersgebeuren’ en ‘fittersgebeuren’ en meent dat de dubbelzinnigheden in woorden en uitdrukkingen ons in staat zouden moeten kunnen stellen te zien of en in hoeverre het ‘fitten’ hier beeldspraak is voor het dichten van een gedicht. Ik meen dat deze bundel dezelfde struktuur heeft als een sonnet, dus met een verdeling I-IV, V-VIII, IX-XI en XII-XIV. Ik meen ook dat de dichter in deze bundel demonstreert hoe hij een sonnet (tencyklus) bouwt. Als de cyklus af is, is ook het sonnet klaar. Dit houdt in dat de gehele bundel gezien moet worden als één groot sonnet; elk van de 14 afzonderlijke sonnetten is dan te beschouwen als een regel in het grote sonnet, de cyklus. De dichter vermomt zich als gasfitter. De gasfitter moet ‘dichten’, zowel gaten als versregels. We zien hier dus dat de dichter een beeld schept en dat beeld opdracht geeft een sonnet te dichten. Al verder lezend in de bundel maken we het ontstaan van een sonnet mee. Tevens probeert de dichter een bepaald probleem op te lossen door dit probleem te verwoorden in een sonnet. Dat probleem is het pogen de dood te overwinnen. Of, anders gezegd, het opheffen van | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| ||||||||||||||||||||||||||||
de grens tussen dood en leven. Dat dit voor de dichter onontkoombaar inhoudt dat hij een grens overschrijdt en komt waar hij niets en God alles te maken heeft, lezen we in de sonnetten IX, X en XI. Daar stijgt hij in de lift naar God en wordt ontmaskerd én ontslagen. Zijn medegasfitters hebben deel aan zijn schuld, want zij hebben geleden door wat hij misdeed. Hij schond nl. de reglementen door overal met zijn instrumenten op te treden. De vermaning van de voorzitter ‘zondig niet meer’ (XII) verwijst vermoedelijk naar het evangelie van Johannes 8: 1-12, waar de Statenvertaling letterlijk geeft: ‘zondig niet meer’. In dit bijbelgedeelte heeft deze uitspraak ook betrekking op overspel. In feite pleegde de fitter steeds overspel! Hij beweegt zich buiten de grens die zijn aktiviteiten omsluit. Dat zien we in de sonnetten II en III waar hij de dood nadert, en bijvoorbeeld in sonnet IX waar hij op het terrein van God vertoeft. Maar als de gasfitter als dichterlijk beeld is afgedankt en als fitter is ontslagen, dicht hij zelfstandig het grote sonnet ten einde. Hier ga ik vooral in op het dichterlijk pogen van Achterberg zijn probleem op te lossen door het konstrueren van een sonnet! De gasfitter dicht een sonnet. | ||||||||||||||||||||||||||||
2. De problematiek en de sonnetvorm2.1. Het probleem dat ik bedoel, is het probleem voor de dichter te proberen de scheiding tussen leven en dood op te heffen. De dichter probeert dit door een gedicht tot stand te brengen. En in deze bundel zien we dat de dichter Achterberg zich als het ware verstopt in het beeld van de gasfitter die gewend is te ‘dichten’. Hier begint dus de dubbelzinnigheid al. Maar nu krijgt het beeld, de fitter, ook nog de taak de scheiding tussen leven en dood op te heffen, met andere woorden: de fitter moet als het ware de dood ongedaan te maken, of, hij moet heen en weer kunnen gaan van het leven naar de dood, zonder dat hij in de dood blijft steken. Dit wordt verbeeld in zijn pogen iemand te bereiken die hij meent te zien achter de ramen waarlangs hij loopt.
En dit moet de fitter doen door een sonnet te konstrueren. Het meest fascinerende in deze hele bundel is voor mij het feit dat de dichter juist in zijn poging als dichter het probleem van de dood te bezweren zo vaak verwijst naar niet alleen de sonnetvorm, maar juist naar het konstrueren van een sonnet.
Daarom blijft voor mij de gedachte dat de hele cyklus eigenlijk één groot sonnet is waarin getoond wordt hoe een sonnet wordt ‘gedicht’, centraal staan, maar krijgt een aanvulling. Namelijk deze: de dichter toont hoe hij probeert te slagen in zijn poging de dood te overwinnen - hier verbeeld als het zoeken te bereiken van een dode - door een sonnet te konstrueren. En dan natuurlijk een sonnet waarin hij deze problematiek verwoordt. In zekere zin zijn hier problematiek en sonnet één geworden. Het schrijven van een sonnet is hier geworden tot een poging de dood te overwinnen.
