| |
| |
| |
een minder bekende ‘vlaamse’ guicciardini: giovan battista, de korrespondent van de medici's
dr. monique jacqmain
Geboren te Antwerpen. Licentiate Romaanse filologie (Rijksuniversiteit, Gent). Doctor in de wijsbegeerte en letteren (U.L.B.). Docente Italiaans aan het Hoger Instituut voor Vertalers en Tolken, verbonden aan het Rijksuniversitair Centrum te Antwerpen. Publiceerde talrijke bijdragen in Nederlandse, Franse en Italiaanse tijdschriften, o.m. in De Taalkundige, Revue de l'Université de Bruxelles, Rivista di Letterature moderne e comparate, Linguistica Antverpiensia, Babel, revue internationale de la traduction, Revue belge de Philologie et d'Histoire, Studi di Grammatica. In boekvorm: Il Linguaggio della Pubblicità (Firenze, 1973). Vertaalde ook een roman van Marnix Gijsen.
Adres:
Catharina Beersmansstraat 17,
2000 Antwerpen.
De naam Guicciardini wekt in de Nederlanden vooral herinneringen aan de auteur van de beroemde Descrittione di tutti i Paesi Bassi. Een minder bekend feit is, dat in de loop van de zestiende eeuw ook andere telgen van dit Florentijns koopmansgeslacht hun geluk te Antwerpen hebben beproefd. In 1519 kwam als eerste de 22-jarige Girolamo aan, met 3.500 florijnen op zak, hem toevertrouwd door zijn oudere broers Jacopo en Francesco; het was de bedoeling dat hij met dit bedrag een handelszaak zou oprichten in de Scheldestad en proberen het er een vijftal jaar uit te houden. De zaken floreerden echter buiten verwachting, zodat, twee jaar voordat de proeftijd verstreken was, Girolamo versterking moest krijgen van zijn neef Agnolo; in 1527 kwamen Giovan Battista en Lorenzo er nog bij, evenals Agnolo kinderen van de oorspronkelijke opdrachtgever Jacopo Guicciardini. Een vierde zoon van Jacopo, met name Lodovico, de steller van de Descrittione, kwam pas in 1534 of in 1542 (het juiste jaartal is een omstreden punt) in Antwerpen aan, in ieder geval op een ogenblik dat het de gebroeders Guicciardini, importeurs van wijnen, graan en verfwaren, niet langer voor de wind ging.
Over de biografie van al deze Guicciardini's bezitten wij slechts fragmentarische gegevens. Uit het leven van Giovan Battista, na Lodovico ongetwijfeld de interessantste onder hen, zijn weinig feiten met zekerheid bekend. Hij werd in Firenze geboren op 5 april 1508 en verliet naar alle waarschijnlijkheid nooit meer de Nederlanden waar hij als 19-jarige jongeman verzeild raakte. Zijn naam komt een tijdlang voor in de scheepsboeken van Antwerpen. In 1534 was hij in die stad konsul van de Florentijnse ‘natie’. In
| |
| |
1543 ging hij failliet, na een hele reeks tegenslagen: zo waren er datzelfde jaar twee door zijn firma gehuurde vrachtschepen in de golf van Biskaje door zeerovers buitgemaakt; maar het waren in de eerste plaats onvoorzichtige handelsbetrekkingen met de beruchte financier Gaspare Ducci die de ondergang van de firma Guicciardini veroorzaakten. Na insolvent verklaard te zijn raakte Giovan Battista verwikkeld in een eindeloos proces met Ducci, dat een kwart eeuw zou aanslepen en onze eks-koopman waarschijnlijk dwong te verhuizen naar Brussel, waar de bevoegde rechtbank zetelde. Het was zo algemeen bekend, dat Ducci de Guicciardini's het leven zuur maakte dat, toen in 1554 een moordaanslag op hem werd gepleegd, Lodovico en Giovan Battista de hoofdverdachten waren, maar tenslotte gingen zij vrijuit in deze nooit opgehelderde zaak.
De rest van Giovan Battista's leven is in mist en nevelen gehuld. Wij weten niet eens waar en wanneer hij overleed. Hij huwde ene Adriana Van Steenhagen en had van haar minstens één dochter, Maria, maar ook hierover ontbreken nadere bijzonderheden. In een brief van 1568 verklaart hij, dat hij sinds het jaar 1543 alle handelsaktiviteiten heeft stopgezet. Waarvan hij intussen dan geleefd heeft, vertelt hij niet en de historici hebben er nog steeds het raden naar. Wel staat vast, dat hij na zijn faillissement jarenlang en misschien wel voor de rest van zijn levensdagen enorme financiële moeilijkheden heeft gekend. Sprekend over zijn broer Lorenzo zegt hij in een andere brief, dat deze ‘straatarm is, zoals alle Guicciardini's’. In 1577 spant zijn schoonzoon een geding tegen hem aan, omdat de beloofde bruidsschat na zeven jaar nog niet is betaald... Misschien kwam hij aan de kost als korrektor: een boek over vestingbouw, geschreven door de in Brussel verblijvende kapitein Francesco de Marchi, werd door de graaf van Egmont aan Giovan Battista toevertrouwd, opdat deze de zuiverheid van de Marchi's Italiaans onder de loep zou nemen. Wij weten ook dat hij als kartograaf bedrijvig is geweest: Ortelius en andere tijdgenoten vermelden een wereldkaart die hij ontworpen zou hebben, ‘één der allereerste die in de vorm van de keizerlijke adelaar werd geconcipieerd’; jammer genoeg is er geen enkel eksemplaar van deze kaart bewaard, en het blijft de vraag of deze aktiviteit door Giovan Battista een broodwinning betekende of een renaissancistisch hobby.
