| |
| |
| |
friesland en het fries
dr. p.h. van der plank
Geboren te Vught (Noord-Brabant) in 1944. Studeerde sociale wetenschappen aan de Rijksuniversiteit te Utrecht en doktoreerde aldaar in 1971. Hij is medewerker aan een instelling voor maatschappelijk welzijn te Leiden en aan de Fryske Akademy te Leeuwarden, publiceerde ondermeer: Taalassimilatie van Europese Taalminderheden (1971), L'assimilation linguistique dans les sociétés urbaines (in: Recherches Sociologiques, 1972, 2), Language and Nationalism (in: Plural Societies, 1975, 3), Assimilation of European Linguistic Minorities (in: J. Fishman, Advances in the Study of Societal Multilingualisme, 1976) en artikelenreeksen over minderheden in Intermediair in 1974 en 1976.
Adres:
Poartepleats, Tjessenswei 7, Waeksens (Westdongeradiel), Friesland, Nederland.
| |
Inleiding en teoretische verantwoording.
Het was een traditie van Ons Erfdeel om de etnische minderheden van Europa de revue te laten passeren. Die revue - in de jaargangen tot 1970 - bestond dan uit een historische beschouwing en een korte beschrijving van de hedendaagse toestand. De Friezen, die nota bene zelf tot het Nederlands erfdeel behoren, kwamen er in die jaren niet aan te pas en het feit dat prof. Héraud onlangs de traditie nieuw leven inblies, was voor mij reden dit opstel over de Friezen en hun taal te schrijven. Daarbij wil ik uitgaan van een teoretisch-sociologisch raamwerk met betrekking tot het verschijnsel minderheid. De gehanteerde begrippen en de waargenomen verschijnselen komen dan in een duidelijker licht te staan.
Een etnische minderheid manifesteert zichzelf zelden als een groep - een samenlevingskompleks waarin kulturele, ekonomische en politieke strukturen samenhangend en op elkaar afgestemd een min of meer afgegrensd geheel vormen - naast of tegenover de dominante meerderheid. Op talloze wijzen zijn minderheid en meerderheid struktureel met elkaar verweven. Als het groepsbewustzijn van een minderheid slechts door een klein aantal voortrekkers wordt uitgedragen, wordt het zelfs de vraag of we nog van een minderheid kunnen spreken; een minderheid in de betekenis van groep wel te verstaan. In dat geval moet men zich afvragen of de aanduiding minderheid eigenlijk geen abstraktie-kategorie is: een sociale kategorie. Een sociale kategorie is immers een aantal mensen dat zich weliswaar onderscheidt door bepaald sociaal gedrag en/of uiterlijk, maar dat daaraan geen gevoel van bijzondere verwantschap
| |
| |
De landstreken met een oorspronkelijk Ingvaeoons karakter zijn aangegeven in kapitalen. De gebieden die nog in de late middeleeuwen een Fries taalkarakter bezaten en dit (als regel) pas in de 17de en 18de eeuw verloren, zijn kursief geschreven. Het 19de-eeuwse Friese taalgebied is geblokt.
| |
| |
ontleent en daarom niet tot maatschappelijke organisatievorming wil overgaan. Van dat laatste zal pas sprake worden wanneer zo'n kategorie ontdekt heeft dat ze in het maatschappelijk leven anders (diskriminerend) behandeld wordt op grond van haar specifieke kenmerken. Dan pas zal men solidair willen zijn en naar een eigen organisatiewezen gaan streven (institutionalisering) omdat zoiets een noodzakelijk wapen is in een strijd voor gelijkberechtiging (emancipatie). Dan ontstaat een groep met een eigen struktuur, een organisatiewezen variërend van schoolvereniging en kerkgemeente tot en met koöperatie en vakbond.
Minderheden in West-Europa bevinden zich als regel tussen het kategorie- en groepsstadium in. Die positie bepaalt de mate waarin zij blootstaan aan assimilatie!
Voorbeelden van sterk geïnstitutionaliseerde minderheden vond men in zogenaamde nationale minderheden zoals de Polen in het keizerlijke Duitsland en de Tsjechen in het keizerlijke Oostenrijk. Met name de laatste minderheidsgroep was lang voordat zij in de gelegenheid kwam een eigen staat op te bouwen reeds een blauwdruk van wat zij als onafhankelijke staatsnatie zou worden in en na de Eerste Wereldoorlog.