Natuurlijk kan een fitter de dood niet overwinnen in dit gedicht en in zijn opdracht het sonnet-met-deze-opdracht te ‘dichten’ slaagt hij natuurlijk niet. Men moet bedenken dat hij ook bij God doorzien wordt en als fitter - en dus ook als dichterlijk beeld - ontslagen wordt van | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| ||||||||||||||||||||||||||||
zijn taak. In sonnet IX! Toch raakt het grote sonnet ‘vol’: de sonnetvorm moet wel belangrijk zijn, temeer daar de dichter zo duidelijk erop wijst dat hij bezig is zijn probleem op te lossen door het schrijven van een sonnet.
2.2. Het is misschien aardig op te merken dat het sonnet niet zelden is gebruikt door dichters die geloofden in een zekere eeuwigheidswaarde van hun gedichten, of zich met één of ander facet van het doodsprobleem bezig hielden. Bekende voorbeelden zijn Ronsard, Van der Noot, Dante en Petrarca.
Het is interessant dat een karakteristiek kenmerk van het sonnet, namelijk de wending, aansluit bij de in 2.1. genoemde problematiek, namelijk de scheiding tussen leven en dood.
In elk geval is een sonnet te beschouwen als een twee-eenheid. Dat wil zeggen dat er twee delen zijn die bij elkaar horen terwijl ze toch elk op zich iets eigens hebben waardoor ze van elkaar verschillen. Ze mogen dus niet met elkaar worden geïdentificeerd, maar ze zijn wel beide nodig om een sonnet te vormen. Van deze twee-eenheid nu is ook sprake bij de fitter en diens spiegelbeeld. Ook tussen deze twee is een niet te verwijderen scheiding, want het opheffen van de scheiding, de spiegelende glaswand, vernietigt tevens zijn spiegelbeeld. In zekere zin zijn de twee delen hier aan elkaar gelijk, want het spiegelbeeld is de fitter: het doet wat hij doet en loopt aan de andere kant van het raam met hem mee. Zie sonnet I, vers 2 tot en met 6.
‘Aan de voorgevels, tussen de gordijnen,
blijft ge doorlopend uit het niet verschijnen
wanneer ik langs kom en naar binnen kijk.
Al moet ge in 't voorbijgaan weer verdwijnen,
het volgend raam geeft me opnieuw gelijk.’
Maar nu blijkt in sonnet II dat de twee delen, de fitter en zijn spiegelbeeld, tevens in een bepaald opzicht ongelijk zijn aan elkaar. En zodoende blijkt de situatie waarin de fitter en zijn spiegelbeeld verkeren, vergelijkbaar te zijn met die waarin de twee delen van een sonnet verkeren. In zijn spiegelbeeld ziet de fitter namelijk iemand anders en in sonnet II wordt verteld dat die ander dood is. (Ik zal proberen dat aan te tonen in 2.3.)
Het is duidelijk dat we nu denken aan de tegenstelling dood-leven. De wending of grens tussen beide gebieden kan men niet overschrijden zonder dood te gaan. We zien dan ook dat de fitter probeert deze grens op te heffen, zodat hij ook weer terug kan komen. Dat wordt vermeld in sonnet III, waar hij wel de dood wil ‘vinden’, maar niet wil dood gaan. In sonnet III staat namelijk dat hij geen zelfmoord wil plegen, want dan zou de krant vermelden dat de fitter ‘bij de uitoefening van zijn bestaan’, de dood vond ‘door gasverstikking’. En het is juist de toevoeging ‘door gasverstikking’ die hem ervan weerhoudt op die manier de grens naar de dood te overschrijden, want dan is hij zelf ook dood. Dan zit hijzelf ook gevangen achter die scheiding en kan hij niet meer terug komen.
Het is opvallend dat de dichter gebruik maakt van het sonnet, het gedicht met de twee gescheiden delen, om daarin die andere grens, die tussen dood en leven, op te heffen. Hij wil de grens of wending tussen dood en leven verwoorden en zo opheffen in het gedicht dat gekonstrueerd is op basis van een grens of wending.
2.3. In sonnet II blijkt dat de fitter inder- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| ||||||||||||||||||||||||||||
daad in zijn spiegelbeeld iemand projekteerde die dood is.
‘Dan - op klaarlichte dag bij u aan 't werk,
vermomd als man van de gemeente - gaan
mijn ogen in het rond en zien u staan.
Maar langzaam wordt de zoldering een zerk.
5[regelnummer]
De muren zijn van aarde. Wij beslaan.
De kamer is verzadigd, naar ik merk.
Het kan ook niet. Ik draai de schroeven aan.
