Ons Erfdeel. Jaargang 19
(1976)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
[Nummer 2]dilemma's in het duitse internationaal kultureel beleidjoris dedeurwaerder ‘Ik vertel je dit alles, omdat wij beiden dikwijls over Duitsland hebben gepraat en ook over het Duitse volk, dat jij niet zo leuk vindt als ik, en over wat hier in de laatste jaren is gebeurd. Maar ik moet je zeggen dat ik niet begrijp hoe iemand die hierheen komt als ik niet van dit land kan houden, van zijn edele gotische schoonheid en zijn poëtische gratie, hoe men niet kan houden van de Duitsers, dit reinste, vriendelijkste, hartelijkste en redelijkste van alle Europese volken die ik ken. Ik schrijf je dit omdat ik vind dat men zo grootmoedig moet zijn dit feit ten volle te erkennen, maar ook omdat ik hier dingen heb gehoord en opgemerkt waar jij en ik nooit aan kunnen meedoen en die wij niet kunnen goedpraten en die, als ze werkelijk kloppen - en zowel mijn intuïtie als mijn vertrouwen en geloof in degenen met wie ik heb gesproken zeggen mij, dat ze moeten kloppen - gewoon te vervloeken zijn. Ik zou nu graag bij je zijn, om je te vertellen wat ik heb gezien en gehoord, al dat wonderlijk mooie en opwindende, en ook de dingen die moeilijk te verklaren zijn, omdat men ze als kwaad ervaart, maar in een andere zin als wij in de woordenrijke uitlatingen van een vijandige pers en propaganda lezen, want dit kwaad is zo opmerkelijk onontwarbaar verbonden met een soort wonderlijke hoop, die miljoenen mensen bezielt en verrukt - mensen die, zoals gezegd, zeker niet slecht zijn, maar een van de kinderlijkste, vriendelijkste en openhartigste volken van de wereld.’ - Thomas Wolfe aan Maxwell E. Perkins, 23 mei 1935Ga naar eind(1).
Beter dan in menige teoretische studie of ambtelijke publikatie komt in deze brief van die wonderlijke Amerikaan, romanschrijver en Europareiziger, Thomas Wol- | |
[pagina 166]
| |
fe (1900-1938) de problematiek uit de verf waarmee elk internationaal kultureel beleid wordt gekonfronteerd. Vooral voor de jonge Bondsrepubliek ging het in die eerste jaren na Wereldoorlog II toch in de allereerste plaats om ‘Selbstdarstellung’, het zichzelf voorstellen op het internationale forum. Dat was uiteraard een moeilijke opdracht in een wereld waarin de oorlogswonden nog niet dicht waren en de naam Duitsland wel voor altijd met namen als Auschwitz en Dachau verbonden scheen te blijven. Onmogelijk bijna leek de opgave om aan de wereld van de overwinnaars een geloofwaardig beeld te verkopen van het andere DuitslandGa naar eind(2). De volken van het voormalige geallieerde kamp hadden er jaren voor nodig om weer ontvankelijk te worden of zelfs maar luisterbereidheid op te brengen voor informatie uit de jonge Duitse staat, die zijn ontstaan en zijn onverwacht vlugge reïntegratie in de westerse wereld in grote mate te danken had aan de niet bepaald gelukkige evolutie van het internationale konjunktuur na de oorlog. Reeds in 1952 trok de Bondsrepubliek op haar begroting van buitenlandse zaken aanzienlijke bedragen uit voor ‘auswärtige Kulturpolitik’. Meteen rees de vraag naar het te voeren beleid. Jaren lang ging het hierbij hoofdzakelijk om het voorstellen van de rijke Duitse kultuurtraditie, met vooral een ontzettend aantal Goethe- en Schillertentoonstellingen en Bach- en Beethovenkoncerten, evenals om de zorg voor de Auslandschulen (het sterk verminderde aantal Duitse scholen in het buitenland). De Selbstdarstellung gaf al vlug aanleiding tot typisch Duits geteoretiseer en vinnige perspolemieken. In het buitenland ging de simpatie meer dan de C.D.U.