De huidige Westeuropese etnische minderheden geven echter een diffuser beeld te zien en dat geldt met name de Friezen.
| |
Historische achtergronden.
De hedendaagse Friezen zijn - taalkundig bezien - nazaten van de Kust-Westgermaanse taalgroep zoals die zich in de tijd van de volksverhuizingen vormde. De naam Friezen is weliswaar ouder maar het politieke, etnische en ook taalkundige verband tussen de Friezen uit de Romeinse tijd - een stam tussen Rijn en Lauwers - en de Friezen uit de vroege middeleeuwen is nog steeds niet geheel opgehelderd. In ieder geval werd na de Volksverhuizing de kust-variant van het Westgermaans, het Ingvaeoons, gesproken van Duinkerke tot diep in Jutland door een hele reeks stammen, waaronder de Friezen. In de 6e eeuw trokken de meeste van deze stammen naar Brittannië, met name de Saksen, Angelen en Jutten. Hun plaatsen werden voor een deel ingenomen door Land-Westgermanen (Istvaeonen) die trouwens de namen van de vertrokkenen als de hunne aannamen. De Friezen, die niet aan de volksverhuizing deelnamen, konden door kolonisatie langs de Saksische en Jutse kust een deel van hun achtergebleven taalgenoten in maatschappelijk opzicht opnieuw organiseren. Fries heet dan ook in de vroege middeleeuwen het gebied tussen Zwin en Wezer, en later kwam daar - eveneens door kolonisatie - ook nog de Sleeswijkse kust en het gebied tussen Wezer en Elbe bij. Ondertussen begint zich een Kristelijk Frankisch Rijk noordwaarts uit te breiden en onder druk daarvan komt een Saksische en een Friese politiek-bestuurlijke machtsstruktuur tot stand. Het eerste Friese ‘Rijk’ vermocht de Frankische ekspansie in Zeeland, Zuid-Holland, Utrecht en Drenthe slechts even op te houden. Vóór de 10e eeuw zijn deze streken reeds verfrankischt. Ook Noord-Holland, het eigenlijke Friesland, Groningen en Oost-Friesland werden in de 8e eeuw gekerstend, maar toen was de centrale Frankische macht al te zwak geworden om ook hier diepergaand te kunnen assimileren. De genoemde streken, van Amsterdam tot Jutland, ontwikkelden zelfstandige
| |
| |
Het Friese Taalgebied.
De kustlijn is door een ononderbroken lijn weergegeven, de provinciegrens (met Groningen, Drenthe en Overijssel) door een stippellijn en de grens van het Friese taalgebied door een onderbroken lijn. De lubben in deze lijn geven een wat taal betreft gemengd gebied aan: in de Stellingwerven, Kollumerland en Het Bildt is daarbij sprake van recente Friese inwijking in vanouds niet-Friessprekende streken, zo ook in de steden, met uitzondering van Herenveen en Drachten waar industrialisatie vernederlandsing met zich bracht in vanouds Friestalige plattelandscentra.
Op de Waddeneilanden verdwijnt het Fries langzaam: Ameland spreekt sinds de 18de eeuw geen Fries meer.
| |
| |
lokale samenlevingen die men het best kan omschrijven als boerenrepublieken. Die tussen Vlie en Wezer sloten zich later aaneen tot een verbond van de Zeven Vrije Friese Zeelanden. De kuststreken tussen Wezer en Jutland kwamen, weliswaar als tamelijk autonoom, onder het gezag van Duitse en Deense vorsten. In Holland ontwikkelde zich een feodaal rijkje dat zijn macht steeds verder uit wist te breiden en zich op het zuiden oriënteerde. In de voor de hand liggende rivaliteit met de Friese Zeelanden kon dit Holland in de 14e eeuw West-Friesland bezetten, strategisch begunstigd door de transgressie van de zee, welke de Zuiderzee dwars door Friesland heen had doen ontstaan.