Zolang ik mij tot deze taak beperk
blijven we voor elkaar incognito,
10[regelnummer]
terwijl ik bezig ben, gebukt, geknield,
of op mijn buik naga wat er aan scheelt.
En al maar denken: het is beter zo.
Doodzwijgen, door een hamerslag vernield.
Doodstilte, die de hamerslagen heelt.’
Zeer waarschijnlijk ziet hij zijn spiegelbeeld, na enig rondkijken, in een spiegel die nadat hij erin kijkt, gaat beslaan. Zowel hij als zijn spiegelbeeld ‘beslaan’, want zijn wazig geworden spiegelbeeld is tevens het beeld van hemzelf, zodat ze inderdaad beiden beslagen zijn. Meteen projekteert hij in dat wazig wordende spiegelbeeld een grafkamer. Opvallend vind ik dat men zich dit in werkelijkheid kan voorstellen. De beslagen spiegel maakt dat hij zijn spiegelbeeld, de ‘u’, niet meer kan zien daar de kamer vol (‘verzadigd’) is van waterdamp die kondenseert op de spiegel. Maar tevens kan ‘De kamer is verzadigd’ betekenen dat hij in die grafkamer niet blijven kan, want die is al ‘verzadigd’. Eén dode is genoeg voor één graf. ‘Het kan ook niet’ kan dan bijvoorbeeld betekenen dat hij zijn spiegelbeeld niet meer kan zien, maar tevens dat hij niet bij de dode kan verkeren. Zo kan ‘Ik draai de schroeven aan’ (7) ook op meerdere niveau's een betekenis hebben. Ten eerste kan het betekenen dat de fitter de gasleidingen dicht schroeft. Ten tweede, op het niveau van het ‘dichtersgebeuren’, kan het betekenen dat de fitter gaat ‘dichten’ (maar dan: verzen) en ten derde is het mogelijk dat hij, bij de dode in het graf verkerend, beseft dat hij in dit gebied niet kan blijven en de schroeven van de doodskist vastdraait om de kist te sluitenGa naar eind(3). Ook in het sekstet worden de begrippen ‘spiegelbeeld’ en ‘dood’ benadrukt. In regel acht tot en met elf blijkt dat hij, zolang hij gebukt werkt, niet in de spiegel kan kijken en dus blijven ze dan voor elkaar incognito. In regel dertien en veertien wordt de sfeer van de ruimte waarin de fitter zich bevindt, getekend. Om te interpreteren lijken het mij de twee moeilijkste verzen uit de hele bundel. Duidelijk zal zijn dat de fitter hier in de ‘u’ een dode projekteert. | ||||||||||||||||||||||||||||
3. Verwijzingen naar de sonnetstruktuur.In de punten 3.1. tot en met 3.5. zal ik zaken registreren die mijns inziens duiden op het sonnetkarakter van de bundel of verwijzingen zijn naar het feit dat de dichter hier demonstreert dat hij een sonnet (-tencyklus) bouwt. Soms zal een gegeven uit de tekst op zichzelf niet of nauwelijks overtuigend zijn, maar een bundel van deze gegevens kan dat wel degelijk zijn.
3.1. Veertien gegevens uit de inhoud die door hun dubbelzinnigheid en door de plaats waar ze staan, op de bouw van een sonnet wijzen.
3.1.1.
‘...kan van overspel geen sprake wezen’ (III, 15)
Het woord ‘overspel’ kan hier in deze zin drie betekenissen hebben. Het kan betekenen dat de fitter en die ‘huiseigenares’ niet op overspel werden betrapt; dat niet uit de manier waarop ze bij elkaar werden aangetroffen, bleek dat ze minnaar en minnares zijn. Tevens kan het beteke- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| ||||||||||||||||||||||||||||
nen dat, als de fitter zelfmoord heeft gepleegd, hij als dode niet meer terug kan over de grens naar het leven. Het ‘overspel’ is dan zijn spel om over die grens naar de dood te komen maar ook weer over die grens terug te komen. Hij wil die grens overwinnen, maar als hij dood is, kan hij niet meer over die grens naar die ander, want dan zijn zij beiden aan één en dezelfde kant van die grens. Daarom heeft de krantenterminologie ‘vond de dood’ (‘door gasverstikking’) voor de dichter een dubbelzinnigheid die de krant mist door de toevoeging ‘door gasverstikking’. Hij wil de dood vinden, maar niet door gasverstikking want dat betekent dat hij gestorven is. (zie 2.1.) Tenslotte kan ‘overspel’ erop wijzen dat er hier in dit spel met woorden geen woord of regel over is. Nu is het