Ofschoon hiervoor geen bewijzen bestaan is het misschien toch niet gewaagd te veronderstellen, dat op een bepaald ogenblik voor Giovan Battista Guicciardini de voornaamste bron van inkomsten de vergoeding was die hij ontving in ruil voor zijn taak als informateur van de Medici's. In het Rijksarchief te Firenze ontdekte een twintigtal jaar geleden de historikus Mario Battistini 231 brieven, tussen 1559 en 1577 door Giovan Battista gericht aan Cosimo en later aan diens opvolger Francesco de' Medici. Uit de oudste van de bewaarde brieven blijkt duidelijk, dat het hier om een precieze opdracht ging: steller verklaart uitdrukkelijk dat hij ‘met genoegen ingaat op het voorstel van Zijne Excellentie hem op de hoogte te houden van wat er gebeurt in de Nederlanden’. In 1564 vraagt Cosimo aan Guicciardini zijn brieven voortaan te sturen naar zijn zoon Francesco, die hij geleidelijk wil inwijden in de staatszaken.
| |
| |
De eerste brief aan Francesco bestaat dan ook uit een samenvatting van de gebeurtenissen in onze gewesten ‘sinds het vertrek van koning Filips’ (na zijn laatste bezoek aan de Nederlanden ging Filips II in Vlissingen scheep op 25 augustus 1559) en houdt de belofte in Francesco de' Medici verder op de hoogte te houden van de cose dei Paesi Bassi.
Van de brieven der Toskaanse groothertogen aan Guicciardini is niets bewaard gebleven, zodat wij niet met stelligheid kunnen beweren dat zij hun ‘oog van Moskou’ voor zijn inlichtingen betaalden. Toch lijkt het onwaarschijnlijk dat Giovan Battista het allemaal gratis zou hebben gedaan, als men bedenkt dat een dergelijke opdracht gevaarlijk was in die woelige tijden. Vooral na de komst van Alva gebeurde het vaak dat briefwisseling met het buitenland, zelfs uitgaande van hooggeplaatste personen, werd onderschept. Guicciardini beklaagt zich herhaaldelijk over dit feit en acht het veiliger ook een kopie in kode op te sturen telkens wanneer het om hete hangijzers gaat. In die periode van godsdienstoorlogen en volksopstanden hing een beschuldiging van spionage hem natuurlijk altijd boven het hoofd, en het zou verwonderlijk zijn dat enkel trouw aan het verre vaderland en vriendschapsbanden met de Medici's hem aanzetten in zo'n omstandigheden zijn rol van informateur te blijven vervullen.
Dàt er banden bestonden tussen de families Medici en Guicciardini lijdt geen twijfel. Beide behoorden tot de kaste der bankiers en rijke kooplui waaruit in de vijftiende eeuw de politieke leiders van Firenze werden gerekruteerd. Rond 1550 was de ster van de Guicciardini's aan het tanen gegaan, terwijl de Medici's in hun vaderstad het roer stevig in handen hadden. Dit leidde tot enige verkoeling tussen de twee families, maar Giovan Battista woonde te ver, en was te lang weg uit Firenze, om wrok of afgunst te kunnen koesteren jegens de machthebbers van het ogenblik. De toon van zijn brieven is er een van eerbied zonder kruiperigheid.
De relatie was zo hartelijk dat Cosimo hem tot driemaal toe belastte met een vertrouwelijke opdracht. Zo wenst hij in 1562 vijftig Friese fokmerries te kopen. Giovan Battista loopt daarop vlijtig de jaarmarkten af, maar zal meer dan een jaar nodig hebben om het vereiste aantal dieren bij elkaar te krijgen. Wanneer hij eindelijk de paarden naar Italië wil sturen, weigeren de autoriteiten hem een uitvoervergunning, omdat de watersnood tijdens de vorige zomer een grote sterfte onder paarden en vee heeft veroorzaakt. Slechts een persoonlijke tussenkomst van de landvoogdes zal het mogelijk maken dat 26 van de 50 aangekochte merries uiteindelijk toch geëksporteerd mogen worden. Hiermee zijn de moeilijkheden nog niet van de baan: de reis verloopt zeer avontuurlijk en de paardedrijvers laten Guicciardini herhaaldelijk weten dat hun geld op is, omdat sommige steden een buitensporig hoog tolgeld geëist hebben, of een bende plunderende Duitse soldeniers hen beroofde, enz. Het relaas van al deze tegenslagen maakt het de moderne lezer duidelijk welk een hachelijke onderneming een reis toen was; ook blijkt nogmaals hoe schrijnend Guicciardini's geldgebrek was, want er komt een ogenblik dat hij de drijvers geen ijlbode meer kan achternasturen en dat hij Cosimo moet verzoeken hem dringend
| |
| |
De Beurs te Antwerpen. Gravure naar Pieter van der Borcht in L. Guicciardini, Plantin 1581. (Museum Plantin-Moretus, Antwerpen.)
geld voor onvoorziene ekstrakosten te bezorgen.
Eveneens in 1562 gaat Giovan Battista enkele keren in het grootste geheim naar Leuven om er, in opdracht van Cosimo, aan de rechtsgeleerden een probleem voor te leggen dat ons futiel kan toeschijnen, maar waaraan Cosimo veel belang hechtte: een geschil over préséance tussen hemzelf en de hertog van Ferrara. Cosimo was nogal kittelorig op dat gebied en de Italiaanse adel van zijn kant beschouwde hem als een parvenu. Hieruit ontstonden konfliktsituaties die pas een einde zouden nemen in 1569, toen paus Pius V aan Cosimo de titel van groothertog verleende.