Ook andere modern-feodaal bestuurde vorstendommen zagen in de Friese Zeelanden een prooi voor hun ekspansiedrift. Friesland moet inderdaad een anakronistisch verschijnsel zijn geweest, een soort oudgermaans-demokratische samenleving. Vooral ook de ekonomische banden die vanouds in dit kustgebied bestonden met overzee en het verre achterland hielden de machtsdrift van omringende vorsten levendig en schiepen in Friesland zelf groepen met tegengestelde belangen. Vooral de steden waren op het niet-Friese achterland georiënteerd. In de 15e eeuw eindigt de Friese vrijheid in een voortdurende burgeroorlog tussen ‘isolationisten’ (Schieringers) en ‘integrationisten’ (Vetkopers). Erfvijand Holland is dan echter te zwak - door opvolgingstwisten en geldnood - om nog ‘aanspraken’ te kunnen laten gelden. Ter delging van schulden verkoopt het die aanspraken aan de hertog van Saksen en deze kan niet meer dan het huidige Friesland bezetten want de Ommelanden hebben zich inmiddels met de machtige stad Groningen verbonden tot een soort stadrepubliek en de Oostfriezen hebben toegestaan dat een van de hoofdelingengeslachten zich tot de grafelijke waardigheid opwerpt. Deze drie restanten van het oude Friesland komen in de 16e eeuw tenslotte terecht in het Heilige Roomse Rijk van Karel V, de Duitse Keizer.
Dit betekende het einde van de Friese onafhankelijkheid; met name het oude Friese recht hield op te funktioneren en daarmee de Oudfriese kultuurtaal. Nederduits wordt de taal van bestuur en gerecht en verkrijgt ook als gesproken taal een vaste plaats. In Oost-Friesland en de Groninger Ommelanden verdwijnt in de 16e en 17e eeuw het Fries zelfs als gesproken taal, hoewel een Fries bewustzijn langer blijft voortleven, in Oost-Friesland zelfs tot op heden. In het eigenlijke en huidige Friesland neemt de stadsbevolking tussen 1550 en 1650 het Nederduits als spreektaal over, echter niet zonder het een verfrieste vorm te geven. Het Friese platteland blijft aan zijn overgeleverde taal vasthouden en doet dat tot op de dag van vandaag. Dit Fries verkrijgt zelfs opnieuw literaire status, met name door de werken van de bekende en onschatbare Gysbert Japiks, onschatbaar omdat hij de schakel vormt tussen het oude en het moderne Fries.
| |
De taalverhoudingen in de nieuwe tijd
Het begrip Fries had in de 17e eeuw een ander karakter dan wat wij er nu onder plegen te verstaan. Friesland was deel uit gaan maken van de Republiek der Verenigde Nederlanden en was de enige provincie met een eigen stadhouder naast die van Holland. Dit symboliseert de zelf- | |
| |
bewuste en onafhankelijke positie van Friesland binnen het (overigens princicieel gedecentraliseerde) federatieve verband van de Nederlanden. Vanuit taaloogpunt gezien bleef of werd het Nederlands - zoals dat op Hollands-Brabantse basis vorm had gekregen in de Kalvinistische kultuur van de westelijke provinciën - de kultuurtaal van de gehele republiek. Deze taal bleef vooralsnog een ‘papieren’ taal en in de randgewesten bleef de gewestelijke taal, of beter het dialekt als spreektaal in gebruik. Zeker in Friesland was dat taalgebruik ook een daad van regionaal zelfbewustzijn. In de 17e en 18e eeuw werd het ‘Nederlands in Friese mond’ van de stedelingen dan ook als Fries beschouwd en daarnaast was het zogenaamde Boerenfries een plattelandse variant van minder maatschappelijke status. In deze tijd bestond er dus een toestand van diglossie en meertaligheid: Nederlands op papier en in zeer formele situaties gesproken, Stadsfries als spreektaal in de steden en voor de plattelandsnotabelen en Boerenfries als spreektaal voor de plattelanders. Drie taalkodes gebonden aan maatschappelijke status, rol en gebruiksfunktie, die naast en ook tegenover elkaar gebruikt werden.
De status van het eigenlijke, het Boerenfries was zoals gezegd de laagste maar toch niet zo laag dat assimilatie plaats vond; de trek naar de steden was zeer beperkt en de welvaart van de boeren stond borg voor de toch nog betrekkelijk hoge status van de taal van het platteland.
Wanneer in de loop van de 19e eeuw het Nederlands zijn funktie uitbreidt en meer en meer spreektaal van de maatschappelijke bovenlaag wordt, daalt vooral de status van het Stadsfries. De bovenlaag in de steden en op het platteland schakelt over op ‘goed’ Nederlands, de stadsdialekten worden taal van het ‘gewone’ stadsvolk, terwijl op het platteland de positie van het Fries als spreektaal onaangetast blijft waarbij alleen de kleine bovenlaag van notabelen tweetalig Fries-Nederlands wordt en de doorsnee plattelander via het onderwijs het Nederlands min of meer leert beheersen, meestal in weinig meer dan een passieve vorm.
| |
De 19de eeuw en het begin van een nationale beweging.