met het oog op de struktuur van dit sonnet merkwaardig dat er juist in de vijftiende regel wordt vermeld dat er geen ‘overspel’ is. Juist hier waar in het spel met woorden er sprake lijkt van overspel omdat er een regel over is. Ik meen dat ‘overspel’ hier naast de twee eerstgenoemde betekenissen tevens een verwijzing inhoudt naar de regel die over is. Blijkens het rijmschema en de inhoud kan de regel die hier ‘teveel’ is, zijn: ‘in het aangrenzend gedeelte’. Het overspel, opgevat als spel over de grens, kan in een sonnet dan ook nog betekenen: het spel van oktaaf naar sekstet. Aan de ene kant van de grens gaat hij dood, maar aan de andere kant de ‘huiseigenares’. Nu heeft hij echter die grens verwoord. Hij heeft namelijk gezegd als dichter ‘in het aangrenzend gedeelte’ en die verwoording valt in het sonnet ook juist samen met die grens. Hij heeft, met andere woorden, die grens opgeheven. De dode in het oktaaf kan niet meer over die grens naar de ander in het sekstet. Maar er is nog een speelse verwijzing naar het aantal regels van een sonnet. De vijftiende regel zegt dat er geen overspel is en dat zou kunnen betekenen dat er veertien regels zijn. De lezer wordt nu verzocht dit stukje taal ‘in het aan / grenzend gedeelte’ niet te zien als regel van dit sonnet, maar als tussenliggende wending die woord is geworden, maar niet tot de veertien regels van het sonnet behoort! Dan heeft in verstechnisch opzicht de dichter gelijk als hij hier niet vijftien, maar veertien regels ziet staan. Er is dus op velerlei wijze geen sprake van ‘overspel’. De dichter had gemakkelijk het stuk waarover het gaat, weg kunnen laten:
‘...vond een fitter,
bij de uitoefening van zijn bestaan,
de dood door gasverstikking. Hetzelfde bitter
lot was aan de huiseigenares beschoren.’
De originele tekst luidt:
‘...vond een fitter,
bij de uitoefening van zijn bestaan,
8[regelnummer]
de dood door gasverstikking. In het aan-
9[regelnummer]
grenzend gedeelte was hetzelfde bitter
10[regelnummer]
lot aan de huiseigenares beschoren.’
3.1.2.
‘Eindelijk is het kleine lek gedicht’ (IV, 1)
Op de dubbelzinnigheid van ‘dichten’ wees ik al. De plaats van deze regel is merkwaardig. Pas bij de vierde regel kan men zien dat het een sonnet kan worden. Het eerste kwatrijn is het ‘eerste lek’ en met het dichten van de vierde regel is dat inderdaad voltooid. De dichter die die ander wil bereiken in zijn gedicht kan nu pas kijken of zijn gedicht ‘dicht’ genoeg is om die ‘u’ binnen te sluiten. (Dit vierde sonnet beschouw ik dus als de vierde regel in het grote sonnet, de cyklus!)
3.1.3.
‘hol gezang’ (IV, 11)
Het is niet gelukt, de ‘u’ is weg. Hier is | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| ||||||||||||||||||||||||||||
alleen van belang dat dit in het vierde sonnet staat. Pas nadat hij het eerste onderdeel van een sonnet af heeft, kan de dichter kijken of zijn poging een sonnet te dichten, geslaagd mag heten. Maar in dit eerste kwatrijn heeft hij de ‘u’ niet kunnen vangen. Het is ‘hol’.
3.1.4.
‘voor deze keer’ (IV, 14)
Misschien wijst ‘deze keer’ op de ommekeer van de eerste poging naar de tweede poging. Dat kan dan zijn: de ommekeer van de eerste poging naar de tweede poging een kwatrijn te dichten. Juist omdat het aan het eind van het vierde sonnet staat.
3.1.5.
‘een nieuw bevel’ (V, 4)
De dichter moet aan zijn tweede kwatrijn beginnen. Dat staat dan natuurlijk in het vijfde sonnet (de vijfde regel) van de cyklus. Het is dezelfde opdracht: weer een kwatrijn dichten.
3.1.6.
‘naar dezelfde straat’ (V, 7)
Het karwei moet worden uitgevoerd in dezelfde straat. Dit is een aanwijzing voor het feit dat de dichter aan een taak begint die identiek is aan de eerste poging.
3.1.7.
‘klinkt’ (‘een nieuw bevel’) (V. 4)
Het is misschien niet onmogelijk dat uit de kombinatie: klinkt een nieuw bevel tot dichten de associatie ‘klinkdichten’ ontstaat. Een andere naam voor sonnetten.
3.1.8.
