en kanton Steenvoorde 11.602 (11.801).
• In het nummer 225 van de Revue du Nord (redaktie: Université de Lille III, Sac Postal 18, F-59650 Villeneuve-d'Ascq; jaarabonnement buitenland: 70 FF), gedateerd april-juni 1975, maar verschenen in 1976, geven L. Trenard, B. Delmaire en A. Derville een uitgebreid overzicht van het bestaan en de aktiviteiten van de ‘sociétés savantes’ van de departementen Noorden, Nauw van Kales, Somme en Aisne, voor de periode 1969-1973 (blz. 195-216), L. Trenard doet nog eens hetzelfde voor de belangrijkste tentoonstellingen (blz. 217-219).
• In Taal en tongval (XXVII, 1975, blz. 91-94) schreef Prof. V.F. Vanacker een korte bijdrage Frans-Vlamingen over hun taal. Uit de bandopnamen die door het Gentse Seminarie voor Vlaamse Dialektologie in Frans-Vlaanderen tijdens de periode 1964-66 werden gemaakt, lichtte hij de uitspraken van Frans-Vlamingen over hun eigen taal. Hij kon daaruit afleiden hoe deze informanten oordeelden over de waarde van hun taal, die zij als minderwaardig zagen en waarvan zij beseften dat het een dialekt was dat achteruitgaat, een achteruitgang die zij wel betreurden.
• Van het hier aangekondigde colloquium dat Mens en Ruimte vzw (Froissartstraat 118, 1040 Brussel) organiseerde op 24 november 1973 onder de titel De Taaltoestanden in België, mede in Europees verband is in 1975 een verslagboek(je) van 118 blz. verschenen onder dezelfde titel (prijs: 200 BF).
Prof. Em. W. Pée tot wie z'n blijvende verdienste de publikatie behoort van zijn Dialect-Atlas van West- en Fransch-Vlaanderen (1946), heeft Frans-Vlaanderen voor zijn rekening genomen (blz. 43-66). In hun woord vooraf stellen Dr. H. Baeyens en Prof. Dr. Frans Van Mechelen, respektievelijk direkteur en voorzitter van Mens en Ruimte het colloquium voor als een ‘poging van sinteze van de huidige stand van het taalsociologisch onderzoek in België, gesteld in Europees perspektief, en tevens een bekroning van het fundamenteel onderzoeksprojekt in opdracht van het Fonds voor Kollektief Fundamenteel Onderzoek’ (sic!). Ook als men aan deze pompeuze taal enig belang hecht - en de bundel bevat inderdaad merkwaardige stukken - kan men er moeilijk onderuit Prof. Pée's tekst een flop te noemen. Op blz. 61 en 62 geeft hij acht redenen waarom het Nederlands dialekt gedoemd is te verdwijnen. Uw recensent had die zonder moeite ook uit zijn mouw kunnen schudden en hij had er zelfs enkele van meer ‘fundamentele’ aard aan kunnen toevoegen. De laatste alinea van zijn lezing reveleert veel: ‘Wil men de Frans-Vlamingen en de Nederlandse taalwetenschap dienen dan moet men zonder verwijl de Frans-Vlaamse woordenschat inzamelen en beschrijven en zoveel lokale dialekten mogelijk grondig bestuderen. Alles daarbuiten is boter aan de galg.’
Dat er al aardig wat boter aan de galg is gesmeerd, weet ik onderhand ook wel. Maar de auteur schaart zich hiermee - ongetwijfeld onbewust - aan de zijde van hen die de taalminderheden liefst willen folkloriseren en mummificeren. Hier dient de taalwetenschap als balsem.
• Welk onthaal viel de talloze Belgische grensarbeiders, emigranten en seizoenarbeiders (grotendeels Vlamingen) in Frank rijk te beurt? Welk beeld over de Vlaming hebben zij in Frankrijk en in de Frans-Vlaamse departementen bij de lokale bevolking vastgelegd? Dit zijn vragen die nog grotendeels onbeantwoord zijn.
Alain Dantoing, licentiaat geschiedenis (Leuven Frans) heeft een fragment van die problematiek onderzocht. Al gaat het om Waalse (Henegouwse) mijnwerkers, toch verdient zijn studie evenzeer onze aandacht. Ze heet Une manifestation de défense ouvrière contre le travail étranger dans les mines du Pas-de-Calais en 1892 (Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, V, 1974, nr. 3-4, blz. 427-444) en is een samenvatting van zijn licentiaatsverhandeling.
Een vijf- tot zeshonderdtal pas aangekomen mijnwerkers uit de Borinage - waar een krizis werkloosheid veroorzaakte - beleefden het in 1892 dat hun Noord-Franse werkmakkers hen aanvielen en hun tuin en huisraad vernielden. Deze incidenten duurden van halfaugustus tot halfoktober.
Op dat moment was het steenkoolbekken van het Nauw van Kales welvarend. De mijnwerkers kenden lonen en werkvoorwaarden die ver de Belgische overtroffen. Bovendien wisten ze zich voldoende gesteund door een sterk sindikaat en een goede politieke vertegenwoordiging. Wat was er dan wel aan de hand?
De Noord-Franse mijnwerkers verweten hun Belgische kollega's lagere lonen en langere werktijden te hebben aanvaard en geen lid te willen worden van hun sindikaat. Het feit dat de Belgische arbeiders niet dezelfde last van militaire verplichtingen te dragen hadden (sommigen hadden er zich uitgeloot, anderen waren als dienstweigeraars naar Frankrijk gevlucht) goot