In het Europese romantische denken over taal en natie past de oprichting van het literaire ‘Selskip foar Fryske Tael- en Skriftekennisse’ in 1844. Dit vormde in de tweede helft van de eeuw een brandpunt van literaire aktiviteit. Het kon voortbouwen op een bescheiden traditie van Friese volksliteratuur, traktaatjes en incidentele nieuwsbulletins uit de 17e en 18e eeuw. De literaire belangstelling was deels wetenschappelijk-filologisch en dan gericht op bijvoorbeeld Oudfriese teksten, deels gericht op de volksliteratuur: het verzamelen en uitgeven van het eigen erfgoed aan verhalen en liederen, het schrijven en vertalen van toneel. Deze oriëntatie op het volk is van buitengewoon groot belang geweest omdat zij naast het hernieuwen van een Fries zelfbewustzijn ook de taal in geschreven (kultuurtaal-)vorm ingang deed vinden bij de ‘gewone man’. In deze literaire opleving staan de gebroeders Halbertsma en Waling Dykstra centraal.
Aan het einde van de eeuw voldeed de formule van het Selskip niet meer en een nieuwe stroom ideeën kwam los, mede naar aanleiding van industrialisatie en landbouwkrisis die Friesland uit zijn re- | |
| |
gionale beslotenheid haalden. Naar analogie van de ontwikkeling in andere etnische minderheidsgroepen in Europa ontstond een ‘Jongfryske Biweging’, een radikale groep jonge intellektuelen met een politiek en literair program. Politiek in de eis tot officiële erkenning van het Fries als (tweede) kultuurtaal in het onderwijs, de kerk en het bestuur; literair in de eis tot heroriëntatie van de Friese literatuur op het wereldnivo, bevrijding van de introverte gerichtheid op het eigen folkloristische erfgoed. De beweging kwam op in een periode waarin de status van het Fries daalde; het platteland begon zijn min of meer onafhankelijke positie in kultureel en ekonomisch opzicht te verliezen, nieuwe verkeersverbindingen en industrialisatie werkten schaalvergrotend en trokken een belangrijk deel van het plattelandse bevolkingsoverschot naar de steden en vooral naar het westen van Nederland. Friesland verloor in deze tijd zijn meest energieke zonen. Een aantal van dezen bewaarde de eigen identiteit in verenigingsverband als ‘Friezen om utens’. Friezen en Groningers zijn bijna een stereotype geworden van predikanten, onderwijzers, ambtenaren en politieaganten door het hele land heen. Men mag aannemen dat tengevolge van deze uitwijking - in sociologisch opzicht ook een afroming - ongeveer de helft van de Friezen uit Friesland is weggetrokken. De genoemde statusdaling van het Fries in eigen provincie is een gevolg van de nu algemeen toegankelijk geworden maatschappelijke ladder, van het door de industriële maatschappij geopende perspektief op sociale mobiliteit. Immers tot de middelen waarmee deze ladder bestegen dient te worden behoort nu eenmaal (Nederlands) onderwijs en een
urbane (dus Nederlandse en nationaalgerichte) levenshouding!
Vanuit hun plattelandskultuur hadden de Friese intellektuelen hierop geen ander antwoord dan het jongfriese program.
| |
De 20ste eeuw: taalstrijd.
De kracht van de Jongfriese Beweging was beperkt. Haar aanhang was te klein en te elitair en het bestaande zuilensysteem op kerkelijk-politieke basis kon zij niet doorbreken. Zij viel dan ook uiteen in konfessioneel gekleurde subgroepen. Behalve een bescheiden opening voor Fries onderwijs, vlak voor de 2e wereldoorlog, kon de beweging geen taalrechten veroveren. Zij hielp echter wel mee het taalprobleem te stellen, met name als maatschapplijk probleem.