‘Het bouwsel komt geen klinknagel te kort’ (IX, 4)
De dichter die een klinkdicht wil maken, ziet dat er hier voor hem geen klinkdicht te maken valt. Dat is al gebeurd: er is geen klinknagel te weinig. Voor de dichter moet dit betekenen dat zijn beeldspraak het moet opgeven (zie ook 3.2. en 3.3.). Hij zelf faalt, maar de opgeroepen woorden en beelden (ook het beeld, de fitter) zullen als het ware de cyklus vol gaan maken. Hiermee in verband staat: ‘Hier zit geen gas. God is het gat.’ Voor hem valt er niets te dichten, omdat het sonnet waarin hij zich bevindt, zichzelf aan het vormen is: het heeft hem niet meer nodig. Hoewel het sonnet hier nog niet af is, is het toch opmerkelijk dat juist na de wending, als het oktaaf wel af is, erop wordt gewezen dat de dichter hier al niets meer aan zijn schepping kan doen: de sonnetten gaan zelf hun cyklus bouwen. Deze regel kan een verwijzing zijn naar het voltooid zijn van het oktaaf dat uit de eerste acht sonnetten bestaat. En deze terugverwijzing naar dit voltooidzijn wordt natuurlijk pas gegeven in de negende regel, hier dus in het negende sonnet.
3.1.9.
‘Witte drukknoppen’ (VIII, 2)
Behalve de knoppen op de deur naast het naamplaatje kunnen deze drukknoppen ook de toetsen van de schrijfmachine zijn. In dit geval is het weer opmerkelijk dat het juist sonnet acht is waar de dichter zo'n moeite heeft om de zaak rond te krijgen. Dit blijkt ook uit de kombinatie met de volgende regels:
3.1.10.
‘Mijn vingers voeren een verbeten strijd’ (VIII, 4)
en ‘...en op mijn nagels bijt’ (VIII, 5)
De taak die de dichter hier - in het achtste sonnet - moet vervullen, blijkt immens zwaar. Deze situatie lijkt op die in sonnet IV. Het feit dat juist het einde van de twee groepen van ieder vier sonnetten gelijk is | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| ||||||||||||||||||||||||||||
inzoverre het in beide gevallen verwijst naar de zwaarte van het dichterschap, pleit sterk voor een sonnetachtige opbouw van de hele cyklus. In ieder geval is duidelijk dat deze regels beide wijzen op het dichtersgebeuren. Duidelijk lijkt me eveneens dat deze kwa inhoud en plaatsing identieke elementen sterke aanwijzingen zijn voor een hier aanwezige sonnetstruktuur.
3.1.11.
‘...de laatste mooglijkheid’ (VIII, 1)
Het eind van het tweede kwatrijn is inderdaad de laatste kans om het oktaaf af te maken. Daarna komt het sekstet en dat moet verband houden met het oktaaf. Hij moet naar die wending: vandaar dat dit de laatste mogelijkheid is.
3.1.12.
‘...opwaarts naar het slot van wat hem nog geen
fitter heeft geflikt’ (VIII, 13, 14)
Hier wordt de vertikale gang van het tweede deel aangekondigd. Dit is geen mensenwerk. De dichter zal het moeten overgeven aan God. Nu is wat hem, de fitter, betreft, het klinkdicht af: het verdere dichten moet hij overlaten aan God tot wie hij heeft gebeden.
3.1.13.
‘...ie bent getikt’ (VIII, 11)
Dit kan ook betekenen dat het gedicht af is. Ook hier is dan weer de plaats van belang! Het oktaaf is getikt. En dit staat dan ook aan het eind van het achtste sonnet.
3.1.14.
‘een doodkist op te vullen van zes voet’ (XIV, 4)
Zie hierna 3.2. Het is ongewoon de regels van een gedicht ‘voeten’ te noemen. Men kan denken aan een woordspel voet-versvoet. Ik denk hier aan het zich aaneenrijen van regels tot een sonnet en het zich samenvoegen van veertien sonnetten tot één groot sonnet. Zo kunnen de laatste zes regels (sonnetten) zich hebben samengevoegd tot het tweede deel van het sonnet waarin de fitter nadat hij was ontmaskerd door God en was ontslagen door zijn direkteur en als dichterlijk beeld dus ook was afgedankt, gaat sterven. Zo gezien is het grote sekstet, de laatste zes sonnetten, zijn doodkist. Een doodkist die inderdaad zes voet lang is. We zien ook dat hij sterft in de bundel; als de bundel klaarkomt, gaat hij zijn laatste gat in, maar zijn kist is dan in elk geval ook klaarGa naar eind(4).
Het is hier al weer van belang dat in het zesde sonnet van het tweede deel van de bundel van veertien sonnetten, men pas kan konkluderen dat de fitter geschikt bevonden is om voorgoed te rusten in deze zes sonnetten.