-overheid en veel Westduitsers lief was naar auteurs en kunstenaars die in de nazitijd waren geëmigreerd en naar de Gruppe 47. Heel wat politici ergerden zich sterk aan het stijgende internationaal sukses van Berthold Brecht, Heinrich Böll en Günter Grass. Toch moesten de ambtenaren van de Kulturabteilung van Buitenlandse Zaken telkens weer door hun werkzaamheden het bewijs trachten te leveren dat hun staat grondig van zijn voorganger verschilde en dat hun volk, op een uiterst kleine minderheid van gekken na, zich had laten bekeren of ten minste beleren en dat hun politici aan een stevige demokratie aan het timmeren waren. Bovendien gooide de D.D.R. - steevast als ‘Sowjetzone’ bestempeld - voortdurend roet in het eten met hetze tegen het ‘revanchisme’ van de leiders en industriëlen uit de Bondsrepubliek en met niet steeds onjuist blijkende ‘onthullingen’ over het bruine verleden van heel wat overheidsinstanties. Steeds opnieuw wonden ook journalisten zich op over de inhoud en de kwaliteit van de artistieke produkten uit de Bondsrepubliek die met overheidssteun aan het buitenland werden voorgesteldGa naar eind(3). De brief van Wolfe toont aan hoe moeilijk de Selbstdarstellung is van een volk dat in de ogen van velen doorgaat voor ‘barbaars’ en voor anderen dan weer ‘kinderlijk, vriendelijk en openhartig’ blijkt. Niettemin werd het met grote ijver en inderdaad stijgend sukses steeds opnieuw geprobeerd. Tenslotte was er sinds lang reeds een Duitse traditie van internationaal kultureel beleid. In de keizertijd nog was er in de ‘Rechtsabteilung des Auswärtigen Amtes’ een ‘Schulreferat’ dat het beleid helemaal op de Duitse emigranten afstemde. In de Weimarperiode | |
[pagina 167]
| |
ontstond de ‘Kulturabteilung’, die geleidelijk een breder spektrum van doelen en metodes ontplooide, waarbij partikuliere stichtingen een belangrijke rol speelden. Het Derde Rijk zette niet alleen het tot dusverre gevoerde beleid voort maar het had daarbij opnieuw meer oog voor de ‘Auslanddeutsche’ en voor propagandaGa naar eind(4). Na de Tweede Wereldoorlog zocht men nieuwe, meer evenwichtige wegen. Naast de Selbstdarstellung kwam er al spoedig het idee van de Kulturaustausch (kulturele uitwisseling) en traden bilaterale en spoedig ook multilaterale kulturele verdragen op de voorgrond. De groeiende betekenis van dit beleid blijkt ook uit de groei van het budget van de Kulturabteilung: van 22 miljoen D.M. in 1955 tot 162,7 miljoen in 1962. Bij dit beleid zijn een groot aantal bondsministeries betrokken. Ook de Länder verlenen medewerking en steun. Praktisch zijn het echter de ‘Mittlerorganisationen’, bemiddelingsorganisaties zoals het Goethe-Institut, Inter Nationes, Deutscher Akademischer Austauschdienst (D.A.A.D.) en Institut für Auslandsbeziehungen die het werk uitvoerenGa naar eind(5). Op het einde van de jaren vijftig bleek de kultuurpolitiek aan te slaan. Er was in het buitenland opnieuw een publiek voor Duitse kulturele manifestaties, niet alleen bij de voormalige vijanden maar bovendien in Azië en Afrika, waar het dekolonisatieproces ten koste van Frankrijk en Groot-Brittannië in de kaart van de Duitsers speelde. Meteen kwam de diskussie over de doelstellingen en metodes van het internationaal kultureel beleid voorgoed op gang. In de diskussie klonk telkens weer de kreet om meer middelen, meer koördinatie en meer opleiding van de met de uitvoering van het beleid