Vóór de 20e eeuw was het heel gewoon dat plattelanders Fries spraken, ook in kontakten met het officium. Het tweetalig maken door de school veranderde deze situatie; na enkele generaties leerde men het Nederlands aktief beheersen en waar het steeds gewoon was geweest Fries te praten - in de school, in bestuursorganen, voor het gerecht - werd het gepast de taal van dàt nivo te gaan gebruiken. Wie toch Fries sprak pleegde nu een demonstratieve daad; een ‘regionalistische belediging’ van deze nationale instituties. Na de Eerste Wereldoorlog laaide deze diskussie telkens weer op in de gemeenteraden. Het Fries praten daar bleef overigens een individuele daad zonder duidelijke plaats in een politieke aktie en zonder ruggesteun van politieke (partij-)macht. In verschillende gemeenten werd zelfs (door Friezen) een ordevoorstel gedaan om het Fries praten in de raad af te keuren en te verbieden! Pas na de Tweede Wereldoorlog en niet
| |
| |
dan na felle diskussies is het Fries als spreektaal aanvaard in gemeenteraden en - waar het tot dan toe beslist taboe was - in de Provinciale Staten van Friesland. Zelfs komt het nu voor dat tweetalige gemeenteraadsstukken (agenda's) verschijnen en dat met name de Provincie op schriftelijk in het Fries gestelde stukken ook in het Fries antwoordt. Overigens blijkt de oude status van het Nederlands nog steeds uit het feit dat mensen op leidende posten in het gemeenschapsleven, gemeenteraadsleden en ambtenaren, zich in formele situaties vaak richten naar de taal die de burgemeester, de kommissaris van de Koningin en hooggeplaatste ambtenaren spreken en die is dan nog steeds in veel gevallen het Nederlands!
Breekpunt in het aanvaardingsproces dat tot de toelating van het Fries in officiële situaties leidde, was de ‘zaak Schurer’. Fedde Schurer was redakteur van een provinciaal dagblad en in die hoedanigheid had hij scherpe kritiek uitgeoefend op een rechter die als gewoonte had beklaagden belachelijk te maken wanneer zij in verhoor en verdediging niet al te best uit de voeten konden. De bewuste magistraat daagde Schurer wegens belediging voor het gerecht en deze gelegenheid nam de gedaagde te baat om uitsluitend Fries te praten tijdens verhoor en verdediging. Het gevolg was een verzwaarde bestraffing en dit vonnis lokte een volksopstootje (‘Kneppelfreed’, knuppelvrijdag) uit voor het Paleis van Justitie te Leeuwarden. Plotseling bemoeiden de pers - ook de landelijke - en de politieke partijen zich met de zaak en uiteindelijk moest de centrale overheid in Den Haag een verzoenend gebaar maken: de rechter werd overgeplaatst. Na dit gedenkwaardige jaar 1951 trad een stroomversnelling op in de openbare mening ten aanzien van het Fries. In een zeer snel tempo volgden de gemeenten elkaar op met het aanbrengen van tweetalige plaats- en straatnaamborden. Geschreven Fries was voor het ambtelijk apparaat niet langer ‘onleesbaar’. Zelfs in de Staten kon nu Fries gesproken worden. Maar het belangrijkste was dat de centrale overheid een eksperiment met Friestalig onderwijs toestond. Een tweetalig systeem - waarbij in de laagste klassen Fries onderrichtstaal is, in de derde klas die plaats steeds meer afgestaan wordt aan het Nederlands om tenslotte Fries als onderwijsvak in de hoogste klassen over te houden - is op 80 van de 600 scholen ingevoerd (1/5e van de scholen in Friestalige gemeenschappen). In de helft van de lagere scholen is het Fries op een of andere wijze leervak. In 1975 is in principe het besluit genomen het Fries een verplichte status te geven als leervak op alle
scholen.
Echter, nog steeds is het Fries geen officiële taal en kunnen Friese teksten de jure niets ànders dan vertalingen of bijlagen zijn. Ook het tweetalig onderwijs moet, gezien vanuit het overheidsbeleid, beschouwd worden als een onderwijstechnische tegemoetkoming aan leerlingen met een ‘taalhandikap’. Er bestaat dus geen enkele vorm van taalwetgeving als rechtelijk statuut voor een minderheidsgroep.