3.2. De vier eenheden: 4 4 3 3.
Het is duidelijk dat deze bundel de bouw heeft van een sonnet. In de eerste vier sonnetten poogt de fitter een lek te dichten en daar voert hij die opdracht ook uit. Toch is hij zeker niet geslaagd in het meest wezenlijke deel van zijn opdracht. Hij krijgt dan ook een tweede opdracht die hij eerst tracht te ontlopen. Dit staat in de sonnetten V tot en met VIII. Pas als hij bang wordt dat de direktie hem zal gaan wantrouwen wegens zijn zwerven in de buitenwijken van de stad, gaat hij naar de flat. Daarna komt de wending. In sonnet IX tot en met XI bevindt hij zich op terrein dat zeker niet tot het werkdomein van een fitter hoort. Het is ook heel duidelijk dat de bundel hier een wending heeft. De fitter beweegt zich naar God. En meteen blijkt dat hier een poging | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| ||||||||||||||||||||||||||||
op dichterlijk gebied wordt ondernomen die te zwaar is. De fitter (dichter) poogt een gat te dichten, maar dat gat is God. Dat wil zeggen dat hij probeert God te dichten. Een dichter die erin slaagt God in woorden te vangen, zal het probleem van leven en dood ook kunnen oplossen. Duidelijk staat er echter ook dat de fitter (dichter) dit niet kan. ‘Misschien schiet me een laatste woord te binnen / als ik hem naar de eerste oorzaak vraag.’ Inderdaad dit wordt het laatste wat de fitter op dichterlijk niveau probeert. Als hij God die vraag stelt, zal dat zijn laatste woord zijn, want dan is het woord aan God. In de causaliteitsleer wordt God ‘causa prima’ genoemd. De fitter vraagt dus God naar God. Dan zal inderdaad God het antwoord geven. Hij is uitgepraat. De fitter wordt afgedankt. Hij wordt ontmaskerd, men gelooft hem niet, en ook de direkteur neemt afscheid van hem wegens zijn leugenachtige praktijken.
Men kan zich voorstellen dat de dichter, de schepper van de fitter, zich in de ogen van de fitter kan voordoen als diens gebieder. Hij kan best de direkteur zijn in de ogen van de fitter. Als de direkteur zijn fitter die hij opdrachten gaf, ontslaat, betekent dit meteen dat de dichter zijn beeld dat hij opdracht gaf voor hem te dichten, afschaft. Het beeld is ten dode gedoemd.
Men zou kunnen denken aan een verdeling: 4 4 6. Want in de laatste zes sonnetten wordt de fitter doorzien, ontslagen als fitter en afgedankt als dichterlijk beeld, waarna hij door iedereen bevit wordt en sterft. Dit zou overeenstemmen met de bouw van elk sonnet apart waarin ook het sekstet niet verder is onderverdeeld in twee terzinen. Toch lijkt het me gewenst een verdeling in de laatste zes sonnetten te maken, en wel IX-XI en XII-XIV.
Ten eerste vormen IX-XI een zeer hechte eenheid met een mystieke inslag (zie 3.3.). Vervolgens tekenen vooral XII-XIV de aftakeling van de fitter. Nadat ook zijn direkteur hem in XI in de steek liet, staat hij in de laatste drie sonnetten alleen. Iedereen stoot hem af en bevit hem. Dat begint al in XII door zijn kollega's, terwijl naar alle waarschijnlijkheid de fitter er niet bij is. Hij hoort er niet bij. Merkwaardig is dat de voorzitter tot de fitters zegt: ‘zondig niet meer’. Dit is letterlijk wat Jezus zegt tot de vrouw die betrapt was op overspel. (Zie de statenvertaling, Evangelie naar Johannes 8: 1-12.) Ook de fitter was in de ogen van de voorzitter schuldig aan overspel, want hij zegt dat één van hen ‘...de reglementen schond / door met zijn instrumenten op te treden / op alle plaatsen waar hij zich bevond’. Ik verwijs hier naar mijn opmerkingen over ‘overspel’ in 3.1.1. We zullen nu dan ook zien dat de fitter zich niet meer met fitterspraktijken inlaat, maar als dichterlijk beeld de cyklus voltooit. In sonnet XIII vit de fitter zelf en wordt niet bepaald in liefde opgenomen, terwijl in sonnet XIV de mensen hem nog willen bevitten als hij in zijn graf zakt! Ten derde is er het verschijnsel dat in XII-XIV niet door de fitter wordt verteld maar over de fitter!