belaste ambtenaren. Het belangrijkste tema in de ‘metodenstrijd’ was nochtans de vraag wat men van dit beleid nu eigenlijk kon verwachten. Selbstdarstellung leek voorbijgestreefd, aan een werkelijke Kulturaustausch was men nog niet toe. Belangrijk denkwerk leverde hierbij o.a. het ‘Institut für Auslandsbeziehungen’ te Stuttgart. Dit instituut was reeds in 1917 opgericht, op partikulier initiatief, met het dubbele doel de Duitse emigranten in het buitenland te ondersteunen en hun belangen te behartigen, en in Duitsland zelf informatie over het buitenland te verspreiden. Spoedig had het een 15-tal afdelingen (emigrantenadvies, biblioteek, tentoonstellingen, wetenschappelijke dokumentatie, publikaties, persdienst, een bijzondere afdeling Oost-Europa en een bijzondere afdeling Oost-Azië). Met steun van o.m. Theodor Heuss kon het reeds in 1951 zijn aktiviteiten hervatten. Het idee Kulturaustausch als ‘elkaar leren kennen, van elkaar leren’ werd er krachtig ontwikkeld. Het organiseerde tentoonstellingen in binnen- en buitenland, verzond boeken en tijdschriften, het legde opnieuw een ongemeen rijke dokumentatie aan over andere volken en kulturen en over het aandeel van de Duitse emigranten in de ekonomische opbouw van de emigratielanden. De 25 jaargangen van het Zeitschrift für Kulturaustausch geven een boeiend overzicht van al die aktiviteiten. Sinds 1973 is elk nummer gewijd aan één aspekt: Auswärtige Politik als Kommunikationsprozess; der Einfluss von Stereotypen auf internationale Kulturbeziehungen; die ausländischen Arbeitnehmer; Kulturbeziehungen zwischen der Bundesrepublik und Lateinamerika; Kulturwandel durch Technologie-Transfer; Kontrolltechnieken im Rahmen der aus- | |
[pagina 168]
| |
wärtigen Kulturpolitik; Gegenseitigkeit in der auswärtigen Kulturpolitik. Het betreft hier meestal de teksten van referaten op de door het instituut georganiseerde kollokwia. Opmerkelijk ook is het kritische artikel Konzept einer auswärtigen Kulturpolitik van Werner Ross uit 1965Ga naar eind(6). Niet zonder ironie wijst hij erop, dat de meeste kulturen in het verleden hun grootste ekspansie zonder staatsbemoeiing bereikten: het Hellenisme speelde het klaar zonder een Plato-instituut ter bescherming van het Griekse kultureel erfgoed, de Latijnse kultuur had geen behoefte aan een ‘Roman council’ en de meest eklatante gevallen van kulturele ekspansie in de Europese geschiedenis - het Italiaanse Renaissancesukses, de Spaanse stijl van de zestiende eeuw en de Goethetijd - deden zich voor in een periode van politieke verzwakking. Het doel van kultuurpolitiek - dit begrip is vrij jongGa naar eind(7) - voor het binnenland en dat van die voor het buitenland liggen niet zover van elkaar: kultuur is weliswaar spontane schepping, vreugde van het moment en vreugde om de groei, maar ze kan door overheid en maatschappij machtig in de hand worden gewerkt: door het oprichten van goede scholen en door stipendia voor auteurs, door toneelsubsidies en prijsvragen, door strijd tegen de alkohol en voor het alfabet. Dat is binnenlands kultureel beleid. Zo'n in weer en wind maar ook in de openbare zonneschijn en regen versterkte kultuur straalt ook zonder enig overheidsingrijpen naar buiten uit. Internationaal kultureel beleid kan dan dat uitstralen bevorderen. Dit beleid is zowel strijd, bijvoorbeeld voor de toekomst van het Duits als tweede taal in de partnerlanden, als vriendschapspolitiek. Het vermenigvuldigt kontakten, het verstrekt hulp zonder bijbedoelingen. | |