Men zal wellicht, de taalstrijd van Vlamingen en andere minderheden indachtig, wat verwonderd zijn om de ‘wapenfeiten’ die hierboven zijn opgesomd. Maar dan moet men wel bedenken dat de taalstrijd in Friesland een tweeledig karakter had en nog steeds heeft: eerst diende de
| |
| |
mening en houding van de Friezen zelf veranderd, dan pas had het eisen van taalrechten zin. Deze beide fasen liepen en lopen op vele wijzen door elkaar en nog steeds mag men de Friestalige bevolking voor slechts een deel beschouwen als een minderheid die zich als groep achtergesteld voelt en de bereidheid heeft zich daartegen teweer te stellen. Voor velen is het spreken van de Friese taal echter een gewoonte die zonder moeite afgelegd wordt in een situatie die anders is dan die van het gezin en de kleine dorpsgemeenschap. Deze Friezen beschouwen hun taal als niet meer dan een dialekt.
| |
Hedendaagse maatschappelijke taalverhoudingen.
In het voorgaande is naar voren gekomen dat de Friezen allesbehalve een minderheidsgroep vormen. Van de Friezen (opgevat als inwoners van de provincie Friesland) spreekt 3/4e de Friese taal. Deze ruim 400.000 Friessprekenden beheersen vrijwel allen het Nederlands, niet als vreemde taal maar als gelijke of tweede taal in een diglossiesituatie. Dat blijkt uit het feit dat slechts 3/4e van hen in staat is Fries te lezen en 1/7e (!) de eigen taal kan schrijven. Het Fries is nog steeds een bij uitstek gesproken taal, in het gezin en in de plattelandsgemeenschap. In formelere situaties, pratend over meer abstrakte onderwerpen, bij bezoek aan de stad en tegenover onbekenden schakelen veel Friezen onmiddellijk op het Nederlands over. Recent onderzoek geeft indikaties voor de aanwezigheid van een taalideologische houding: de wens om de eigen taal een vollediger funktiepakket als kultuurtaal te geven, dus ook lees-en schrijftaal te laten zijn met name in de school, de kerk, het bestuur, de massa-media. Bij ongeveer de helft van de Friestaligen is een dergelijke houding min of meer te bespeuren; de andere helft schijnt zijn taal als een Nederlands dialekt te beschouwen, altans geen behoefte aan een Friese kultuurtaal te hebben. Door de zeer beperkte aanwending van het Fries in de publieke en administratieve sfeer en in de hogere beroepssferen vinden deze Friezen onderwijs in hun taal overbodig en zelfs belemmerend voor de kansen van hun kinderen. In dit verband is in het algemeen ook een introvertiekompleks waar te nemen: de associatie van het Fries met de intieme levenssferen van gezin en kindertijd en dorpsgemeenschap. Het promoveren van het Fries tot kultuurtaal wordt als een inbreuk ervaren op die intieme wereld. Fries en ambtelijke wereld sluiten elkaar dan uit en de kultuurvorm van het Fries wordt als aanstellerig ‘Akademy- of Biwegingsfrysk’) ervaren. Het Fries is ‘uzes’ en niet
‘harren’. De maatschappelijke taalmacht van het Nederlands komt naar voren in het taalgebruik van Friessprekenden in kontakten met een formeel karakter. Zo durft 1/10e van hen in winkels geen Fries te spreken en schakelt bijna de helft tegenover predikanten en artsen over op het Nederlands.
Belangrijk voor een inzicht in de verhoudingen is te weten dat 1/5e van de 25% niet-Friessprekenden een uitgesproken negatieve houding heeft tegenover de Friese taal in welke vorm dan ook. Meer dat 3/4 van hen kan overigens Fries goed verstaan.
| |
De Friese Beweging, nu.
De Friese Beweging manifesteert zich op het ogenblik in een veelvormige gedaante. De ‘Ried fan de Fryske Biweging’ is
| |
| |
een breed overlegorgaan dat de restanten van vooroorlogse stromingen overkoepelt en een soort parlementsfunktie uitoefent. De ‘Fryske Akademy’ verricht en publiceert wetenschappelijk onderzoek op het gebied van taal, folklore en plaatselijke geschiedenis en koördineert met name de evaluatie van het tweetalig onderwijs (metodisch-didaktisch) en de opleiding van onderwijskrachten, met name wat betreft taalkennis en inzicht in de tweetaligheidsproblematiek.