Het is niet toevallig dat de fitter na ‘jaar en dag’ weer in het gezichtsveld van de dichter verschijnt. De fitter is het beeld van de dichter, als het ware het bezit van de dichter die zijn schepper is. In het Middeleeuwse recht gold dat een weggelopen slaaf na een jaar en een dag weer vrij man was. Dat wil hier zeggen dat de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| ||||||||||||||||||||||||||||
dichter niets meer te vertellen heeft over zijn fitter. We zien dan ook dat de fitter zelfstandig de sonnettenreeks vol gaat maken tot een cyklus van veertien. De fitter gaat sterven in zijn laatste gat dat hij dicht. Ook hier heeft ‘dicht’ twee betekenissen. Hoewel de fitter als mens kinds is, niet meer fit maar vit en niet eens meer goed lezen kan, dicht hij nog wel als dichterlijk beeld de bundel tot het ‘grote sonnet’ klaar is. Daarom moet de dichter als dichter eruit aan het eind en daarom ook vinden we in dit laatste deel van het sonnet de dichter die zijn eigen beeld aan het werk ziet. Zijn eigen beeld, de gasfitter, leefde voort nadat hij het had afgedankt.
Het gaat mij hier niet om een volledige interpretatie. Wel zie ik hier een duidelijke verdeling 4 4 3 3.
3.3.
‘De gasfabrieken draaien op hun as’ (XI, 1)
Deze regel vormt een mooie ondersteuning van mijn interpretatie van de laatste drie sonnetten. Gasfabrieken produceren gas, omdat door verhitting steenkool ontgast wordt. Voor deze verhitting is brandstof nodig. Men kan dus stellen: gasfabrieken draaien op hun brandstof. Als deze brandstof is opgebrand, draaien de fabrieken niet meer. Maar nu staat er in XI dat de gasfabrieken toch draaien op hun as. Dat betekent dat wat overblijft van de brandstof na de verbranding, de onbruikbare asGa naar eind(5), toch voor verbranding gaat zorgen! Het onmogelijke gebeurt! Er komt energie vrij uit iets wat zijn energie al heeft afgegeven. Het energie-loze produceert. Nu is er een duidelijke parallel met wat er in de sonnetten XII-XIV gebeurt. De dichter schaft zijn beeld af, want het is krachtloos gebleken. Het kon niet slagen in zijn opdracht. In XII zien we dat zelfs de kristelijke vakbond hem als fitter niet erkent, wegens zijn ‘overspel’. Voor de dichter bleek hij uitgewerkt, maar in XIII zien we dat het beeld ondertussen al zijn eigen gang aan het gaan was, al vanaf XII. We zien dat het dichtersgebeuren als het ware draait op de afgedankte brandstof, het beeld van de fitter. Juist waar de fitter aftakelt en wordt bevit, voltooit hij op eigen kracht, buiten de dichter om, de cyklus. ‘As’ in de betekenis ‘spil’ is wat onwaarschijnlijk omdat er dan had moeten staan: ‘...draaien om hun as’. En zelfs in de nieuwe versie van sonnet XI is dit zo gebleven. ‘As’ kan terug wijzen naar sonnet VIII waar het dienstmeisje een emmer met as buitenzet. Dit kan duiden op een reinigingsproces, ook in mystieke zin. Hoe hoger hij komt des te dichter nadert hij God. Naar boven ga je als gereinigd mens en van onder komt het vuil eruit. Hij is in zekere zin niet rein genoeg gebleken. Maar het dienstmeisje heeft dan ook niet zijn vuil buiten gezet. Deze regel (XI, 1) kan een verwijzing zijn naar deze zaak: het reinigingsproces draait toch maar op dat vuil. Hierbij sluit aan dat de fitter die bij het binnentreden van de flat nog niet gereinigd was, bij het verlaten van de flat aan zijn voet een zak met vuile was ziet staan.
Men kan ook denken aan het perpetuum mobile: immers, zonder dat er energie schijnt geleverd te worden, onstaat er een blijvende beweging. Dat sluit aan bij mijn interpretatie in 3.2. van het afgedankte maar toch zelfstandig verder levende en dichtende beeld.
Merkwaardig is het in dit sonnet tweemaal voorkomen van het woord ‘draaien’, en | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| ||||||||||||||||||||||||||||
wel in de eerste en achtste regel! De tweede keer dat het woord ‘draaien’ wordt gebruikt, heeft het de betekenis ‘in een kring ronddraaien’. Het lijkt alsof een lineaire beweging wordt opgeheven en opgevangen wordt in een eeuwig doorgaande cirkelbeweging.
Nu valt in de bouw van de sonnetten X en XI op dat in beider oktaaf enige zelfde klanken het rijm vormen.
