Het werk van vóór 1967 plaats ik even opzij - omdat ik het als dichtoefeningen beschouw - en ik baseer mij op deze ‘verzamelbundel’ om Hannelore's ‘evolutie’ weer te geven. Daarbij volg ik de weg die de dichter zelf aangeeft: van 1973 (De Kempense Brandbrieven) over 1970 (Mandragora) naar 1967 (Abutilon). In De Kempense Brandbrieven schrijft Hannelore zijn ongerustheid neer betreffende het heden: de problematiek van milieu-wanbeheer houdt de sterk natuur-en-streek-verbonden dichter bezig en verklaart ook de titel. Hannelore stelt vragen, agressief, opstandig maar machteloos; hij stelt meteen ook vragen betreffende de mens, het bestaan, het bestel. Hij stelt geergerd vast dat hij enkel nog kan dagdromen over het verleden, de natuur, de absolute waarden. Hij is ervan overtuigd dat er iets moet gebeuren, dat er een einde moet komen ‘aan deze levenslange kwelling dit zienderogen sterven / deze oogluikende lafheid tegenover al wat mooi en goed is’ (12) Maar hij weet zich machteloos en vloekt het uit ‘godverdomme god moet bestaan / want voor iemand moeten we kunnen sterven’ (14). De rebel wil een martelaar zijn, maar zelfs dit wordt door de huidige, nivellerende tijd onmogelijk gemaakt. Hannelore keert zich vervolgens, vanuit een besef in het nauw te zijn gedreven, tegen de mensen en ook tegen zichzelf: tegen hun (en zijn) hypocrisie, lafheid, massamentaliteit, defaitisme. Als een rat in de val reageert hij: agressief, balsturig, zwartgallig en tevens vervreemdt hij meer en meer van zichzelf. Deze vervreemding ervaart hij trouwens als een uitkomst, een troost. Dit leven ‘een beetje buiten de tijd’ (23) is in feite een romantische zelfbescherming. En daar is dan ook Hannelores dagdroom te situeren: het verleden, het ouderhuis, de moeder, de ongerepte Kempense natuur, wat zich aan de dichter opdringt via een
associatieve reeks herinneringen die grillig via beelden over dingen, dieren en planten op gang wordt gebracht. Maar telkens weer wordt de dichter uit deze dagdroom wakker gestoten door de werkelijkheid, die hem opstandig maakt en zijn verantwoordelijkheidsgevoel aanscherpt Dan dient Hannelore ‘brandbrieven’ te schrijven in een ultieme poging om, zonder echt nog te hopen dat het lukt, de huidige evolutie ongedaan te maken. Maar tegelijk beseft hij dat het niets zal uithalen: ‘op het achterdijkse land / loop ik verder uit te sterven / ver van jou / en meestal dronken van de wijn / die ik met blote voeten in de zomer / uit zoveel woorden trappelde / maar die verzuurde tot inkt en koude bitterheid’ (30).
Hannelore zit blijkbaar vast in een vicieuze cirkel en slaagt er niet in zich uit deze cirkel los te schrijven. Vandaar dat hij het schrijven zelf is gaan wantrouwen. Daarover heeft hij een hele bundel geschreven, nl. Mandragora uit 1970. Maar tegelijk met de onmacht van het schrijven geeft hij daar de macht ervan weer: ‘dat ik al schrijvend dol tekeer ga / is een wanhoopspoging / om mijn handen niet te laten verroesten / in hun tragische rust / in hun lijdzaam toezien / hoe wie ik liefheb is overgeleverd aan wie ik haat / hoe wat ik goed acht besmeurd wordt door het smerigste / en zo onderworpen aan de wet van de traagheid / draag ik een schuimbekkend masker / in een karnavalstoet die het onverdraaglijke in karikatuur zet / om het toch maar te kunnen verdragen (...) er zijn zo van die onuitstaanbaarheden / precies of ik niet weet dat ik rot waar ik zit / en dat ik poog gezonde mensen aan te tasten / met mijn ergernis en mijn verschrikkelijk overdreven liefde’ (61-62).. Maar ook daar reeds ervaart hij het als heel erg dat hij, de brigand die wreker, vrijbuiter, zeeschuimer had willen zijn ‘een boekenjongen is geworden / een boerenzoon die alleen maar een stomme pen / als wapen heeft’ (74) Blijkbaar zit Hannelore als geengageerd dichter ook in Mandragora vast in een vicieuse cirkel.
In Abutilon uit 1967 bezat de ‘brigand’ nog meer begoochelingen en fulmineerde hij nog woester tegen het wereldbestel Hij was daar herhaaldelijk een bij en in zijn tijd geengageerd dichter, alhoewel hij ook daar reeds nl aan het slot van deze bundel een ontgoochelde ‘modus vivendi’ neerschreef: ‘Ik heb een modus vivendi gevonden: / ik leef als een potloodvisje, als een apollovlinder / ook al lig ik aan handen en voeten / aan dromen en woorden roemloos gebonden.’ Over zijn gebondenheid aan dromen en woorden, over zijn onmacht ook waartegen hij revolteert met dromen en woorden, schrijft Hannelore eigenlijk aldoor. Men kan dan ook stellen dat er in zijn werk nauwelijks enige evolutie te bespeuren valt, dat daarom een vrij willekeurige verzameling van ekcerpten uit zijn bundels Hannelore ten voeten vermag uit te tekenen.
Inhoudelijk herhaalt Hannelore aldoor zichzelf maar op het technische vlak slaagt hij er in zijn problematiek almaar duidelijker uit te spreken.
Willy Spillebeen
De Kempense Brandbrieven, door Robin Hannelore, Uitgeverij De Roerdomp, Brecht (Antwerpen).