Daarnaast houden enkele (semi-)overheidsorganen zich met het Fries bezig. Het Friese kultuurleven krijgt gestalte in toneel- en kabaretgezelschappen en de aktiviteiten van plaatselijke literaire en gezelligheidsverenigingen. Een ongunstige omstandigheid is dat men Fries intellektueel leven vooral buiten de provincie moet zoeken in universiteitssteden zoals in Groningen waar een aktieve studentenvereniging bestaat (Bernlef) en in Amsterdam. Er zijn een tiental literaire en (semi-) wetenschappelijke tijdschriften en één populair weekblad. De provinciale dagbladpers publiceert een klein deel van haar artikels in het Fries en heeft als gewoonte gesproken Fries in citaten en interviews ook als zodanig weer te geven. Een bescheiden half uur is per dag voor de Friese uitzending beschikbaar op de regionale omroep, die enkele uren voor regionale aangelegenheden in het noorden en oosten van het land mag uitzenden. Sinds een jaar of tien is in Friesland een nationale politieke partij aktief, de ‘Frysk Nasjonale Partij’, die 1/6e van de kiezers op haar lijst verenigt en dat vooral in het zuidwesten van de provincie. Overigens is het lot van het Fries in handen van de regionale afdelingen van de landelijke politieke partijen. Met name in de socialistische en de protestants-kristelijke partijen wordt de zaak van het Fries serieus genomen.
Merkwaardig is dat ondanks een (overigens recente) Friese bijbelvertaling het Fries geen noemenswaardige plaats heeft gekregen in de kerk; voor een deel is dit terug te voeren op het feit dat de Hervorming in het Nederlands tot de Friezen kwam, anderzijds schiep het Nederlands voor (rechtzinnig) gelovige Friezen een gewenste afstand in een verheven zaak als de geloofsbeleving en godsdienstoefening.
De openbare mening in Nederland staat ambivalent tegenover het Friese streven naar meer kulturele identiteit. Een zekere agressie, rechtstreeks of via ‘grappen’ is daarin onmiskenbaar. Traditioneel is deze in de nabuurprovincie Groningen, die als oorspronkelijk Fries gebied veel met Friesland gemeen heeft maar dat hartstochtelijk wil ontkennen. Van deze voor de hand liggende naijver, zoals tussen buren gewoon, kan in Holland geen sprake zijn. Misschien moeten we de oorzaak hier zoeken in een gevoel van superioriteit en het zelfbewuste weten de kern van de natie te zijn. Ook de jonge linksgerichte intellektuelen ‘zien het in de Friese beweging niet zitten’; zij brengen meer belangstelling op voor de regionalistische stromingen in Frankrijk dan in eigen land. Uiteraard omdat zij van die het ‘rechtse’ verleden niet kennen, dat zij in eigen land maar al te graag en in dit geval ten onrechte vermoeden. Irrationaliteit is ook hier niet vreemd, zoals blijkt uit de anekdote van linkse Nederlandse politici, die (waarschijnlijk door het revolutionair élan gegrepen) een regionalistisch kongres in Zuid-Frankrijk bezochten, zonder ook
| |
| |
maar enig begrip te kunnen opbrengen voor het etnisch eigene dat aan het regionalisme ten grondslag ligt. Een Bask die hen naar de Friezen in eigen land vroeg, kreeg te horen dat dezen slechts een dialekt spraken en verder Nederlanders waren, dus geen taalrechten nodig hadden. Friese scholen waren ook niet nodig want de Friezen moesten nu eenmaal in een Nederlandstalige samenleving hun brood verdienen. Het was alsof ik een ambtenaar van de centrale overheid in Parijs of Madrid hoorde schreef de Bask stomverbaasd aan Friese kennissen. Geen nationalisme dus in Holland, maar onbegrip en gebrek aan belangstelling. Om niet te somber te eindigen nog iets over de gunstige zijde van de ambivalentie. ‘Friesland’ verkoopt goed, vooral na sportsuksessen van met name schaatsters. Dat is waar te nemen aan de reklame. Een daarvan is bijna symbolisch: een kruidenbittermerk waarvan de destillateur door een Hollandse firma is opgekocht en dat nu in Holland gemaakt wordt, maar verkocht via reklamekampagnes die bestaan uit Friese taalgidsjes ten gebruike van ‘Hollandse bezoekers aan een Fries café (herberch dus)’!
| |
De assimilatiebalans.