In de Bundestag.In de jaren zestig kregen steeds meer leden van de Bundestag reële belangstelling voor de problemen van de buitenlandse kultuurpolitiek. Dit blijkt o.a. uit de Empfehlungen zur Verbesserung der Koordination zur Reform des Auslandsschulwesens und zur Sprachforderung (Drucksache IV/2888) en de op verzoek van de Bundestag door de regering ingediende rapporten over de situatie van het Duits in de wereld en over de Duitse scholen in het buitenland. Op grond van dit laatste rapport kwam het parlement krachtig op voor de oprichting van een ‘Zentralstelle für das Auslandschulwesen’ (Drucksache V/1862). De oprichting van een bijzondere Enquete-Kommission Auswärtige Kulturpolitik was het logische gevolg van deze ontwikkeling waaruit de groeiende aandacht van de Bundestag voor het formuleren van de uitgangspunten van de buitenlandse kultuurpolitiek en voor het scheppen van een doeltreffend instrumentarium ter uitvoering van dit beleid blijkt. De kommissie werd geïnstalleerd op 11 maart 1971. Zij bestond uit vijf leden van de Bundestag (2 C.D.U., 2 S.P.D. en 1 F.D.P.) en vijf deskundigen. In de eerste periode van haar werkzaamheden hield de kommissie in het totaal 25 plenaire zittingen waarin vertegenwoordigers van de regering, van het sekretariaat van de ‘Ständige Konferenz der Kultusminister der Länder’ en van de Mittlerorganisationen werden gehoord en waar de rapporten van de werkgroepen werden besproken. Inderdaad had de kommissie in eigen kring vijf werkgroepen opgericht, | |
[pagina 169]
| |
nl. voor ‘Grundsatzfragen’, voor ‘Auswärtiges Amt, Koordinations- und Rechtsfragen’, voor ‘Erziehungs- und Bildungswesen’, voor ‘Mittlerorganisationen einschliesslich Kulturinstitute’ en voor ‘Massenmedien’. De griffie van de Bundestag stelde een sekretariaat ter beschikking met twee ambtenaren, een wetenschappelijk medewerker en twee sekretaressen. Een drietal regeringsambtenaren waren permanent ter beschikking van de kommissie. De werkgroepen brachten een groot aantal bezoeken aan bondsministeries, bemiddelingsorganisaties, ambassades en Kulturinstitute in het buitenland enz. Het Bundesrechnungshof stelde voor de kommissie een funktioneel budgettair overzicht op van de uitgaven van de Bond voor internationaal kultureel beleid. Haar opdracht, aanbevelingen te formuleren voor een betere kulturele vertegenwoordiging van de Bondsrepubliek in het buitenland, vatte de kommissie op als het uitwerken van een katalogus van maatregelen ter hervorming van de buitenlandse kultuurpolitiek. Bij de voortijdige ontbinding van de Bundestag in 1972 diende de kommissie een interimrapport in met een overzicht van haar bevindingen (Drucksache VI/3825). Na de verkiezingen zette de kommissie haar werkzaamheden voort. Het eindrapport zou in 1975 klaar zijn maar in tegenstelling tot de oorspronkelijke bedoeling willen sommige leden van de kommissie ook na het voltooien van de opdracht de kommissie handhaven om zo het internationaal kultureel beleid op de voet te kunnen volgen. Het rapport Die Situation der deutschen Sprache in der Welt (V/2344, 30 november 1967) is een merkwaardig parlementair dokument. Het bevat een groot aantal gegevens over de geschiedenis en de ontwikkeling van de Duitse taal; over het Duits als taal van onderwijs en wetenschap; over de taalpolitiek ‘im östlichen Teil Deutschlands’; over de taalrelatie met Oostenrijk en Zwitserland; over het Duits in de massamedia; over het onderwijs van het Duits in de wereld en de Duitse scholen in het buitenland; over het Duits als tema van wetenschappelijk onderzoek; over de betekenis van het Duits in de buitenlandse handel, in de ontwikkelingssamenwerking en in de permanente opvoeding; over de bevordering van de kennis van het Duits in het buitenland en over de stand en de mogelijkheden van het moderne taalonderwijs. ‘Die Sprache Kants, Goethes und Einsteins zu fördern’, aldus het besluit, ‘ist keine Anmassung, sondern eine kulturelle Verpflichtung für uns und ein friedlicher Gewinn über alle Grenzen hinaus.’ | |
Leitsätze für die auswärtige Kulturpolitik.Met de regeringswisseling in 1969 begon een grondige hervorming van het hele Westduitse buitenlands beleid. Reeds in 1968 had Willy Brandt een hervormingskommissie voor buitenlandse zaken ingesteld. Het Auswärtige Amt publiceerde in december 1970 de bekende Leitsätze für die auswärtige Kulturpolitik. Dit belangrijke dokument definieert het internationaal kultureel beleid als de derde peiler van de buitenlandse politiek van de Bondsregering, die gericht is op de zorg voor de vrede in de wereld. Kultuur, heet het, is nu niet meer het voorrecht van een elite, maar een aanbod aan allen. Ze maakt deel uit van het dynamisch proces van veranderingen in onze samenleving, dat de weg naar de internationale samenwerking van alle sociale groepen afba- | |
[pagina 170]
| |
kent. Internationaal kultureel beleid betekent internationaliteit en openheid naar de wereld, het moet de betrekkingen met andere volken, met hun instellingen, kringen, groepen en individuen op het terrein van kultuur, wetenschap en welzijnszorg bevorderen en verdiepen. Het is niet alleen informatie over onze kultuur, maar ook uitwisseling en samenwerking. De verdeling van Duitsland in twee staten is een onoverzienbaar feit. Niet harde konfrontatie maakt het mogelijk dit feit te aksepteren, maar konkurrentie, waarbij tegelijk de gemeenschappelijke geschiedenis en kultuur levende realiteit blijven. Doel van onze politiek blijft het beklemtonen van dit gemeenschappelijke.
Na deze uitgangspunten volgen een aantal principiële maatregelen: planning op lange termijn, regionalisering waardoor het beleid aan de specifieke toestanden in de verschillende werelddelen kan worden aangepast, evaluatie van het instrumentarium (‘Die deutsche Sprache ist Träger, nicht Ziel unseres Wirkens im Ausland’), zorg en nazorg voor buitenlandse studenten, vorming van ambtenaren, financiële middelen. In verband met de bemiddelingsorganisaties is het principe dat de overheid zorgt voor de planning en de koordinatie terwijl de technische uitvoering van de maatregelen aan de Mittlerorganisationen wordt overgelaten. | |
Het rapport-Peisert.De ‘Leitsätze’ vormen de kern van een globale visie op het internationaal kultureel beleid, als onderdeel van een teorie die internationale betrekkingen beschouwt als het middel tot aktieve bevordering van de vrede. In die geest gaf staatssekretaris Dahrendorf aan de jonge hoogleraar Hansgert Peisert uit Konstanz de opdracht een advies op te stellen over het geheel van de Westduitse kulturele inspanningen in het buitenland. Peisert werkte aan dit rapport met een team van specialisten, komputers, opiniepeilingen en moderne statistische technieken. Hoewel het advies niet werd gepubliceerd is de inhoud ervan in ruime kringen bekendGa naar eind(8). Uitgangspunt van het advies is de idee dat er zich een wereldsamenleving aan het vormen is, waarin konflikten door een ‘binnenlandse politiek op wereldschaal’ worden