Beide opdrachten, de aankoop van paarden en de raadpleging der Leuvense professoren, kon Guicciardini tot een goed einde brengen. Hij liet daarentegen verstek gaan toen Cosimo hem iets onmogelijks vroeg. Hoewel zijn korrespondent hem al herhaaldelijk een somber beeld had geschetst van de toestand van de Antwerpse beurs, verzocht Cosimo
| |
| |
hem in 1560 via die beurs een lening aan te gaan van 100.000 daalders tegen een interest van 8%. Giovan Battista antwoordde dat de interest op leningen momenteel 10% bedroeg, en repte in zijn volgende brieven met geen woord over de kwestie, blijkbaar hopend dat Cosimo van zijn plan zou afzien. Het bleek een ijdele hoop, want op 12 augustus verscheen plots in Brussel een gezant van de Medici's, die Giovan Battista in deze zaak tot spoed kwam aanzetten. In het nauw gedreven moest deze bekennen dat er op dat ogenblik onmogelijk zo'n bedrag in baar geld te Antwerpen gevonden kon worden. Het moet voor hem een bijzonder pijnlijke aangelegenheid geweest zijn, en hij heeft waarschijnlijk gevreesd dat hij door zijn weigering de gunst van Cosimo had verspeeld. Er spreekt dan ook een grote opluchting uit een brief van oktober 1560, waaruit wij vernemen dat Cosimo intussen een andere oplossing had gevonden voor zijn financiële problemen.
Guicciardini was er zich als nuchtere Toskaan van bewust dat zijn privémoeilijkheden zijn opdrachtgevers niet interesseerden. Toch zal hij hen tweemaal vragen hem te helpen in het eindeloos aanslepende proces tegen Ducci dat voor hem van zo'n vitaal belang was. In 1560 vraagt hij Cosimo om een aanbevelingsbrief bij Margaretha van Parma, van wie hij vermoedt dat zij zijn tegenstander beschermt; en in 1568 verzoekt hij nogmaals om een soortgelijke aanbeveling, ditmaal bij de hertog van Alva. De zaak lag hem zo nauw aan het hart dat hij de brief van 1568 rechtstreeks aan Cosimo adresseerde, terwijl hij toch, op diens bevel, al vier jaar zijn kroniek der Nederlanden naar Francesco de' Medici stuurde. In 1569 zal hij zich echter tot laatstgenoemde wenden, wanneer zijn broer Lodovico in de gevangenis belandt nadat hij kritiek had durven uitbrengen op de Tiende Pennnig. Of de Medici's op zijn noodkreten reageerden, en of hun eventuele tussenkomst iets vermocht te veranderen aan het lot der ‘Vlaamse’ Guicciardini's, is bij gebrek aan bewijsmateriaal niet te achterhalen.
Van veel groter gewicht voor de historikus dan dit wederzijds dienstbetoon is het schrikwekkende tijdsbeeld dat Guicciardini in zijn brieven schildert. Tijdens de eerste jaren van zijn korrespondentie met de Medici's kan hij het zich nog veroorloven meer over buitenlandse dan over binnenlandse aangelegenheden te praten, en in het bijzonder eindeloos te roddelen over de echte of vermeende romances van Elisabeth I van Engeland met edellieden van haar hof: zou het waar zijn dat zij een kind verwacht van de hertog van Northumberland? Zou zij werkelijk schuldig zijn aan de dood van diens echtgenote, die haar nek brak bij het vallen van een steile trap en daarbij allicht ‘geholpen’ werd? Men heeft zowaar de indruk een sensatiekrantje uit onze tijd onder ogen te hebben, bij het lezen van dergelijke nieuwtjes waar Giovan Battista duidelijk op verlekkerd was. Al heel vlug gaan de politieke en religieuze troebelen in Vlaanderen hem helemaal in beslag nemen, en de wufte toon van de allereerste brieven zal nooit meer terugkomen.
Guicciardini begon naar de Medici's te schrijven in een periode van schijnvrede. De tergende langzaam-aan-aktie van de Staten-Generaal, telkens als Filips II hen geld vroeg, of maatregelen die indruisten tegen de aloude gemeentelijke
| |
| |
Een zitting van de magistraat in het stadhuis te Antwerpen. Gravure van Frans Hogenberg. (Stedelijk Prentenkabinet, Antwerpen.)
privilegies, het groeiende verzet van de bevolking tegen de Spaanse garnizoenen die haar wat al te lang bleven ‘beschermen’, waren echter al tekens aan de wand. In de daaropvolgende jaren heeft Guicciardini niets dan onaangename dingen te melden aan zijn opdrachtgevers: burgeroorlogen, ‘ketterij’, het beleg van Valensijn, Doornik en Berg-op-Zoom, het sukses van de hagepreken, de Beeldenstorm, de terechtstelling van Egmont en Hoorne, de Spaanse Furie, het begin van de afscheuring van de Noordelijke provincies.
Wat zijn briefwisseling met de Medici's tot een uiterst interessant dokument maakt zijn niet zozeer de ons grotendeels bekende feiten, als wel zijn kommentaar bij deze feiten. Hierbij moet de lezer rekening houden met drie faktoren: Giovan Battista was een overtuigd katoliek, een legitimist en een gewezen koopman. Hij beoordeelde de tragische gebeurtenissen, waarvan hij getuige was, uit dit drie- | |
| |
voudig gezichtspunt, maar blijkt desondanks toch een objektief berichtgever te zijn geweest, met een heldere kijk op mensen en dingen.
Zoals alle leden en eks-leden van de Italiaanse ‘natie’ te Antwerpen verafschuwt hij het protestantisme in al zijn vormen. Zijn oordeel is ongenuanceerd: in zijn ogen zijn lutheranen maledetti eretici, vervloekte ketters, en kalvinisten una setta iniqua e peggiore di tutte le altre, een boosaardige sekte, erger nog dan al de overige. Met de jaren wordt zijn toon nog heftiger: de hagepreken zijn ‘een pest’ en de predikanten ‘gewetenloze schurken’; de Beeldenstorm wordt bestempeld als een episode van cose infernali et diaboliche; als na het Wonderjaar veel koopmansgezinnen Antwerpen definitief verlaten, verheugt hij zich om het vertrek van de famiglie infette, de ‘besmette’ gezinnen, maar betreurt het feit dat de toestand in de stad zo verward en zo hachelijk is geworden dat ook ‘niet aangetaste’ kooplui hun heil elders moeten gaan zoeken. Deze tweespalt in Giovan Battista's geest is kenmerkend voor heel zijn houding: enerzijds maakt hij zich zorgen om het verloop der gebeurtenissen, anderzijds blijft hij de koele Toskaan die, schijnbaar onbewogen, met dezelfde ijver voor hem gunstige of ongunstige gebeurtenissen optekent.