In beide definitieve versies zien we omarmend rijm. In X omarmt de ‘open’ klank en in XI wordt diezelfde ‘open’-klank omarmd door de in X omarmde ‘as’-klank. De boel is hier dus binnenstebuiten gekeerd. Daarbij valt op dat in de difinitieve versie van XI de ‘as’-klank een viertal rijmen omarmt; uniek in de oktaven van deze bundel! Kwa rijmschema zou de eerste versie van XI in de groep oktaven van de sonnetten IX tot en met XIV hebben misstaan, daar de andere alle omarmend rijm vertonen.
Er wordt hier nog op een andere manier gespeeld met de begrippen ‘draaien’ en ‘as’. Zet men de nummers IX-X-XI naast elkaar en beschouwt men X als de as, dan lijkt het alsof IX en XI zich spiegelen in X. Men kan ook zeggen dat IX en XI draaien op de as van X. In elk geval is IX het spiegelbeeld van XI en als zodanig is dit te zien als een bevestiging van de opvatting dat IX, X en XI één afgeronde groep vormen, waarin de pogingen van de fitter als het ware worden opgevangen en beëindigd: die zaak wordt in deze sonnetten ook afgerond.
Ik wijdde hier uit omdat ik wilde wijzen op de mogelijke dubbelzinnigheden die ‘draaien’ en ‘as’ hier hebben, hoewel in het laatste geval sprake is van ‘draaien om’!
De essentie van de eerste moeilijke versregel ligt voor mij in de vergelijking van de energie leverende as met het zelfstandig dichtende, door de dichter op non-aktief gezette beeld van de fitter dat het sonnet af dicht.
3.4. Dat Achterberg een speels karakter meegaf aan deze bundel, blijkt uit het feit dat de sonnetten geen titel hebben maar een nummer. Daardoor valt nog sterker op dat het er precies veertien zijn: het aantal regels in een sonnet.
3.5. De wending. In de bundel is duidelijk de wending waar te nemen zoals die normaliter in een sonnet voorkomt. Ook in elk van de veertien afzonderlijke sonnetten is bijna steeds tussen regel acht en negen de wending te vinden. Natuurlijk kan soms de wending beginnen in regel acht, maar altijd bestaat het sonnet uit twee grote eenheden: het oktaaf en het sekstet.
Het rijmschema onderstreept onmiskenbaar het vastliggen van die wending. Nergens duikt een rijmklank van het oktaaf ook in het sekstet op. En in sonnet XIII waar de fitter kinds is geworden en woorden zoekt, maar eigenlijk geen vat meer heeft op de woorden waarmee hij eerst dichtte, geeft het onbeholpen rijm treffend aan hoe hopeloos moeilijk het voor de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| ||||||||||||||||||||||||||||
onttakelde fitter-dichter is de woorden te vinden:
Deze slordigheid in het rijm lijkt mij eerder een bewijs van de grote aandacht die de dichter aan de vorm besteedde. Uitdrukkelijk is er voor gezorgd dat alles net niet helemaal rijmt en zo vormen inhoud en vorm één geheel.
Het zal dan ook niet toevallig zijn dat de rijmklanken duidelijk de wending in elk afzonderlijk sonnet markeren. | ||||||||||||||||||||||||||||
4. Samenvatting.Waarom had de bundel niet kunnnen eindigen in sonnet XI waar de fitter volkomen uitgerangeerd scheen? Het feit dat nog drie sonnetten volgen wijst ook al naar de dwang om tot veertien te komen.
Maar de fitter, het beeld dat afgedankt wordt omdat het geen dichterlijke kracht meer scheen te hebben, gaat zelfstandig verder en dicht het sonnet.
Eén ding mislukt: het overwinnen van de dood. De fitter gaat de dood in als hij zijn schepping af heeft: hij sterft in zijn eigen gedicht. De dichter die ziet hoe zijn beeld het sonnet af heeft, stapt uit het gedicht en is slechts toeschouwer. Hij neemt afstand van zijn werk.
Achterberg toont hoe hij probeert de dood te overwinnen in een zeer moeizaam dichtproces en hoe hij die strijd verliest. Om die grens tussen het mogelijke en onmogelijke op te heffen, probeert hij zeer bewust zichzelf en ons te tonen hoe hij het gedicht met de wending of grens, het sonnet, schrijft.
Daarom moet de cyclus eindigen in XIV en moet de fitter die als mens te gronde gaat aan deze bovenmenselijke poging en in de laatste drie sonnetten door de mensen gemeden en bevit wordt en die zelf nauwelijks het verschil meer kent tussen fitten en vitten, als dichterlijk beeld wel slagen in de dichtpoging op zijn niveau: het dichten van het sonnet. |
|