opgelost. Hiertoe zijn er reeds nu, onder het regeringsnivo, een belangrijk aantal relaties ter beschikking. Het na te streven doel is de integratie van die relaties en die op regeringsnivo. Bij de middelen die men daartoe moet inzetten krijgt het internationaal kultureel beleid een sleutelpositie. In dit verband wordt het begrip kultuur verruimd tot het hele domein van de menselijke kreativiteit en het doel Selbstdarstellung wordt konsekwent opgegeven. Het eerste deel van het rapport bevat een inventaris van het tot nu toe gevoerde beleid, het tweede deel bekijkt de planning op lange termijn in de toekomst. De inventarisatie van Peisert steunt op een ontwerp van typologie van mogelijke koncepties van het internationaal kultureel beleid. Door het tegenover elkaar plaatsen van de begrippen ‘openheid-ongeïnteresseerdheid’ en ‘verandering - behoud van het status quo’ komen de volgende types van buitenlands kultuurbeleid te voorschijn: 1. uitwisseling en samenwerking; 2. informatie; 3. eenzijdige overdracht van de eigen kultuur op het partnerland; 4. Selbstdarstellung. De organisatorische konsekwenties van de ‘zuive- | |
[pagina 171]
| |
re’ vorm van elk type worden onderzocht. Bij de vergelijking van de werkelijke systemen van het internationaal kultureel beleid blijkt dat het beleid van de Bondsrepubliek in zijn evolutie van de na de oorlog noodzakelijke Selbstdarstellung naar het gewenste type uitwisseling en samenwerking op massieve hindernissen in haar organisatorische struktuur stuit. Een andere belemmering zit in de tot nu toe gevolgde aanwijzing van de middelen van het internationaal kultureel beleid. Met een groei van 4,5 miljoen D.M. in 1952 tot 346 miljoen in 1971 bekleedt de Bondsrepubliek weliswaar een opmerkelijke plaats onder de westelijke landen die een internationaal kultureel beleid voeren maar de ekstreme schommelingen in het groeipercentage maken het nastreven van een politiek op lange termijn uitzonderlijk moeilijk. Hier blijkt ook de geringe budgettaire betekenis van het internationaal kultureel beleid dat sinds lang met nauwelijks 0,4% van de bondsbegroting moet voortboeren als een ‘staatspolitieke hobby waaraan telkens de jaarlijks overblijvende huishoudrestjes van de wezenlijk belangrijke uitgaven worden toegeschoven’! Een opinieonderzoek bij de medewerkers aan het huidige beleid over hun rekrutering, opleiding, bijscholing en buitenlandse ervaring besluit het eerste deel van het advies.
Het tweede deel behandelt de planning op lange termijn. Uit het onderzoek blijkt een grote onzekerheid over de inhoud en de doelstellingen van het internationaal kultureel beleid, een onzekerheid die remmend werkt op de aktieve vormgeving ervan. De waarde van de enquête zit in het feit dat zij konklusies mogelijk maakt in verband met de uitvoerbaarheid van de voorgestelde koncepties bij de werkers op het veld. Volgens Peisert is een konceptie haalbaar die in een koherent teoretisch kader het te voeren beleid per regio indeelt en de mee te delen inhouden vaststelt, vooral omdat er voor buitenlandse kulturele aktiviteiten slechts beperkte middelen ter beschikking zijn. De rationele vaststelling van de prioriteiten uit een lijst van 135 bestemmingslanden vereist het opstellen van intersubjektief kontroleerbare kriteria voor de betekenis van de afzonderlijke landen als partner in het gedirigeerde kultureel kontakt. Alleen zo is de uiteraard vereiste kontinuiteit mogelijk: kultureel beleid op korte termijn is een tegenspraak op zichzelf.