Het zou bij hem eenvoudigweg niet opkomen nederlagen van katolieke zijde te verzwijgen of te verdoezelen. Hij meldt aan Cosimo en Francesco ook niet zo direkt in het oog lopende, maar symptomatische tekens van verzet bij de bevolking. Als in 1561 Mary Stuart, op doorreis naar Schotland, feestelijk wordt ingehaald te Antwerpen, nodigt het stadsbestuur toneelverenigingen uit dertig omliggende dorpen uit op de Grote Markt kluchten te komen opvoeren. Er wordt één voorwaarde gesteld: er mogen geen schimpscheuten gegeven worden in verband met het Hof of met de godsdienst. ‘En aangezien dàt nu juist de bedoeling was’ zegt Guicciardini, ‘bleven de meesten liever thuis en kwamen er maar vier van de dertig uitgenodigde verenigingen opdagen’.
In 1564 vertelt hij even lakoniek hoe de Antwerpenaars een bode sturen naar Filips II, om te protesteren tegen de aanstelling van een nieuwe bisschop die niet in hun smaak valt: ‘zij lieten de koning weten dat, op het ogenblik dat deze bisschop langs een stadspoort zijn intrede zou doen, de hele bevolking Antwerpen zou verlaten langs een andere poort’. Zulks houdt natuurlijk verband met het groeiende sukses van het protestantisme in de metropool; Guicciardini stelt vast dat allerlei ‘ketterijen’ er oogluikend worden toegelaten, meer nog, dat de stad in de loop der jaren is uitgegroeid tot een bolwerk van het protestantisme. Hij is zo eerlijk te bekennen, dat het kortstondige kalvinistische bewind van het Wonderjaar populair was. Zijn beginselvastheid op het religieuze vlak belet hem niet te begrijpen, dat de Beeldenstorm het werk was van een kleine minderheid oproerkraaiers, die niet vereenzelvigd mag worden met de protestanten in hun geheel: de diepere roerselen der menselijke ziel zijn hem voldoende bekend, opdat hij zou kunnen verklaren dat politieke hetze, en vooral drang naar vandalisme en plunderingen, de belangrijkste drijfveren waren bij deze uitbarsting van blind geweld. Overigens spreekt hij met de meeste gevoelloosheid over terechtstellingen van andersdenkenden: als Valensijn of Doornik zich roeren meldt hij de Medici's dat,
| |
| |
De beeldenstorm, augustus 1566. Gravure van Frans Hogenberg. (Stedelijk Prentenkabinet, Antwerpen.)
na een korte heropflakkering van de opstand, alles God zij dank weer rustig is, want de ketters hebben een paar van hun leiders aan de galg zien bengelen en zoiets stemt altijd tot nadenken. Hij drijft het cynisme zelfs zo ver dat hij in 1561, bij het vaststellen dat de leer van Luther en Calvijn steeds meer veld wint, zich bezorgd maakt om het ontoereikende aantal beulen in Vlaanderen; hij stelt vast, dat de gevangenissen nu al eivol zijn en vraagt zich af hoe men het tempo van de terechtstellingen zou kunnen opdrijven. Zo'n huiveringwekkende harteloosheid mag men Guicciardini echter niet kwalijk nemen, want in die harde tijden was meedogenloosheid een algemeen verschijnsel, een soort uiting van het instinkt tot zelfbehoud.
Men zou kunnen veronderstellen, dat Guicciardini als vreemdeling een neutrale houding zou aannemen in de strijd tussen Filips II en het opstandige Noorden. Hij blijft echter door dik en dun een aanhanger van de monarchie, ook al is hij niet blind voor de gebreken van haar
| |
| |
vertegenwoordigers in de Nederlanden. Bepaalde toespelingen in zijn korrespondentie wijzen erop, dat hij die vertegenwoordigers van nabij heeft gekend; in het bijzonder fungeerde hij als ‘brievenbus’ telkens als Cosimo de Medici een vertrouwelijk schrijven richtte tot Margaretha van Parma.
Zoals hierboven gezegd koesterde hij hoegenaamd geen sympathie voor de landvoogdes, omdat hij overtuigd was dat zij zijn aartsvijand Gaspare Ducci steunde. In 1564 beweert hij dat het feitelijke gezag in handen is van kardinaal Granvelle en dat Madama slechts een representatieve funktie heeft (restando Madama poco più che per una ombra) - een mening, die door veel historici zal worden gedeeld. Twee jaar later heeft hij plots een opwelling van erkentelijkheid: het gerucht ging dat de Geuzen Brussel wilden binnenvallen en de stad met de grond gelijk maken; daarop laat Margaretha van Parma versterkingen aanrukken, verbiedt de Brusselaars naar hagepreken in de voorsteden te gaan luisteren en verscherpt de kontrole bij de stadspoorten. Er gebeurt verder helemaal niets, en Giovan Battista slaakt een zucht ven verlichting. Hij had horen zeggen dat de Geuzen alle buitenlanders die zij in de hoofdstad zouden aantreffen wilden vermoorden en had even voor het vege lijf gevreesd. In dergelijke omstandigheden kan hij niet nalaten Madama te prijzen voor haar moedige en wijze houding! Als Margaretha in 1567 de Nederlanden definitief verlaat, zijn die bange ogenblikken alweer vergeten en krijgt Guicciardini's kritische geest opnieuw de bovenhand: hij merkt op, dat zij als een verbitterde en ontgoochelde vrouw afscheid neemt. Het gewone volk zal om haar treuren, zo vervolgt hij, niet omdat zij ooit populair geweest zou zijn, maar omdat de mensen niet ingenomen zijn met de komst van Alva, haar opvolger, die reeds liet blijken dat hij van plan was een harde lijn te volgen.
