muziek
Phases for four soundtracks and orchestra van Ton Bruynèl.
In een studio aan de Vecht bij Utrecht, ingericht in een boerderij, werkte Ton Bruynèl in opdracht van de gemeente Utrecht aan een groots opgezette kompositie voor vier klanksporen en orkest. Een tweedelig symfonisch werk dat tot klinken kwam op het eerste koncert (9 januari) in de serie ‘Muziek na 1900’ van het Utrechts Symfonie Orkest. Het lag in de bedoeling, dat Ton Hartsuiker voor de bezoekers in de Geertekerk een mondelinge toelichting vooraf zou houden, maar de komponist zag daar liever van af. Typerend. Want in de ‘strenge’ periode van de vijftiger en ook nog begin zestiger jaren was het vakjargon van de gekompliceerde analyse niet van de lucht. Nu overheerst daarentegen de stemming: ‘Luister maar, de muziek spreekt voor zichzelf!’
De eerste studies van Bruynèl ontstonden in de jaren 1957-'59, sinds die tijd heeft de komponist een gestaag ontwikkelend oeuvre weten op te bouwen, waarin de kombinatie van bandmuziek en orgel, later met blazersklanken, steeds meer op de voorgrond trad. De drie meest recente komposities vóór Phases introduceerden naast de formidabele basklarinettist Harry Sparnaay (winnaar Gaudeamusprijs 1972) ook heterogene elementen als de menselijke stem, vogelgeluiden, de hartslag, een radiosignaal en klanken (elektronisch nagebootst) van water en wind. Bedoelde werken, te weten Intra I, Elegy I en II en Looking Ears zijn door Bovema in Haarlem op een plaat uitgebracht: Delta nr. DF 9004. In Phases vond men veel terug van die karakteristieke ruisende natuurgeluiden, trage bewegingen, een kompositie in wezen romantisch van aard. Door die natuurevokaties ook lichtelijk vervreemdend, moeilijk determineerbaar. Uitgangspunt was het ruisgeluid, de afzonderlijke tonen opgenomen in een massa, zoals het geluid van het kletteren van de regen op de straatstenen. Deze oerbron heeft de komponist trouwens veelmalen als basismateriaal verwerkt. Zo brengt het orgel in ‘Arc’ en ‘Reliëf’ de witte ruismassa in beweging, met geruis begint ook Signs voor blaaskwintet en tape waarbij de fluitist zijn instrument moet warmblazen en daarnaast wil ik nog wijzen op het kubusprojekt voor het Stedelijk Museum waarin dit suizelende oergeluid eveneens overheerste. Zo schreef de komponist in zijn programmatoelichting voor Phases: ‘Het zonlicht door een regenbui laat ons even de belangrijkste kleuren zien. Het geluid van de branding van de zee en de storm, ruimtelijk, imponeert ons. De goal in een vol stadion treft pas echt doel. Toch zijn bij iedere entoesiaste menselijke kreet afzonderlijk tonen hoorbaar, maar opgenomen in de massa: “ruis”. De karakteristieke aantrekkingskracht van luisteren en meedoen in een zingende massa
veroorzaakt interferenties en gekleurde (tonale) ruis. Ook zichtbaar bij de opstelling van onze symfonieorkesten is daarbij de gekleurde ruisvoorkeur ingebouwd. De strijkstokken met haar en hars ingewreven, geven met mikroverschillen bij een groot aantal tegelijk spelende violen, alt-violen, celli en bassen een ruisachtig klankgordijn vooraan. Het hout, koper en slagwerk er achter en daarachter bij een oratorium nog eens opnieuw een gigantisch ruiskleur van stemmen’. Opmerkelijk is, dat de titel weergeeft, dat de band het belangrijkste materiaal bevat: vóór het strijkersgordijn komt dus nog een laag die veruit de belangrijkste taak is toebedeeld. Dit zijn de bovengetypeerde gekleurde ruisen, de basisklanken waartegen het orkest tonen speelt die de kontoeren weergeven. De kwadrofonische opstelling van de luidsprekers garandeert een kolkend-draaiende beweging. Toch is het uiteindelijke resultaat verre van het nerveuze pingpongspel, dat zoveel elektronische muziekstukken laten horen. Rust overheerst, de verplaatsing van de klankmassa's (gebaseerd op inkrimpen en uitdijen), het is reeds opgemerkt, draagt het karakter van een natuurfenomeen.
In de introduktie worden de strijkers beproefd, daartegen tekenen (elektronisch verwerkt) hout-