Om die lijst van prioriteiten op te stellen maakt het advies gebruik van een reeks indikatoren betreffende de wereldpolitieke betekenis van de betrokken landen met het oog op het verzekeren van de vrede, en betreffende hun absolute grootte en het relatieve belang van hun bilaterale betrekkingen met de Bondsrepubliek. Bovendien is er ook rekening gehouden met de afstand tussen de landen, terwijl vooropgesteld werd dat men ook met kleine en zeer kleine landen rekening moest houden, wat ertoe leidde dat men een maksimumgrens van 10% der beschikbare middelen vaststelde, terwijl men tot een minimum van 0,03% voor de minstbedeelde partners kwam. Bij die ‘technische’ vaststelling kwam dan nog een politieke evaluatie, zodat er belangrijke wijzigingen in het eindresultaat kwamen. Dit zuiver koncept levert niettemin een prioriteitenlijst op die sterk verschilt van de tot nu toe historisch gegroeide praktijk: de Volksrepubliek China zou na de Verenigde Staten | |
[pagina 172]
| |
en de Sowjetunie de derde plaats moeten krijgen! Als kompensatie voor de kwalitatieve planning stellen de auteurs een ‘landkaartenbak’ voor, waarin beschikbare en nieuwe dank zij de komputer te verkrijgen gegevens beschikbaar zijn. Het opbouwen en bijhouden van die kaartenbak zou een van de belangrijkste koördinatietaken van de Kulturabteilung moeten worden.
Naast de vaststelling van de prioriteiten per land stelt het rapport ook voor een net van ‘centrale plaatsen’ te scheppen: bij het uitkiezen van die plaatsen met een uitstraling over de nationale grenzen heen speelde het kriterium van hun kulturele uitstraling in de ‘regio’ een rol. (Bijvoorbeeld Dakar in West-Afrika). De ‘Duitse centra’ in dergelijke oorden zouden, al naar de behoeften, niet alleen de gewone kulturele taken vervullen maar ook ekonomische als informatie-centrum voor buitenlandse handel of toerisme en ze zouden ook wel bioskoop en restaurant kunnen zijn. Interessant is het voorstel om in ontwikkelingslanden in plaats van de gewone kultuurinstituten koöperatief, samen met de partners uit het gastland, onderzoekinstellingen op te richten die een bijzonder belangrijk probleem van het partnerland als onderzoekprojekt aanpakken. Het rapport bevat een lijst met 79 van dergelijke ‘centrale plaatsen’. De laatste hoofdstukken van dit tweede deel handelen over het bevorderen van de Duitse taal en over de Duitse scholen in het buitenland. In het licht van de voorgestelde hervorming moeten deze tot nog toe belangrijkste aktiviteiten van het internationaal kultureel beleid van de Bondsrepubliek niet alleen anders worden aangepakt maar ook in aantal verminderen en moeten bijvoorbeeld de Goethe-Institute minder centra voor taalonderwijs en meer werkelijke informatie- en kultuurcentra worden. | |
Die Gabe der Einfühlung.De streng-wetenschappelijke aanpak van de problemen van het internationaal kultureel beleid heeft tot ver buiten de Bondsrepubliek de aandacht getrokken. Voor de onmiskenbare grote voorsprong van het Duitse denken op dit terrein hebben wij getracht een historische verklaring te geven. Toch hebben de Duitsers zelf er ook een psychologische verklaring voor, dat namelijk wat Herder ooit ‘die Gabe der Einfühlung’ heeft genoemd, de receptieve vaardigheid waardoor in de voorbije eeuw zoveel Duitse geleerden, kunstenaars en filantropen liefdevolle ontdekkers en begrijpende interpretatoren van andere kulturen zijn geworden, zoals Max Müller (1823-1900) voor het Indische subkontinent en Alexander von Humboldt (1769-1859) voor Latijns-Amerika. Met die receptieve vaardigheid verbleef Goethe van 1786 tot 1788 in Italië. Maar hoewel dat verblijf in het zuiden ook voor hem een keerpunt in zijn artistieke ontplooiing heeft betekend, zal zelfs hij nooit hebben voorzien dat deze vaardigheid zijn landgenoten een paar eeuwen later zou aanzetten tot een perfektionistische uitwerking van hun internationaal kultureel beleid, dat voor de andere kultuurgebieden van West-Europa een regelrechte uitdaging is. |
|