Over Alva heeft Giovan Battista zich aanvankelijk illuzies gemaakt. Hij verheugde zich over het feit dat er eindelijk iemand met een sterke persoonlijkheid de orde zou komen herstellen in de Nederlanden; ook hechtte hij geloof aan de geruchten als zou de hertog een algemene amnestie willen afkondigen. Als die amnestie echter uitblijft en de terechtstellingen elkaar in versneld tempo opvolgen, veroorlooft hij zich een eerste, schuchtere kritiek: ware het niet beter geweest de hoofdschuldigen op te knopen en de overigen met rust te laten? Deze suggestie wordt hem niet ingegeven door mensenliefde (wij weten hoe cynisch hij zich elders uitliet over de wenselijkheid zoveel mogelijk ketters te doden), maar uit politiek opportunisme. Hij konstateert gewoon dat de gemoederen zo opgehitst zijn dat massaterechtstellingen de uitwerking van olie op het vuur hebben.
Als later de Tiende Penning ter sprake komt, ziet hij als gewezen koopman dadelijk in dat deze maatregel niet alleen onpopulair zal zijn, maar in de praktijk onmogelijk uit te voeren. Dit zou de genadeslag betekenen voor de ekonomie van een door oorlogen en burgeroorlogen reeds sterk verpauperd land, schrijft hij vertrouwelijk aan Francesco de' Medici. Zijn broer Lodovico was zoals algemeen bekend minder voorzichtig in zijn uitlatingen, die hem voor enkele maanden in de gevangenis van Vilvoorde deden belanden. De wanhoop van Giovan Battista na diens arrestatie is moeilijk te
| |
| |
Het standbeeld van Alva in de citadel van Antwerpen. Gravure van Filips Galle. (Stedelijk Prentenkabinet, Antwerpen.)
beschrijven; hij stuurt brief na brief aan zijn machtige beschermheren om hen te smeken aan de ijzeren hertog te willen uitleggen dat het allemaal goed bedoeld was en dat Lodovico geen verwijt treft. Het spreekt vanzelf dat hij, in dergelijke omstandigheden, geen woord kommentaar meer durft te uiten op de beslissingen van Alva.
Guicciardini heeft Filips II, in tegenstelling tot Margaretha van Parma en haar opvolger, waarschijnlijk nooit persoonlijk gekend. De koning komt dan ook uit zijn brieven te voorschijn als een enigszins abstrakte figuur, meer een inkarnatie van het gezag dan een mens van vlees en bloed. Tijdens de eerste jaren van Filips' bewind heeft Guicciardini niets dan lof voor hem over: hij prijst uitvoerig de infinita bontà et prudentia van de vorst ten opzichte van die lastige noorderlingen, die hem ongehoorde dingen durven te vragen op een toontje dat op het randje af majesteitsschennis is. Als de boel in het honderd begint te lopen, wordt Filips in Guicciardini's ogen een soort mytische figuur, een deus ex machina waarvan de komst vurig wordt verhoopt; onze Florentijn is de mening toegedaan dat de persoon van de koning zoveel respekt afdwingt, dat diens verschijning in de Nederlanden voldoende zou zijn om een einde aan alle troebelen te maken.
Later ziet hij zelf in hoe naïef dit standpunt was. In 1565 vraagt Francesco de' Medici hem of er nog wat komt van die reis naar Brussel van Filips II, waarover al jarenlang loze geruchten de ronde doen. Giovan Battista antwoordt, dat de komst van de koning hem meer dan ooit wenselijk lijkt, maar dat hij best begrijpt dat deze zijn Escurial niet durft te verlaten om zich in een wespennest te komen steken. Zijn Toskaanse realiteitszin doet hem inzien dat een dergelijke reis, de snelle evolutie van de politieke toestand in acht genomen, alleen kans op sukses heeft indien hij als een strafexpeditie wordt opgevat. Zonder sterke militaire begeleiding kan Filips in Brussel niets komen uitrichten; en zelfs al kwam hij mèt parate strijdkrachten, dan is het nog lang niet zeker dat hij zijn onderdanen tot de orde zal kunnen roepen, want de ketters hebben zoveel banden met de buurlanden
| |
| |
dat zij ongetwijfeld steun van die kant zouden krijgen, een leger op de been brengen en een oorlog ontketenen die de ondergang van het land tot gevolg zou hebben, wie ook als overwinnaar uit de strijd mocht komen.
Elf jaar later, aan de vooravond van de Spaanse Furie, beschouwt Guicciardini Filips II nog altijd als de wettige heerser over de Nederlanden, maar is niet langer blind voor zijn tekortkomingen. Hij kan maar niet begrijpen waarom de koning de Spaanse huursoldaten niet terugroept: benden onbetaalde huurlingen laten rondhangen in een land dat toch al een kruitvat is kan alleen maar onaangename gevolgen hebben. Als die toestand nog lang aansleept, voorziet hij dat de tot nog toe trouw gebleven onderdanen van Filips ‘totaal zullen vervreemden van hun vorst’ en dat onze gewesten te vuur en te zwaard zullen worden verwoest door vriend en vijand. In een van zijn laatste brieven maakt hij gewag van een episode waaruit blijkt hoe onbetrouwbaar de koning is. Deze had de Staten-Generaal een sussende boodschap gestuurd waarin onder meer de terugtrekking der Spaanse troepen werd beloofd; maar tegelijkertijd stuurde hij aan een van zijn vertrouwenslieden een andere boodschap in kode, waarin hij er zich op beroemde de Staten-Generaal met mooie woorden te hebben gepaaid in afwachting dat Don Juan van Oostenrijk over de Alpen zou zijn getrokken met driehonderd man versterking. Deze tweede brief werd onderschept, geopend en ontcijferd. De inhoud ervan verwekte begrijpelijkerwijze veel opschudding, zegt Giovan Battista, die eraan toevoegt dat de Staten-Generaal bijzonder verbolgen waren over zoveel dubbelhartigheid. Het onbeschroomde gebruik van dit woord bewijst, dat Guicciardini op het einde van zijn leven geen blind vertrouwen meer koesterde in de man die hij ooit als een onbetwist en boven alle kritiek verheven heerser had beschouwd.