Zoals gezegd vond het verschijnsel van de assimilatie in Friesland slechts op geringe schaal plaats. Verstedelijking en industrialisatie waren van bescheiden omvang en de steden namen betrekkelijk weinig plattelanders op; dezen gingen veeleer naar Holland, Twente, Groningen of Zuid-Limburg wanneer voor hen geen levensonderhoud meer in eigen provincie mogelijk was. Na de 2e wereldoorlog vond in zeer korte tijd wel een snelle industriële opleving plaats, met name in Leeuwarden (Ljouwert) en in de tot stad uitgroeiende dorpen Drachten en Herenveen (It Fean). Door een massale trek van het land naar de verstedelijkte gebieden werd daar het niet-Friese taalelement overlopen. De helft van de Friezen woont nu al in deze gebieden en van de stedelijke bevolking spreekt de helft Fries! Assimilatie door het vanouds niet-Friestalige stadsmilieu blijkt in weinige mate te hebben plaatsgevonden. Bijna 1/10e van de Friestaligen komt uit Nederlandstalig milieu en 1/3e van de Nederlandstaligen uit Friestalig milieu. Absoluut houden deze aantallen elkaar nog in evenwicht maar op den duur moet de balans naar het Nederlands doorslaan omdat de groei van de stedelijke gebieden doorgaat en het openbare stedelijke leven ondanks het gebruik van wat ‘Facadefries’ nu eenmaal zich in het Nederlands afspeelt. De Friese beweging zoekt nog steeds naar een (regionalistisch) antwoord op de ekonomische, maatschappelijke en kulturele processen die Nederland tot één homogeen gelijkgeschaalde en -geschakelde samenleving maken. Misschien is bij dat zoeken de taal toch het uitgangspunt? Naast assimilatie bedreigt het verschijnsel van de interferentie het Fries. Fries en Nederlands zijn verwante talen die door hun al eeuwen durende diglossie-verhouding dichter bij elkaar zijn gekomen (leenwoorden, vooral voor nieuwe abstrakte begrippen, zijn legio). Nu diglossia een dagelijkse praktijk is voor iedere Friestalige dreigt zelfs veel
oorspronkelijk Fries taalgoed door onbewuste vervanging met Nederlandse woorden te verdwijnen. Veel Friezen met een hogere schoolopleiding zijn zelfs nauwelijks in staat over hogere abstrakties of hun vak in het Fries te praten.
| |
| |
Kultuurtaalfries houdt het Fries wel vast en zorgt zelfs voor nieuwvorming op het het gebied van taal, maar dit Fries staat alleen ‘Friesiasten’ ter beschikking omdat zij het zich bewust eigen maakten; op school is (was) het immers niet te leren, evenmin als via de (Nederlandstalige) massamedia. Kultuurtaalfries wordt vaak als aanstellerig beschouwd en in ieder geval als een teken van een ‘Friesiastische’ instelling. Uiteindelijk zal deze gevaarlijke ontwikkeling leiden tot het ontstaan van een dagelijks gesproken Fries dat evenver van het Kultuurtaalfries als van het ABN afstaat. Deze ontwikkeling kan alleen voorkomen worden door goed Fries onderwijs, taalrechten voor het gebruik van het Fries en de ontwikkeling van Friestalige massamedia. Voorlopig ligt op het eerste doel het hoofdaksent.
| |
Grafische weergave van de taaltoestand in Friesland.
| |
Literatuur:
Philologia Frisica Anno 1956 (met name de opstellen van P. Jörgensen en H. Kuhn). Grins/Groningen, 1957. |
Frysk Jierboek 1967 (met name het opstel van A. Russchen), Ljouwert/Leeuwarden. 1967. |
J. Kalma, J. Spahr van der Hoek en K. de Vries, Geschiedenis van Friesland, Drachten, 1968. |
K. Heeroma en J. Naarding, De onttriesing van Groningen, Zuidlaren, 1961. |
G. Borchling en R. Muus, Die Friesen, Breslau, 1931. |
K. Fokkema, C. Wilkeshuis en W. Hellinga, De invloed van het Stadstriesch op het Friesch, Amsterdam, 1943. |
K. Boelens en J. van der Veen, De taal van het schoolkind in Friesland, (enquête), Ljouwert/Leeuwarden, 1956. |
L. Pietersen, De Friezen en hun taal (enquête), Drachten, 1969. |
J. Hof, (Registers op) Fjirtich Jier Taelstriid, Ljouwert/Leeuwarden, 1972. |
T. Feitsma, Frysk yn Bistjûr en Rjochtstorkear (kronologisch overzicht van feiten en konflikten), in: De Stiennen Man XXXI-6, 1975. |
K. Boelens, Tweetalig lager onderwijs, inzonderheid in Friesland, Den Haag, 1975 (ook in het Fries, Engels, Frans en Duits verkrijgbaar). |
|
|