ber 1907 week hij in 1915 uit naar Italië, waar hij tot 1932 zou verblijven. Hij was een wonderkind en leidde in zijn jeugd een Zwerversbestaan als vioolvirtuoos. Zijn studies begonnen te Palermo in 1921, maar het was vooral vanaf 1928 dat hij zich te Rome grondig toelegde op de muzikale wetenschappen, eerst als privéleerling van Giuseppe Mulé, daarna aan de Academia di Sancta Cecilia waar hij piano studeerde bij Sylvestri, orgel bij Germani en fuga bij Dobici. Verder kreeg hij nog lessen van Pizetti en Respighi en voltooide hij later zijn studies inzake kompositie te Parijs en te Darmstadt.
Zijn eerste werken dateren van 1936, maar toch bleef hij in die periode hoofdzakelijk aktief als vioolvirtuoos. Tijdens de meidagen van 1940 werd Norbert Rosseau als soldaat in het Belgisch leger gewond aan de rechterhand, zodat hij zijn loopbaan als uitvoerend musikus noodgedwongen diende te beëindigen. Van toen af bloeide zijn onstuitbare kompositiedrang ten volle open. Hij zou een onafhankelijk komponist worden, van wie de werken moeilijk onder een bepaalde stijl geklasseerd kunnen worden door het gevarieerd gebruik van oude en hedendaagse technieken. Zijn eerste werken zijn volledig tonaal met een klassieke ondergrond ondanks hun ekspressionistisch getinte inhoud. Ze getuigen van een volledige technische beheersing van het vak en bezitten een overtuigende lyrische kracht (vb. Preludium en fuga voor orgel en snaren, 1e concerto voor orkest).
Na Wereldoorlog II schakelde Rosseau over naar een volstrekt atonaal dodekafonisme. Aldus ontstaan een reeks werken met grootse afmetingen en weidse allure, zoals ‘Het jaar duizend’ (1947) en het oratorium ‘L'Inferno’ (1945 op teksten van Dante). Het hoogtepunt van deze periode is het oratorium ‘Maria van de Kerselaar’ (1952) dat als voorbeeld zou dienen voor een reeks komposities met dezelfde geest en opvatting. In dit werk gebruikte Rosseau voor het eerst wat hij ‘het dodekafonisch-harmonisch stelsel’ noemde. Daarin bouwde hij de twaalftonenreeks zodanig dat er vier konsonante akkoorden (2 kleine en 2 grote tertsakkoorden) uit ontstaan die hij echter op soepele wijze aanwendde zonder er zich te laten door binden.
Deze persoonlijke stijl met sterke vormbeheersing, rijke ekspressiemogelijkheden en geladen orchestrale kleur heeft Rosseau geleidelijk verlaten naarmate hij verder doordrong op het terrein van de konkrete en elektroakoestische muziek die hij een tijdlang als de muziek der toekomst beschouwde. In recentere werken keerde hij geregeld terug naar de tonaliteit (Sonata a quatro, 1966) maar gebruikt hij ook de verworvenheden van de avant-garde muziek (Stenen en brood, 1972). De muziek van Rosseau die aldus van cerebrale strengheid naar meer lyrische lineaire zelfstandigheid evolueerde en daarnaast ook eksperimentele en elektronische middelen aanwendt, wil vooral de bevestiging zijn van het dekoratieve en cerebrale element dat het leven beheerst.
Gedurende zijn loopbaan behaalde Norbert Rosseau verschillende kompositieprijzen waarvan de Italiaprijs (1968) voor ‘Il paradiso terrestro dal purgatorio di Dante, op. 68, nr. 4’ als de meest luisterrijke genoemd mag worden.
Hendrik Willaert