Filips' ergste vijanden heeft hij met een betrekkelijke objektiviteit beoordeeld. Aan de terechtstelling van Egmont en Hoorne wijdde hij een ontroerde brief, wat des te merkwaardiger is, daar hij ze rekende tot de beschermers van Gaspare Ducci. Hij getuigt dat beide edellieden het doodvonnis met veel waardigheid aanhoorden en met evenveel waardigheid het schavot beklommen; hun voor de duidelijkheid tentoongestelde hoofden vindt hij een wansmakelijk gezicht; ook zegt hij dat het gewone volk hun verlies als zeer pijnlijk aanvoelt, vooral dat van Egmont. Merkwaardig is wel, dat hij altijd groot belang heeft gehecht aan de rol van de publieke opinie en dat hij de Medici's altijd nauwkeurig heeft ingelicht over de populariteit van de rebellenleiders, ongeacht zijn eigen mening over deze personen.
De naam Hoorne komt in zijn korrespondentie niet vaak voor, die van Oranje en Egmont daarentegen des te meer. Het heeft enige jaren geduurd voordat hij in hen de leiders van het groeiende verzet tegen de koning erkende. Zij worden voor de eerste keer vermeld in verband met hun krachtproef t.o.v. Granvelle; Guicciardini vertelt op een neutrale toon hoe, als protest tegen het aanmatigende optreden van de kardinaal, Egmont zich terugtrekt op zijn landgoed te Edingen, en de prins van Oranje te Breda; hoe zij, op aandringen van de landvoogdes, er daarna in toestemmen opnieuw de vergaderingen van de Staten-Generaal bij te wonen,
| |
| |
op voorwaarde dat Granvelle niet aanwezig zou zijn; hoe zij telkens demonstratief de zitting verlaten, als hij tóch binnenkomt; hoe zij uiteindelijk een morele overwinning behalen, doordat zij van de koning gedaan krijgen, dat hij de kardinaal uit onze gewesten weghaalt. Giovan Battista kiest geen partij in deze strijd, maar verheugt zich na afloop over het feit dat de Staten-Generaal hun werkzaamheden kunnen hervatten. Egmont en Oranje zijn zulke belangrijke figuren, zegt hij, dat de Nederlanden zonder hun medewerking niet geregeerd kunnen worden en dat hun afwezigheid of hun onwil de Staten-Generaal volledig lam legt.
Ook wanneer zij openlijk de strijd zullen aanbinden tegen Filips II en wanneer Guicciardini als katoliek en als legitimist vindt dat zij ‘enorme misdaden’ op hun geweten hebben, zal hij er nog de nadruk op leggen dat zij bij het volk bijzonder geliefd zijn. Hij wist een tijdlang niet wat hij eigenlijk aan Oranje had; nog in 1567 had hij het over de ‘eigenaardige houding’ van de Prins, over ‘tegenstrijdige berichten’ in verband met diens loyaliteit. Nadat de Zwijger zich uit Antwerpen had teruggetrokken om van de noordelijke provincies een bolwerk van het verzet te maken was er echter geen twijfel meer mogelijk: op dat ogenblik werd hij door Guicciardini doodgeverfd als iemand ‘die niet in staat was gebleken het goede te doen en nauwelijks in staat was het kwade te doen’. Desondanks moet Guicciardini, als de Watergeuzen enkele strategische suksessen boeken, al knarsetandend toegeven dat Oranje il padrone del mare is...
Onafhankelijk van hun leiders beschouwd zijn de Geuzen in zijn ogen slechts een bende struikrovers, ‘die wel kunnen tekenen maar hun tekeningen niet kunnen kleuren’, zoals hij het beeldrijk uitdrukt. Hij beschouwt ze duidelijk als een tijdelijke uitwas van de maatschappij en laat nooit na zich smalend uit te laten over de ‘plebejische afkomst’ van de meesten onder hen. Deze misplaatste kastegeest is een van de minder sympatieke karaktertrekken van Giovan Battista; een ander voorbeeld van bekrompenheid is zijn reaktie op het bericht dat de Engelse koningin de opstandelingen steunt: kun je soms verwachten dat een bastaard zich korrekt zou gedragen?
Meer nog dan als katoliek en als aanhanger der monarchie beoordeelt Guicciardini de feiten met de mentaliteit van een gewezen koopman. De toestand van de Antwerpse Beurs heeft bijvoorbeeld zijn bijzondere aandacht, en hij licht zijn opdrachtgevers regelmatig in over haar voortdurende achteruitgang. Bij het lezen van zijn pessimistische verslagen heeft men de indruk dat, althans op het financiële vlak, de Gouden Eeuw van Antwerpen veel vroeger aan haar deemstering toe was dan algemeen wordt gedacht. In een vertrouwelijk schrijven liet Margaretha van Parma in 1562 aan Filips II weten dat la Bourse d'Anvers est si étroite et tant bas de change, maar Guicciardini meldde al twee jaar eerder aan de Medici's dat de situatie hachelijker was dan zij ooit in de afgelopen dertig jaar was geweest, dat veel kooplieden hun krediet kwijt waren, dat men op de Beurs haast in niemand meer vertrouwen stelde.
Telkens als er nieuwe onweerswolken dreigen, er oorlogsgeruchten de ronde doen of de protestanten het hoofd opsteken, is de stereotiepe refleks van Guicciardini ‘als dat maar geen ongunstige gevolgen heeft voor handel en nijver- | |
| |
heid!’ Hij is een van de eersten geweest om in te zien dat het vertrek uit de Scheldestad van de buitenlandse naties, als gevolg van de onhoudbare politieke en ekonomische toestand, het begin van het einde zou betekenen. Zó sterk blijken, vele jaren na zijn eigen faillissement, zijn affektieve bindingen met het zakenleven, dat hij zich in 1563-'64 slechts kortstondig kan verheugen in de door de landvoogdes uitgevaardigde boycot van Engelse produkten, ofschoon hij aan de Engelsen als volk een onverklaarbare hekel heeft.
Zijn antipatie geldt inderdaad niet uitsluitend de persoon van Elisabeth I. Alle Engelsen zijn volgens hem di mala natura, en hij citeert met zichtbaar genoegen - in het Spaans dan nog wel - een uitlating van Keizer Karel, los Ingleses siempre fueron vellachos, zij waren altijd al lafaards. Hij gniffelt als hij verneemt dat de pogingen van de ‘Merchants Adventurers’ om in Emden een vervanghaven te vinden voor Antwerpen faliekant uitkomen: wat zij op één dag in Antwerpen plachten te verkopen, hebben zij daar zelfs niet in één maand aan de man kunnen brengen! Toch is dit leedvermaak zoals gezegd van korte duur, want Guicciardini's realiteitsbesef krijgt weer de bovenhand en hij begrijpt al gauw dat boycot een mes is dat aan twee kanten snijdt.
Je mag de Engelsen wel eens een hak zetten maar het spelletje mag niet te lang duren, vindt hij; Antwerpen is bij uitstek een transitohaven, Engeland en de Nederlanden zijn van elkaar afhankelijk op ekonomisch gebied. Per jaar wordt er in Antwerpen voor meer dan vijf miljoen gouddukaten verhandeld aan Engels laken, wol, staal en lood, maar anderzijds kan hij zelfs bij benadering niet schatten voor welk bedrag aan koopwaren er van daar uit naar Engeland wordt uitgevoerd. En aangezien de uitvoer vooral landbouwprodukten en luxeartikels betreft zou een te lang volgehouden boycot wel eens fatale gevolgen kunnen hebben voor de boeren en de handwerkslieden van de Lage Landen.
Die bezorgdheid om de bestaanszekerheid van onze landgenoten komt vaak tot uiting in Guicciardini's brieven. Naarmate de gebeurtenissen een steeds meer dramatische wending nemen verandert ook de toon van zijn verslagen: tijdens de eerste jaren is hij de koele buitenstaander die het gedoe van die lastige noorderlingen enigszins geamuseerd gadeslaat. Zijn broer Lodovico heeft een anekdote opgetekend waaruit blijkt dat Giovan Battista goed van de tongriem gesneden was: toen de plunderende bende van Maarten van Rossem in 1542 Antwerpen naderde ging een delegatie der buitenlandse naties haar bezorgdheid hierover uitdrukken bij de gemeentelijke overheden. De burgemeester nam het luchtig op, zag geen onmiddellijk gevaar; hij herinnerde de Italiaanse kooplieden aan het gezegde van hun moedertaal ‘Rome werd niet op één dag gebouwd’, waarop Giovan Battista gevat repliceerde ‘Neen, maar zij werd wèl op één dag ingenomen en verwoest!’
Die snedigheid vinden wij terug in de eerste brieven aan de Medici's, maar wanneer de innerlijke twisten hoog gaan oplaaien in de Nederlanden is Guicciardini een oud, kwetsbaar man geworden, en is er in zijn korrespondentie geen spoor van humor of ironie meer te bekennen. Op ieder slecht nieuws reageert hij nu met ‘Als dàt maar goed afloopt!’, ‘God geve dat ons verder leed bespaard blijve!’. Opvallend
| |
| |
In dit haastig neergepend briefje meldt G.B. Guicciardini op 12 maart 1564 aan Cosimo de' Medici dat Armentières, de bemiddelaar die door de Staten-Generaal naar Filips II gestuurd was, terugkeerde met de boodschap dat kardinaal Granvelle van zijn ambt ontheven was en dat zodoende Agamonte e il principe (= Egmont en Willem van Oranje) restono con la vittoria.
(Bron: Archivio di Stato, Firenze, Mediceo, f. 497 bis, c. 1696.)
is dat hij in de loop der jaren minder egocentrisch wordt en in zijn jammerklachten ook de plaatselijke bevolking gaat betrekken. Per slot van rekening was hij ook ergens een mens, die niet ongevoelig kon blijven voor de algemene ellende die hij rond zich zag; en evenmin kon hij blijven denken dat de schuld aan één kant lag, dat alle onheil voortvloeide uit de grenzeloze ondankbaarheid der onderdanen van de Spaanse koning. Geleidelijk worden zijn brieven minder dor en blijkt dat zijn verbondenheid met de Vlamingen veel groter is dan hijzelf aanvankelijk vermoedde.
Aan de Spaanse Furie wijdt hij een uitzonderlijk lange brief, die veeleer een ontlasting van het eigen gemoed is dan een objektief verslag aan de Toskaanse groothertogen. Terwijl zijn stijl vroeger altijd gekenmerkt was door bondigheid en zakelijkheid is zijn schrijftrant hier uiterst bewogen en verdiept hij zich in details die zijn opdrachtgevers stellig niet interesseerden. Hij vertelt uitvoerig hoe vier van zijn persoonlijke vrienden voor een waanzinnig bedrag gebrandschat werden en weidt uit over de baldadigheden die de Spanjaarden in de roes der overwinning hebben begaan - al voegt hij er, zoals altijd waarheidlievend, onmiddellijk aan toe dat ‘slechts weinig vrouwen werden verkracht, tegen alle verwachtingen in’!
Zó groot is zijn ontsteltenis en zó diep zijn medeleven dat hij vergeet wat hij vroeger over de Antwerpenaars geschreven heeft, en in tegenstrijdigheden vervalt. Zoals voor Julius Caesar de Belgen de dappersten van alle Galliërs waren, zo waren voor Giovan Battista Guicciardini de Antwerpenaars de meest ongehoorzame, de meest eigenzinnige van alle Brabanders. Hij had dat in het verleden meermaals betoogd, hij had zich doodgeergerd aan hun verzet tegen de investituur van een nieuwe bisschop, aan het openlijk bijwonen van de hagepreken, aan het negeren van alle kerkelijke of koninklijke banbliksems. Maar als, meer dan dertig jaar na zijn vertrek uit de stad,
| |
| |
deze ten prooi valt aan een stelletje plunderende huursoldaten, vraagt hij zich wanhopig af waaraan de Sinjoren dit wel verdiend kunnen hebben: zij zijn toch altijd de trouwste dienaars van de Habsburgers geweest? Zij hebben toch nooit geaarzeld zichzelf diep in de schuld te steken om het koningshuis en de vertegenwoordigers van het koningshuis financieel uit het slop te helpen?
Zijn ontzetting inspireert hem tot een uitbundig loflied op de stad Antwerpen. ‘Wat betreft schoonheid, rijkdom en prachtige gebouwen behoeft zij voor geen enkele Italiaanse stad onder te doen en op het gebied van de internationale handel is zij de belangrijkste van heel Europa’. In 1576 is dit laatste misschien niet meer helemaal waar, maar Giovan Battista teert duidelijk op herinneringen aan betere tijden en laat zich meeslepen door zijn gevoelens. Interessant is ook zijn opsomming, in dezelfde brief, van alle kostbaarheden die door de Spanjaards werden buitgemaakt: schilderijen, juwelen, gouden en zilveren voorwerpen, oude munten, dure eetserviezen... Op het eerste gezicht lijkt dit niet te stroken met wat hij ooit met de regelmaat van een klok wist te vertellen over de achteruitgang van de metropool; het wordt echter al vlug duidelijk dat de gegoede Antwerpenaars, juist wegens de benarde tijden, hun geld hadden geïnvesteerd in roerende goederen, meer dan in gewaagde speculaties. Het onverwachte verlies van die goederen komt ook bij de niets bezittende Guicciardini hard aan: hier is geen koopman meer aan het woord, hier overheerst een lofwaardig, diep menselijk solidariteitsgevoel.
Guicciardini's allerlaatste brief (gedagtekend 29 juni 1577) of tenminste de laatste, in kronologische volgorde, van de bewaard gebleven brieven, bevat alweer een staaltje van een saamhorigheidsgevoel dat men vruchteloos zou zoeken in zijn verslagen van de toestand in de Nederlanden in het begin der zestiger jaren. Hij schrijft dat haveloze soldaten ditmaal gevaarlijk dicht bij Brussel zijn komen opdagen en geld eisten, zo niet zouden zij de hoofdstad het lot van Antwerpen doen ondergaan. Hoewel zelf in Brussel wonende, handelt Giovan Battista deze zaak af op een lakonieke wijze die lijnrecht staat tegenover zijn angstig gejammer, in gelijkaardige omstandigheden, tijdens het bewind van Margaretha van Parma. Hij meldt in zakelijke bewoordingen dat het stadsbestuur de huurlingen een voorschot gaf op hun soldij, ten einde het gevaar af te wenden. ‘Laten wij nu hopen dat de geldhonger der soldaten althans tijdelijk verzadigd weze en dat zij zullen ophouden de arme landbouwers af te persen, want die zijn door de aanhoudende strooptochten van bevriende en vijandelijke legers totaal aan de grond geraakt. Het is zelfs zo ver gekomen dat velen onder hen genoodzaakt zijn hun bedrijf op te geven en hun heil elders te zoeken’.
Ook hier hebben humanitaire overwegingen de bovenhand, ook hier is het minder de eks-koopman als de mens die aan het woord is. De toon van deze laatste brief is er een van gelatenheid, van uitzichtloos pessimisme. Zelfs de komst van Don Juan, waarin sommigen al hun hoop stellen, zal volgens Guicciardini weinig mogen baten: land en volk zijn zo uitgeput dat het onwaarschijnlijk is dat al wat scheef is nog rechtgetrokken kan worden, en bovendien heeft het volk alle gevoel voor discipline verloren. Zij zijn wèl
| |
| |
ver, de tijden waarin hij van een eventueel bezoek van Filips II aan de Nederlanden de oplossing voor alle problemen verwachtte...
Niettegenstaande de talrijke rampen waarvan hij op hoge leeftijd noodgedwongen de getuige en misschien het slachtoffer was, ondanks zijn verbittering en ontmoediging, is er voor Giovan Battista Guicciardini toch iets positiefs gegroeid uit alle ellende die hij voor de Medici's moest verslaan. De zakelijke reporter uit de beginperiode is gaandeweg bij de gebeurtenissen betrokken geraakt. Andermans lijden heeft hem gelouterd, deed geleidelijk het Toskaans-dorre uit zijn proza verdwijnen ten gunste van een emotionele aanpak die hem, samen met zijn aangeboren eerlijkheid, tot eer blijft strekken. Hoewel steeds een Florentijn in hart en nieren gebleven is Giovan Battista Guicciardini zich steeds minder een vreemdeling gaan voelen in die Nederlanden die hij, waarschijnlijk uit geldgebrek, nooit meer heeft kunnen verlaten...
Bronnen:
- Lettere di Giovan Battista Guicciardini a Cosimo e Francesco de' Medici, scritte dal Belgio dal 1559 al 1577, con introduzione e note di Mario Battistini, Brussel/Rome, Bibliothèque de l'Institut historique belge de Rome, 1950.
- Guicciardini, Lodovico, Beschrijvinghe van alle de Nederlanden (...) overgheset in de Nederduytsche spraecke, door Cornelius Kilianus, fotostatische herdruk, Amsterdam, Facsimileuitgaven, 1968.
- J.A. Goris (= Marnix Gijsen), Etude sur les colonies marchandes méridionales (portugaises, espagnoles, italiennes) à Anvers de 1488 à 1567, doctoraatsthesis Leuven, 1925.
L. Voet, De Gouden Eeuw van Antwerpen. Antwerpen, Mercatorfonds, 1973. |
|